Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
Björnson's Arnljot GellineGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 371]
| |
Zwaar zwaait de storm door d'oude boomen,
winter vliegt over de vlakte;
buiten had de boer nog 't koren - de koude
sloeg het bevende neer.
De pijnboom vol sneeuw. Maar de berken, -
alle schudden ze angstig de sneeuwvlokken af.
De sneeuwbedekte takken bogen
bevriezend zich neer.
Verzadigd wacht de winter
op de sterke stormen
of die ook regen brachten,
of een boodschap uit het Zuiden, -
broeide zwaar en ademde
rijm en ijs over het land,
kroop naar de boerenhut
en gluurde slaap'rig naar binnen.
Op de lage zwaarmoedige rotsen
vielen de donkere wolken
staken de hoofden te zamen fluisterend
augstig over de eeuwigheid.
Mogelijk lijkt 't mij ook dat in dit stuk, waar zoo zeer de nadruk gelegd wordt op 't late van den winter, nog een herinnering te vinden is aan den winter van 1838, die zooveel indruk op den toen zesjarige gemaakt heeft, dat hij er in ‘Blakken’ met zooveel genot van kon vertellen o.a. hoe het zoo koud was, dat hij zelfs de deurklink niet kon aanraken zonder zijn vingers te verbranden, en hoe zijn vader een masker voor zijn gezicht moest hebben als hij uitreed. In den zomer van 1860 werd het tweede fragment te Kopenhagen geschreven, dat wat naderhand onder den titel: ‘Arnljot's verlangen naar Zee’, als vijfde gezang in het geheel ingelijfd werd. De twee gedichten werden in 1860 en 1861 in een Deensch maandblad geplaatst. Reeds in zijn jonge dagen, heeft Björnson aan Collin, zijn biograaf, verteld, hoorde Snorre tot zijn lievelingslektuur. Snorre, mag ik er misschien voor enkelen mijner lezers wel bijvoegen is zoowat de Melis Stoke van Noorwegen; met 't groote verschil dat onze Melis Stoke, als mijn herinneringen me niet zéér bedriegen, een wel is waar | |
[pagina 372]
| |
historisch interessante, maar verder niet oververkwikkelijke lektuur oplevert, terwijl Snorre's koningssages niet alleen kultuurhistorisch van groot belang zijn, maar de schrijver ook wegens zijn karakterteekening geprezen wordt, en dat geschrift op die manier ook tot de Noorsche literatuur in engeren zin gerekend mag worden. Snorre Sturlasön, (1178-1241) tot een van de voornaamste adelsgeslachten op IJsland behoorende, dichter, historicus, rechtsgeleerde en politicus, (hij liet zich, althans schijnbaar, door den Noorschen koning gebruiken als werktuig om IJsland vaster aan Noorwegen te binden), kan hier verder alleen genoemd worden als de auteur van de zoogenaamde jongere Edda, (1233) een leerboek voor dichters, waarin hij de oudere heidensche gedichten, o.a. de Voluspa en andere, tot de ‘oudere Edda’ behoorende, afschreef en zoodoende veel voor ons bewaarde wat anders verloren zou zijn gegaanGa naar voetnoot1). Behalve Snorre is als literaire bron voor Björnson's gedicht (althans voor 't Wintergeding, Collin, bl. 564) Runebergs ‘Kung Fjalar’ te noemen; verder zullen we in den loop van dit stuk nog aanleiding hebben een paar andere aan te geven. Maar van meer belang is de vraag die Collin ook opwerpt, en die we hier voornamelijk aan de hand van dezen vlijtigsten aller Björnson-onderzoekers zullen beantwoorden, - de vraag hoe Björnson er toekwam een Zweed, Arnljot Gelline, tot held van zijn gedicht te maken, en wel juist in die jaren 1860 en later, toen de gemoederen in Noorwegen zoo geheel vervuld waren van den hevigen strijd die toen gevoerd werd over de vraag of de koning van Zweden en Noorwegen al of niet 't recht had een stadhouder over Noorwegen te benoemen; - wat de eersten | |
[pagina 373]
| |
natuurlijk met een ‘uit Zweedscher Harten diepste Diepten’ komend ‘Ja’, - de Noren met een even hartgrondig ‘Neen’ beantwoordden. Want, hoewel het gedicht ons naar Jemtland voert, en deze nu Zweedsche provincie, in de Middeleeuwen meer Noorsch was, althans gedeeltelijk door Noormannen bewoond was geweest, en pas in 1645 door den vrede van Brömsebro aan Zweden was afgestaan, is 't duidelijk dat de held, Arnljot Gelline, even als zijn broer Vikar als Zweed beschouwd moet worden. Van Vikar wordt uitdrukkelijk gezegd dat hij uit het (Zweedsche) Tiundaland komt uit de buurt van Uppsala. Bovendien hoorde Jemtland, merkwaardig genoeg, steeds onder het Bisdom Uppsala, zelfs toen 't politisch tot Noorwegen gerekend werd. Björnson begon zijn schrijverswerkzaamheid als journalist-politicus en wat hij deed, deed hij als altijd deugdelijk. Was hij niet eens om een zijner artikelen beter te doen uitkomen tegen zich zelf te velde getrokken, waarop hij natuurlijk weer in z'n eerste avatar gelegenheid kreeg dien anderen onbezonnen jongeling tot gruis te stampen? Björnson had in die dagen zich tot het uiterste ingespannen om zijn land vrij te maken van de hegemonie der Denen, wat 't drama betreft en had, met Henrik Ibsen, de hand aan het werk geslagen: Ibsen's ‘Gildet paa Solhaug’ en ‘Haermandene paa Helgeland’ en Björnson's ‘Mellem Slagene’ en ‘Halte-Hulda’ waren er 't gevolg van, en gaven den stoot aan de beweging, die een heerlijke reeks van echt Noorsche tooneelstukken zou doen ontstaan. Björnson was, alweer met Ibsen, er op uit geweest om de Deensche acteurs, die toen de alleenheerschappij voerden op de Noorsche planken, langzamerhand te doen vervangen door Noorsche jongere krachten. Te Bergen eerst, daarna een mislukte poging te Trondhjem, en vooral te Kristiania werd de slag geslagen, - en zooals het met leiders pleegt te gaan, hij had heel wat vooroordeel te overwinnen en kamp te doorstaan, - hij werd zelfs wel hier en daar als een verrader des vaderlands uitgekreten. Een dergelijke ondervinding deed hij op in verband met dien ‘stadhouders- | |
[pagina 374]
| |
strijd’, - ook hier beschouwden enkelen althans hem als iemand die zijn land veel kwaad had gedaan. Daar herinnert Björnson zich wat de geschiedenis meldde van den Zweed Arnljot Gelline, die in de sage van Olav den Heilige door Snorre beschreven was als: ‘..een roover en een misdadiger.... nooit had (hij) zoo'n grooten man gezien; hij had kleederen van scharlaken aan, belegd met goudband, en zag er zeer statig uit.’ Hij had twee Noren, aanhangers van Koning Olav, uit de handen van hun vervolgers gered, en wilde om hen in zekerheid te brengen ze op Noorsche lange, houten schaatsen, of sneeuwschoenen, een eind op weg brengen. Maar ze kunnen hem niet bijhouden, en dan voert hij het schijnbaar onmogelijke kunststuk uit die twee achter zich op zijn eigen sji te zetten: ‘Torodd stond achter hem en hield zich vast aan Arnljot's gordel, Torodd's dienaar hield zich aan dezen vast. Toen vloog Arnljot zoo vlug voort alsof hij alleen was.’ Dit was iets voor Björnson om te bewonderen. Maar er is meer. In 1905 waren er gelukkig zelfs in Zweden moedige zielen als Adolf Hedin, Branting en Ellen Key, (om slechts enkele te noemen), die voor hun opinie durfden uitkomen dat de Noren toch niet geheel en al onrecht hadden, en die openlijk tegen de grootsprekende Groot-Zweedsche partij in, er op durfden wijzen, dat een oorlog een ware misdaad zou zijn. In de jaren 1859 en 1860 waren het mannen als Blanche, Sohlman en anderen, die deze rol vervulden om de hevige strijdselementen te trachten tot toegeven te dwingen, - ook enkele kranten waagden er hun abonnenten aan. En wat had Björnson in Snorre over Arnljot Gelline gelezen? Arnljot, die uit de buurt van Uppsala komende, zeker verwacht mocht worden in Jemtland zich aan de zijde van de Zweedsche partij te scharen, Arnljot had bij het afscheid van de door hem geredde afgezanten van Koning Olav gezegd: ‘Gij Torodd, wil mijn groet aan Koning Olav overbrengen en zeg hem dit, dat hij de man is, dien ik den grootsten lust heb te ontmoeten, maar mijn groete zal hem wel niet veel waard schijnen.’ (Snorre door | |
[pagina 375]
| |
Gustav Storm, p. 426 zie ook p. 502; ik heb den oorspronkelijken tekst niet bij de hand en citeer daarom deze vertaling.) En dan droogt Arnljot een zilveren schaal af, waarop hij hun 's nachts te voren te eten heeft gegeven, (men ziet het: met zulke kleinigheden geeft Snorre aan dat wij met een man van stand, of beteekenis te doen hebben), en spreekt: ‘Brengt gij deze schaal aan den koning en zegt dat dit mijn groet is.’ Als de koning die krijgt zegt hij hoe verkeerd het van Arnljot was dat hij niet naar hen toe gekomen is, ‘en dat het te betreuren is, dat zulk een flinken kerel en een zoo merkwaardig man zoo veel ongeluk overkomen moest.’ Dit is alles, maar het zal wel niemand verwonderen dat zulk een fijne letterkundige speurhond als Björnson hier wel wat tusschen de regels las. Waarom wil deze Zweed den Noorschen koning, den landsvijand ontmoeten? En wàt is 't dat die twee met zulk een geheimzinnige sympathie schijnt te verbinden nog vòor zij elkaar gezien hebben? Ja, daar geeft Snorre geen antwoord op. Snorre werpt de vraag als het ware op, - werpt die zijn lezers vòor en Björnson neemt den handschoen op en wel juist op het oogenblik dat hij, de Noorman, de Hövding, de ‘hoofdman’ (figuurlijk gesproken zouden wij kunnen zeggen: de nakomeling van Koning Olav) door zijn landgenooten met den nek wordt aangezien, althans door hen, die met zijn Zweedsche politiek niet mee kunnen gaan en ook, - en vooral -, op het oogenblik dat er zooals we zagen in Zweden zelf mannen te vinden waren die ook aan Noorwegen de hand toestaken, evenals Arnljot aan Koning Olav. Zoo als Collin het uitdrukt: ‘Van den drang dien hij zoo sterk in zich voelde om de zaak van Noorwegen te helpen en waaraan hij niet direkt uiting mocht geven, omdat men zijn optreden op zijn zachtst genomen ongepast vond, - dien drang legde hij in den “roover” en den “misdadiger” Arnljot Gelline.’ Ik kan mij voorstellen dat Björnson bij 't lezen van Snorre tegen zich zelf gezegd heeft: diè man een misdadiger? Och, als Snorre zijn motieven maar gegeven had. Waarom werden Sohlman en Blanche voor | |
[pagina 376]
| |
landverraders uitgemaakt door de ‘Groot-Zweden’? Kan men begrijpen aan welk een misdaad een man als Gustav Cederskiold zich in de oogen van die konservatieven schuldig maakte, toen hij hen in den Rijksdag toevoegde: ‘Laat ons niet te veel pralen op wat we geweest zijn; laat ons in plaats daarvan er aan denken wat wij zijn en werkelijk kunnen worden. Laat ons in plaats van op onze voorvaderen te pochen, streven hen te evenaren,’ en kan men verstaan dat Björnson bij zulke als uit z'n hart gegrepen woorden voelde hoe ook bij Arnljot Gelline het er maar op aankwam den waren beweeggrond te begrijpen om het schijnbare - maar ook slechts schijnbare; in de oogen van de tegenstanders namelijk - landsverraad te vergeven? Vergeven? Uit den weg te ruimen, weg te verklaren, - te doen zien dat er, wèl te verstaan, van geen landverraad sprake kon zijn. Voor de Zweden, tijdgenooten van Björnson in die dagen van strijd, was het motief van hun houding een gevoel van menschelijke rechtvaardigheid en een uiting van wèlbegrepen vaderlandsliefde geweest. Wat zou Björnson daarvoor in de plaats zetten? Want om hem uit pure vaderlandsliefde te doen handelen, daarvoor ontbraken hem ten eenenmale de gegevens in zijn bron, en dààr kan men zich wel voorstellen, zou eens dichters fantasie al licht in conflikt gekomen zijn met de historische feiten. Bovendien was 't er den psycholoog om te doen aan te toonen hoe er boven den patriot iets anders, iets hoogers staat en wel de mensch zelf, - kon hij, of wilde hij de vaderlandslievende gevoelens van Arnljot Gelline niet gebruiken, wèl kon hij toonen dat z'n held handelen moest zooals hij deed, omdat hij eenvoudig een mensch was, een goed mensch, - ruw weliswaar van zeden, zooals zijn tijd het medebracht, maar voortgedreven door twee algemeen-menschelijke drijfveeren, den godsdienst en de liefde. Over het laatste element geeft Snorre niets, - Björnson heeft er dus de schoone Ingigerd-episode vrij bijgedicht; alleen is het mogelijk (zie Mörland, Om Arnljot Gelline, 1910, p. 28) dat 't idee ontleend is aan de liefde voor een Zweedsche Prinses Ingigerd van koning Olav met wiens | |
[pagina 377]
| |
karakter dat van Arnljot Gelline veel overeenkomst heeft. De godsdienst - de bekeering van Arnljot - is zakelijk genoeg, maar zeer duidelijk door Snorre behandeld. Kort voordat de slag bij Stiklestad beginnen zou, - de slag die in 1030 weliswaar Olav den Heilige zou zien vallen, maar zijn zaak toch de zege zou verleenen, - kort vóór dien slag gebeurde het dat een man naar den Koning kwam. Nu was het niets bevreemdends dat vele mannen uit de (omliggende) distrikten naar den Koning kwamen, maar het scheen daarom iets bizonders omdat deze man niet was gelijk de anderen, die toen naar den Koning waren gekomen. Hij was zoo statig en groot, dat niemand van de anderen hooger kwam dan zijn schouder, hij was schoon van uiterlijk en had mooi haar, hij was goed bewapend, had een prachtigen helm en maliënkolder, een rood schild, was omgord met een versierd zwaard en had in zijn hand een groote goud-omwonden speer, welker schacht zoo dik was, dat die de geheele hand vulde. Die man schreed tot bij den koning voort, groette hem en vroeg of de Koning zijn hulp aan wilde nemen. De Koning vroeg wat zijn naam was en zijn geslacht, of van welk land hij kwam. Hij antwoordt: Mijn geslacht heb ik in Jemtland en Helsingeland en heet Arnljot Gelline; dat kan ik 't beste u zeggen over mij dat ik uwe mannen hielp, die Gij naar Jemtland had gezonden om daar schatting te vorderen; ik gaf hun een zilveren schaal die ik u als waarborg zond dat ik uw vriend wilde zijn. Toen vroeg de Koning of Arnljot een Christen was of niet. Hij zegt dit van zijn geloof: dat hij in zijn eigen kracht en sterkte geloofde; dat geloof is mij tot nu toe genoeg geweest; maar nu denk ik liever in u te gelooven, Koning. De Koning antwoordt: indien gij in mij wilt gelooven, dan moet gij gelooven in wat ik u leer; gij moet dan gelooven dat Jezus Christus hemel en aarde geschapen heeft en alle menschen, en dat tot Hem na den dood alle mannen gaan, die goed zijn en rechtzinnig. Arnljot antwoordt: Hooren spreken heb ik over den Witten-Kerst, maar niets weet ik van wat hij vòòr heeft, of waar hij | |
[pagina 378]
| |
gebiedt. Nu wil ik in alles gelooven wat gij mij zegt. Ik zal mijn alles, ‘alt mit raad’, in uw hand geven. Daarna werd Arnljot gedoopt; de koning leerde hem zooveel van het geloof als hem 't allernoodigst scheen, en liet hem vooraan in de heerschare staan en vòòr zijn banier. ‘Godsdienst?’ zal men misschien vragen. Is dit alles wat Snorre over het godsdienstig element in Arnljot zegt, dan ziet het er met dien godsdienst wel heel treurig uit. Want hier hooren wij weliswaar iets over Christus, maar merken al heel weinig van diens leer; slechts een zwakke nagalm daarvan zijn 's konings woorden dat de goede en rechtzinnigen tot Christus zullen gaan. Maar het is niet zonder belang dat 't werkwoord door Arnljot gebruikt om zijn gevoelens jegens den koning uittedrukken precies 't zelfde is als dat waarmee hij zich tot Christus wendt, en de koning zegt ook: Indien gij in mij wilt gelooven dan moet gij gelooven in wat ik U leer’ - hvis du vil tro paa mig, da skal du tro det som jeg laerer dig’, waar het verleidelijk is, maar absoluut verkeerd zou zijn, hvis du vil tro paa mig door: indien gij op mij wilt vertrouwen, weer te geven. En als dit werkwoord dan 't zelfde is, ja, dan ligt het ook voor de hand dat de uitgedrukte gevoelens dezelfde zijn, d.w.z. dat het aannemen van het Christendom voor Arnljot feitelijk niets anders beteekent dan de substitutie van den eenen ‘hövding’ voor den anderen, van het eene aardsche - let wel: aardsche - opperhoofd voor het andere. Herinner ik mij wel uit schoolverhalen dat een van de grootste attracties van het doopen voor de eerste Christenen dikwijls het schitterend witte doophemd bleek te zijn, zoodat als de booze tongen gelijk hebben, 't feit zich niet zelden voordeed dat de lust om gedoopt te worden, zeer verdacht, herhaaldelijk bij hetzelfde individu te voorschijn kwam. Daarbij hoeft men aan de zijde van de priesters volstrekt niet aan huichelarij, of iets dergelijks te denken, of hierin een bewijs te willen vinden dat 't er hun om te doen was slechts een zieltje meer op de Hemelsche lijsten te kunnen ritsen. Maar zich overgeven aan een hoogere bovenmenschelijke | |
[pagina 379]
| |
macht, wat wij geneigd zouden zijn als de kern van 't hen besturende heerschende element te beschouwen, of zich overgeven aan Olav, d.w.z. aan een hem vaag bekenden ‘Witten-Kerst’, eenvoudig als substituut voor de heidensche goden, die hem tot voor korten tijd in hun macht hadden, daar is toch iets dat een verklaring vereischt en wel: hoe komt die sterke, stoere, eenzame ‘roover en misdadiger’ er toe, zich aan iets of iemand, wie of wat dan ook te willen overgeven? Wat is door zijn afzondering heengebroken, wat heeft zijn kracht geknakt? Dat is de alles overheerschende macht van de Liefde, die Björnson hier al weer invoert zooals hij zoo dikwijls in zijn andere werken heeft gedaan om twee vijandelijk tegenover elkaar staande elementen tot elkaar te brengen. Alleen hier wordt dit Romeo en Juliet-motief wel aangewend maar..... zonder goed gevolg. Op het wintergeding waarvan we de poëtische natuurbeschrijving al lazen, verschijnt Arnljot in een mantel gehuld, zoodat niemand hem herkent en hoort dat er over hem geklaagd wordt: Menig man terzelfder tijd
stond nu op en riep hardop:
Roovers en hong'rige dieven
stelen ons goed en ons vee.
't Ergst is Arnljot Gelline
en dan Gauta-Tore.
Nooit vinden Jemters vreed'
zoolang nog leven die twee.
En dan zien wij hem bij het hooren van zijn naam zich langzaam van zijn zetel verheffen: Daar verhief zich van zijn zitplaats
een man zoo groot, elk deinst terug,
niemand reikte tot zijn schouder;
nu slaat hij zijn kap van 't hoofd.
Goudhelm droeg hij, de mantel
schitterde van hel scharlaken
het zwaard zwaait langs zijn zijde,
zijn hand, die wiegde een speer.
Op datzelfde oogenblik komt de maan van achter de wolken te voorschijn en herkent het volk hem en roept | |
[pagina 380]
| |
verschrikt hem een, ‘wat wilt gij hier?’ toe, maar als zij op hem aandringen, houdt Arnljot ze op een afstand met de woorden: Kalmte vrienden, ik wil spreken,
daarna is het tijd voor 't gevecht.
En Tore, de Dingman, die al lang gevoeld heeft dat de macht van de goden aan 't verminderen is, Tore de Rechter kan zijn oogen en ooren niet gelooven: Hier staat de grootste misdadiger
te midden van 't Vredes-geding.
En hij wordt niet door den bliksem getroffen? ‘Odin wordt oud.’ Maar zal zijn wet hier zwijgen,
hier op der Jemters wintergeding
dan zwijgt ook Tore de Dingman
heel zijn weten was wet...
Spreek gij nu Arnljot Gelline,
liever hoort men hier U...
de Dingbank verklaar ik gesloten,
een Dingman hebt gij niet meer.
Arnljot wil zijn boodschap nu laten hooren en bespreken, maar om die meer kracht bij te zetten, werpen zijn aanhangers op een wenk van zijn rechterhand hun mantels af, zoodat ze in hun oorlogskleed voor de Jemters staan. Als wanneer de bliksems flitsen
plots voor het venster des avonds,
werd het onder hen stil en
elk van zijn woorden gehoord.
En nu vertelt Arnljot wat hem op 't hart ligt: Dief werd ik genoemd toen ik hier kwam...
maar gij vergeet wis, Jemters,
dat gij mij eerst al had ontstolen
wat aan het leven geeft Waarde.
Roover ook werd ik genoemd,
maar ge vergeet gewis, Jemters,
dat gij verraderlijk, op roovers wijz',
verbrandde de hoeve mijns vaders.
Ook moordenaar werd ik genoemd nog,
maar gij vergeet wis, Jemters,
dat gij mijn ouden Vader vermoordde
terwijl hij kalm lag te slapen.
| |
[pagina 381]
| |
Zonder eenigen grond hadden de Jemters Arnljot's vader beschuldigd van allerlei misdaden, alleen omdat ze jaloersch op hem waren, toen 't hem goed ging en hij veel goederen en goud had verzameld, en zij hadden gelachen toen hij in het brandende huis omkwam. Arnljot, toen acht jaar oud en zijn broer Vikar, zes jaar ouder, kunnen vluchten en als ze van uit het naburige Torsvold 't brandende huis zien en hoe 't dak tot genot van de ‘trolde’ inviel, de vrouwen vluchtten, 't vee weer de vlammen instormde, die naar den hemel lekten, - toen wij van Torsvold weggingen
waren wij volwassen geworden.
De smart heeft hen in één oogenblik gerijpt, evenals Sigurd Slembe in Björnson's drama van dien naam in één nacht al 't goede in hem voelt wegvriezen als hij in de bergkloof zit, na al het slechte wat hem van zijn medemenschen wedervaren is. Veertig moordenaars hadden Arnljot en Vikar geteld; die veertig waren allen door hen met den dood gestraft voor hun misdaad... op één na: maar de laatste die zit nog hier
geacht en wèl te moede,
met hèm moet ik nog spreken
vòòr ik van avond vertrek.
Hoort mij nu Jemters, gaat Arnljot voort, en men moet 't origineel lezen om de passie in zijn woorden te hooren, te voelen trillen, Gij hebt mij al mijn levensvreugde ontnomen, mijn vader en mijn broer die naar Olav Tryggvason gegaan is en in den slag bij Svolder gevallen. Als een aangeschoten wolf sleep ik mijn verlies met mij mee, en 't bloed druipt achter mij uit de loopende wonde. Wie mag hier wel des anderen schuldenaar zijn?
Wie moet rekenschap hier vragen?
Jemters, Jemters, gij zijt mij schuldig
vèèl meer dan een hèèl leven was waard.
Jaren geleden heeft Arnljot eens het leven gered van Ingigerd, de dochter van Trand, de eenige van de moordenaars zijns vaders die nog in leven is en haar oogen | |
[pagina 382]
| |
waren bijna als die van Vikar, - ‘daarom trekken ze mij zoo aan’, en vaak als hij ginds eenzaam zat in de uitgestrekte bosschen dan ‘gaat de zachte vlucht trekvogels van zijn verlangens’ door zijn gedachten en ‘dan haat ik niemand meer, ofschoon mijn wonde doodelijk was,’ en in zulk een oogenblik heeft hij besloten nog een poging te wagen om vrede op aarde te hervinden. Hoort mij nu, gij Jemtlands volk
tot U ben ik gekomen: -
hebt gij als Arnljot genoeg van
den verraderlijken krijg...
geef hem dan bescherming der wet, zijn vaderland en zijn erfdeel terug en er zal vrede zijn. En zich tot Ingigerd's vader wendende zegt hij: Trand, gij waart er ook dien rooden nacht
zijt boete schuldig, geef antwoord!
Ingigerd's lange, blonde haar
hield mijn hand nog terug.
Trand strijdt een hevigen strijd, - maar kàn hij haar offeren, zijn eenig kind, - ‘zij, die heel zijn geslacht
blozend in haar denken draagt?’
en terwijl hij nog aarzelt: daar valt zijn oog, verschrikt als het was
bevend, als in een duiventil:
zijn dochter stond voor den tempel
te midden van de vrouwenschaar.
Slaven om hem heen met fakkels in de hand;
de avond week zwijgend ter zijde,
maar plotseling steeg hem 't bloed
als een golfslag op in zijn borst.
Nu glinstert zijn oog, en beeft zijn lip...
en tot de slaven roept hij dat zij haar goed door de fakkels moeten laten beschijnen zoo dat zij goed gezien kan worden: Vindt gij Jemters, dat zòo een
te koop kan zijn voor goed'ren, of voor vee?
Ziet gij, Arnljot Gelline,
in haar een roovers bruid?
Maar over haar vader's schouder
zond Ingigerd een stillen glimlach
| |
[pagina 383]
| |
vroolijk als 't morgenrood
over de grijs-grauwe bergen.
Haar hand hield zich vast om zijn hoofd
haar voet stond vast op zijn gordel -
zoo had een sterke man's schouder
een heerlijker vracht nooit gedragen.
Zie, toen schaamden de Jemters zich
en jubelden luid tot Gelline:
Ingigerd beschermen wij allen,
Neem haar slechts, - als ge kunt.
En dan volgt als de derde zang, de ‘Vrouwenroof’ genaamd, een van de meest dramatische stukken van dit epos, - scherp omlijnd komen die twee handelende personen zou men bijna zeggen, tegen den achtergrond van zijn verhaal uit, om met een korte maar prachtige samenspraak tusschen Ingigerd en een Non, ‘Voor een klooster in 't Zuiden’, te eindigen. De wraak blijft niet uit, nog geen veertien dagen zijn verloopen of de hoeve van Trand wordt in brand gestoken, - de vrouwen en 't vee mogen het brandend huis verlaten, de mannen die trachtten te vluchten werden doodgestoken, - Trand zelf was 't eerste slachtoffer. De roovers slopen allen 't bosch in. Vooraan liep Arnljot, licht op zijn arm
zat Ingigerd...
Maar vaak viel haar traan
hem op 't gezicht.
En hij fluistert haar toe: Wraakgierig is Arnljot
Vurig zijn liefde.
Nu gebeurt dan wat ik lang wenschte,...
nu kan ik daarheen trekken
waar 't liefst gij uw woon wilt bouwen,
weenende bruid!
Ons is de wereld, uw morgengave
al wat ge wilt,
noem 't mij slechts -
straks is 't dijn.
| |
[pagina 384]
| |
Niets sprak zij, gaf geen antwoord
verborg haar gezicht...
Inniger greep hij haar vast, fluisterend:
Wilt gij als ik
wij vluchten van allen dan weg in deez' wereld,
bouwen een nest
alleen als de arend, hoog boven alles
liefst bij de zee...
Zij antwoordt niets, richt alleen 't hoofd op en zich dan geheel opheffend, ziet zij hem doodsbleek aan; en hij herinnert er haar aan hoe zij dien avond op 't ijs (toen hij haar gered had) niet zweeg, hoe toen haar tranend oog hem veel had gezegd. Dat breekt haar stilzwijgen: getroffen heft zij 't hoofd op en haar boezem golft op en neer totdat zij eindelijk kan fluisteren: ‘Nooit heb ik iemand als U bemind;
juist hebt ge gezien.
Maar niemand, niemand haat ik hierna
hev'ger dan U.’
En hare tranen
vloeiden niet meer.
Eerst tracht hij haar door glimlach en zachtheid te winnen: Glimlachend spreekt haar nu Arnljot toe
zoo zacht als zij zelf:
hebt gij verdriet over een gevallen vader, -
dat heb ook ik.
Nu hebben beiden wat zij wilden,
zij hebben nu wraak.
maar, - dan komt het genoemde ‘Romeo en Julia motief’ - ‘ons samenzijn vannacht zal de breuk tusschen de twee families heelen’ en zal alles in orde brengen, - zal ‘de banen der boozen samenbuigen.’ En als zij niet wil: Nooit beleef ik dien dag en vergeet
wat gij mij hebt gedaan,
nooit word ik uw vrouw of uw bijzit, -
wat ge ook waagt.
dan probeert hij ironie: | |
[pagina 385]
| |
Schoon is de vrouw die zoo scheldt;
een storm zonder kracht
lescht mijn brandende dorst, legt zalf
op mijn gezicht, op mijn ziel.
Spreek tot ge moe wordt,
buig U dan over naar mij.
Zonder kracht is niet hij wien de vrees niet vermeestert,
zonder bondgenoot niet ik,
krenk als gij kunt mijn wil, - ik roep
den dood mij ter hulp.’ -
‘U wacht niet de dood in uw schoonsten leeftijd,
over uw schoot
moet menig jaar onzer jeugd eerst
vruchtbaar vallen.
De dood heeft geöogst,
nu schiet het leven uit.’
Nooit zal een vrouw zich als vee laten nemen;
hoe komt zoo iets in U op?
Een wil die den uwen getrouw zal verwarmen
dien krijgt ge niet.’ -
‘Ja, ik neem wat niet goedschiks zich geeft
want weet: ik geloof
dat er niets leeft dat niet luistert
naar Arnljot's bevel;
zijn kracht kan bedreigen
zijn kracht kan betooveren.’
‘Ja! dat leeft wèl, - en Haat heet het;
hebt ge 't nooit gehoord:
veel vermag kracht, meer nog de liefde
hààt allermeest.’
‘Nooit heb ik veel om haat mij bekommerd;
't heeft veeleer
vermeerderd mijn moed en mijn toorn hevig
geheet tot hoon.
De strijder, die gehaat wordt
wordt zoo tot hoofdman gehard.’
‘Wenscht gij een spruit in haat getogen?
Wenscht ge een kind
door moeder vervloekt en geleerd te wreken
al haren nood?’
| |
[pagina 386]
| |
‘Droef is Uw dreigen maar sterk mijn stam;
nooit zult ge mijn zoon
mij kunnen doen vloeken,
een man brengt voort slechts een man.
Ziet diè mijn daden
geeft hij mij zeker zijn liefde.’
En als ze in het bosch komen wil hij haar op zijn schoot trekken. Nu heeft zij geen ander wapen dan het echt-vrouwelijke: zij barst in weenen uit en heft hare handen biddend ten hemel: ‘'t eenige wat gij vermoogt is mijn dood’. Zal hij zich laten verteederen? Reeds klinkt zijn toon geheel anders: ‘Spreek zoo niet, - druk U tegen mij aan.... nog nooit heb ik gebeden.... en doe dit ook nu niet, maar, aan uw boezem voel ik: deemoedig maakt mij uw liefde.’ Maar zij: Deemoedig is hij niet die mij
nog vasthoudt.
Warm van mijn vaders bloed heft ge uw lippen
op naar mijn mond?
Weg van mij - als de vlam dezen nacht
brandt mij uw hand.
Brengt gij ter schande of wel ter dood mij,
toon nu uw macht,
Strijder uit Jemtland,
over een vrouw.
Maar als de anderen naderen met luid gelach, neemt hij haar weer op en draagt haar een eind verder. Zwijgend zit zij op zijn arm; hij hoort slechts hoe ze snikt en wat haar woorden niet hebben kunnen uitwerken, dat vermag haar stilzwijgen: Mijn macht verlies ik door uw zwijgen,
liever hoor ik U, als ge dreigt -
Neen, ik dreig niet meer, mijn sterkte
staalt ge mij weg.
‘Waarom mij verlaten? - waarom zoo gezondigd?
Ach, laat me nu gaan,
of sleep nu ter schand' of ter dood mij,
maak nu aan mijn lijden een eind.
Voorbij is mijn leven
nog vòòr het begon.’ -
| |
[pagina 387]
| |
‘Ingigerd, gaat gij, dan bluscht ge mijn
laatste levenslicht uit.’ -
‘'t Mijne ging uit dézen nacht
bij het zien van ons brandende huis.
Wat ge nu draagt is slechts d'asch,
strooi mij nu uit
over uw weg als een lijkgrauwe klacht, -
sieren zal het,
Hoofdman, en eeren
uw levensweg.’
Om hen heen klonk luid 't gelach
en terwijl
zette hij van zijn arm, voorzichtig,
haar neer aan zijn voet.
Geen enkel woord sprak hij, keek
slechts haar na toen zij ging...
Recht naar het nog brandende huis
liep zij, bergaf.
En toen zij verdween uit zijn oogen
stond hij steeds nog daar.
Zoo is zij voor hem verloren, en haar verlies heeft hem deemoedig gemaakt, zooals we hem tot haar hooren zeggen en dit zal blijken niet alleen een oogenblikkelijke stemming te zijn, maar iets dat op zijn doen en laten een blijvenden invloed heeft. En Ingigerd? Het korte vierde gezang ‘Voor een klooster in het Zuiden’ zal ons toonen dat zij van het afscheid misschien nog meer weet dan hij: Wie klopt daar zoo laat op de Kloosterpoort?
Een arme maagd uit 't vreemde land.
‘Spreek uit uw verdriet, laat uw smart zijn gehoord.’
‘Mijn harte staat op een afgronds rand.
En niets heb ik gedaan,
maar ben moede en lijd gebrek
en wel is 't tijd dat ik verder trek
maar ik kàn niet verder gaan.
Ontsluit de deur. Waar ter stede
vind ik anders Vrede?’
En een van de Nonnen door wier ‘Hallelujah’ Ingigerd tot het klooster werd gebracht, krijgt zoo langzamerhand Ingigerd's geheele lijdensgeschiedenis te hooren, die eindigt met den wanhoopskreet: | |
[pagina 388]
| |
Ontsluit de deur! dit is de grootste smart:
nog steeds heb ik hem lief, dat is zoo droef, zòo hard.
* * * Daarmede is de eerste acte afgespeeld van wat we dus een groot dramatisch gedicht zouden kunnen noemen; een prachtige opzet, waarvan in wat hier nu vooraf gaat nog menig détail en zelfs grootere passage, hoewel zeer fraai, niet eens aangeduid is. Zoo is b.v. al dadelijk het begin, de beschrijving van de Sji-tocht, niet alleen van groot effekt wat taal en rhythme en inhoud aangaat, maar ook van groot belang als men de hier vóór aangegeven passage uit Snorre vergelijkt om te zien hoe Björnson hier zijn bron dichterlijk behandelt: Gaan ze niet vliegensvlug,
met sterk gekromden rug,
op één paar sji vliên mannen drij
door bosch, over berg, aan dorp voorbij
terwijl men 't kerstfeest viert,
bij helder weer maar 'wijl de storm tiert...
licht aan licht zien ze onder zich 't dal.
Gaan ze niet vliegensvlug
met sterk gekromden rug,
dronken Jemters achter ze aan!
Bloedhonden brengen ze wis tot staan!
Achter de besneeuwde pijn
in den maneschijn
stil staat het woud met al zijn schaduwen.
Gaan ze niet vliegensvlug
met sterk gekromden rug.
twee Christenen goed doorvoed
gedoemd tot 't offer van hun bloed,
Christenen zacht van zin
haalt ze toch in...
Hongrig huilen Odins oude wolven.
Hier bewondert wel een ieder de woordmuziek en de klankschildering en hoe 't rhythme geniaal gevonden is om de lange suizende sji-streken weer te geven: ‘Gaar d'ikke fykendé’, - daar snelt de eene voet rechts naar voren, - ‘gàar d'ikke rykendé’ daar komt de linker voet | |
[pagina 389]
| |
achteraan, - waarbij men vooral niet uit 't oog moet verliezen (uit 't oor mag ik misschien wel zeggen) dat fykendé en rykendé met een stijgend chromatisch accent en een ietwat sterken bij-druk op de laatste syllabe worden uitgesproken, gecadanseerd, waarvoor zich in de Nederlandsche vertaling, helaas! geen nauwkeurig equivalent liet vinden.
Arnljot's drijfveer, zijn liefde voor Ingigerd, die hem een oogenblik deemoedig gestemd heeft, al kan men ook de daad niet zacht noemen die er 't gevolg van was, Arnljot's gevoel voor Ingigerd heeft hem de gewenschte rust niet gebracht en zijn verder leven zal hem dan ook niets dan strijd brengen. Hier vlecht nu Björnson het reeds genoemde fragment van 1860 in (zie bl. 371): ‘Arnljot's verlangen naar zee’. Vòòr hij door Ingigerd verstooten was, als hij met haar op zijn armen wegsnelt, zegt hij tegen haar dat zij zich ergens moeten neerslaan, ‘liefst bij de zee’ - wat een fijne trek van den dichter was om in 1870 die paar woorden er in te vlechten om als 't ware voor te bereiden wat hij in 1860 geschreven had. Maar zoo kan 't dan ook niet verwonderen dat Arnljot nu de groote eenzaamheid zoekt van de zee, ‘hoezeer verlang ik nu niet naar de zee’, die ‘eeuwig zich zelf te gemoet rolt’ - die ‘in zomernacht en winterstorm’ steeds ‘klagend 't zelfde verlangen doet hooren’. Hij weet hoezeer zijn gevoelens met die verlangens verwant zijn: Als de zee is mijn zin zoo zwaarmoedig,
ik laat mijn matte plannen zinken,
en angstig mijn verlangens vliegen:
haar koude adem zal mijn borst doen koelen.’
Als hij eenzaam en verlaten aan het roer zit,.... dan spoelen die verlangens langzaam weg naar de ‘zeediepe smart der al-natuur’, en als dan ‘de dag komt en de moed weer grooter wordt.... en de gedachten weliswaar als vermoeide vogels om den mast jagen, maar zich niet vast kunnen klampen.... Ja, ja naar zee! Ging daar niet Vikar heen? - als hij te kunnen zeilen en dan te zinken op den voorsteven van 't schip bij Koning Olav’, - dat | |
[pagina 390]
| |
ziet hij als in een droom als de heerlijkste dood, hij die naderhand dan ook werkelijk voor koning Olav zal vallen, niet op den voorsteven van 't schip, maar wèl voor den koningsstandaard, dus op de gevaarlijkste plaats, ‘foran merket’. Met de kiel 't koude denken te klieven,
maar hoop te putten uit 't minste koeltje.
De dood slaat aan het roer zijn ving'ren
en voor ons schijnt des hemels klaarte!
En dan, éénmaal in de laatste ure
te merken dat de spijkers wijken,
de dood te voelen drukken op de planken,
zoodat 't water reddend in komt stroomen!
En dan in natte doeken ingewikkeld
daarheen gevierd waar alles altijd zwijgt,
terwijl de golf mijn naam naar 't strand doet rollen
in heldere maanbeschenen nachten.
In het volgende gezang - de Noordzeemist - is zijn verlangen vervuld en is hij op zee. Maar ook daar vindt hij strijd, - géén rust, - géén voldoening. 't Gebrul van de branding, krijschende vogels, zeemonsters, vlammen aan den hemel als voor een oogenblik de hevige mist wijkt, dit alles brengt, indien niet zoozeer hem, dan toch zijn mannen in de war: ‘Weer is het donker en in 't donker een doodskreet. Kwam die van ons, of was het slechts waarschuwen?... Nooit’, roept hij de zijnen toe ‘waart gij te voren zoo bang’. Ze zien eerst naast hun eigen boot een andere met één enkelen man er in, die een bovennatuurlijk wezen blijkt te zijn o.a. omdat hij zoo vliegensvlug - ‘fossende’ - tegen den hevigen stroom weet in te roeien. Nauwelijks is die ‘trold’ voor een oogenblik verdwenen, of ze zien op eens weer een anderen onbekende, dezen keer op de middelste doft zitten. En dan komt er een, voor het verstaan van Björnson's stemming, (en dus van 't gedicht) zeer belangrijk gesprek tusschen deze mysterieuse persoon, die niemand meer of minder dan Tor blijkt te zijn, en Arnljot met de zijnen. Volg mij, zegt Tor, en ik beloof U het eeuwige leven in Glorie en Heerlijkheid. Arnljot aarzelt: | |
[pagina 391]
| |
Schoon zijt gij en uw woorden troosten;
wis zijn wij bij de kusten des doods...
Maar waar ligt nu dat schitterende land?
Wie zijt gij die daarheen ons kunt voeren?
Nooit geef ik mijzelf, mijn geloof op uw woord,
zien moet ik zelf en verstaan.’
En als de onbekende hem toevoegt: Kom, ten einde een leven van kamp te leven, evenals de zalig voor Odin gevallenen, dan is Arnljot daar eerst volstrekt niet toe bereid: Arnljot antwoordt: ‘Is het ten kamp
dat gij mij draagt, weg van de kusten des doods?
naar een oneindigen kamp, zonder gevaar en geheel zonder doel?
liever val ik dan hier.’
Men ziet het: de echte strijdlust, de gaudia certaminis, plezier in den strijd als zoodanig, bezit Arnljot niet op dit oogenblik; nòg niet, of niet méér is een andere vraag: Treurig lijkt mij het leven der goden:
strijd elken dag alléén om te strijden;
vallen in schijn en opstaan om dan wèèr te vallen,
dat is geen leven maar spel.
Neen licht moet zijn leven worden, en ‘als gij geen antwoord hebt op mijn duizend vragen,’ die door wat hem ontbreekt ontstaan zijn, door zijn wee en zijn brandende smart, ‘dan liever de zwijgende dood.’ Maar nu grijpt Tor zelf in: ‘Dwaze, zwijg’ klonk 't hoog uit de lucht;
de mannen beven, 't is de stem van den donder,
donker is 't geworden, zij keken niet op en niet uit,
't gedreun van de stem schrikt ze af.
En Tor gaat voort: Hem die geen vreugde gevoelt bij het strijden
leent geen Valkyrie leven, hij is dood.
Een vreeselijk onweer volgt met bliksemschichten en zeeën over boord, - de Trold, hoewel alleen, zinkt niet, de storm neemt steeds toe. Arnljot's boot is er treurig aan toe, de mast is gebroken, het roer kapot en in de diepte verdwenen en zoo drijven ze tegen een rots. | |
[pagina 392]
| |
Een van hen gilt in zijn uitersten nood:
Red ons nu gij, die hulp versmaadde.
Indien in Uzelf gij gelooft, talm dan niet meer
Toon dat dit leidt tot het doel.
‘Ja wis, ik geloof in mijzelf’ en van de roeibank
sprong hij op eens op de rots: Volgt mij nu.
Onoverwonnen vallen mannen van moed;
Toont nu dat gij dien hebt.
De strijders hem na, de een na den ander;
één valt en wordt door den maalstroom gegrepen;
d'ander op eigen kracht vertrouwend
vindt zijn voet vast op de rots en zich zelven gered.
Om de loop van 't stuk zelf nu niet weer onnoodig te onderbreken, wil ik tot later het antwoord uitstellen op de vraag wat dit gezang voor de opvatting van Björnson zelf kan beteekenen en kan nu, korter dan tot nu toe noodig is geweest, een overzicht geven over de volgende gezangen. Eindigde dit zesde gezang met een noot van bijna hoogmoedig zelfvertrouwen, een zichzelf en zijn eigen kracht genoeg-zijn, een rustiger adem doorwaait weer 't volgende, waar Arnljot door zachte liefdedroomen gelokt wordt; 't heet niet voor niets: ‘Drömmelok’. Hij voelt een onweerstaanbaren drang zich zelf over te geven, ‘maar waarvoor en aan wien?’ Een antwoord hierop geeft Arnljot zich zelf niet, maar aan wie hij eigenlijk denkt, zonder 't zichzelf te willen bekennen, heeft de dichter fijn aangeduid door Arnljot vlak op die vraag tot zichzelf te doen zeggen: Ziet ge hoe zij den sluier opheft
met haar fijne, witte handen?
En de tegenstelling tusschen zichzelf en hààr ‘die alle lusten overwonnen heeft’, terwijl hij zich steeds heen en weer geslingerd voelt en zich lager en lager ziet zinken, die tegenstelling doet hem naar den dood wenschen: ‘saet dig dog staevne med döden.’ Men ziet het: deze twee laatste | |
[pagina 393]
| |
‘scènes’, in de tweede acte van het drama staan als zang en tegenzang over elkaar. En nu volgt er een prachtige impressionistische - en impressioneerende - beschrijving van wat een Noorsche ente voor verwoesting kan aanrichten, als 't van de bergen stroomende water alles voor zich uit stuwt en vernietigt, - als de sneeuw bosschen en huizen en menschen begraaft, en de storm losbarst en alles wegvaagt wat water en sneeuw gespaard hebben en alles, Vee en Menschen in één onuitsprekelijken angst vlucht, - alleen om den dood ergens anders te vinden: ‘Ragnarokkr’ - de wereld vergaat - roepen de vluchtelingen, ‘nu is het met alles gedaan.’ Van al degenen, die uit den Noordzee-mist gered zijn, is Arnljot de eenige in leven, en hij is 't dien wij nu uit dien chaos te voorschijn zien komen ‘de zee gaf (hun) haar hulde niet, de aarde liet (hem) slechts luttel.’ In een groot hol gaat hij doodmoe schuilen en valt dan ook dadelijk in slaap ‘nog voor zijn hoofd neerzonk’. Maar weldra wordt hij wakker door den verpestenden stank, verspreid door wilde dieren, die hij eerst niet bemerkt had en die daar, evenals hij, een onderkomen gezocht hadden. Met een hevigen schreeuw wordt hij wakker na in een vreeselijke nachtmerrie met allerlei ondieren geworsteld te hebben. En als hij dan slaapdronken al die oogen in den donker ziet glinsteren, en hij die vormlooze lichamen ziet opdoemen en ziet hoe die dieren ‘die 't leven van honderden hadden vernietigd, nu voor hun eigen zondig bestaan beefden’, dan ziet hij in hen niets anders dan een symbool van de menschen, die hen hadden laten lijden. ‘Zoo is de mensch, dààr waar hij geleefd had en geleden, daar zaten ze ook naast elkaar en vergaten hun haat en huilden te zamen, de een oude goden aanroepend, de ander nieuwe, - allen even doof. O, had ik maar al 't leelijke in deze wereld bij elkaar, zooals deze dieren in dit hol.’ En dan verbeeldt hij zich dat dit werkelijk het geval is, stopt de opening van 't hol vol met droog hout en takken, steekt dit in brand en verstikt zoo ‘al het leelijke dat hij daar te zamen had’. En degenen die Jonas Lie's ‘Als 't ijzeren | |
[pagina 394]
| |
gordijn valt,’ gelezen hebben zullen aan die humana tragedia denken waar ze lezen: ‘En toen de muur ze allen tot staan bracht, kroop het eene dier boven op het andere, tot dat 't onderste in 't bovenste beet, zoodat bijna alle, de wolf en de lynx en de vos en de beer, alles in rook en bloed en brullend, huilden en trachtten weg te komen.... nog in hun laatsten doodssnik lagen ze met hun tanden in elkaars strot.’.... Zoo had ook in ‘Sigurd Slembe’ de held in een bergkloof, waar hij ook voor de vervolging van zijn medemenschen een schuilplaats had gezocht, al zijn goede gevoelens voelen verstikken, - ik herinnerde hier reeds aan. Voor het laatst komt hier het woeste in zijn natuur te voorschijn, weer heeft hij allerlei visioenen, weer is 't hem alsof hij in de rivier, in 't dal, op heuvel of bergen geslingerd wordt, maar ‘Toen viel er uit den hemel een woord...
de hemel wordt lijkbleek, terwijl alles wat hij zag beefde, de bergen barsten en zinken, daarna een raaf-donkere nacht: maar een oneindige schare komt van de bergen geheel de steunende aarde
baarde....
En dan ziet hij in een laatste visioen den Koning voor zich, den Heiligen Olav, - vooraan het kruis, daarna de Skalden en de heerscharen daar achter: De Skalden zongen: Na 't wreede
onweer in het Westen
ziet gij Noreg's zon
in den opgang, - - -
en Arnljot valt op zijn aangezicht en zegt stil: Was dat een droom die daar voorbij trok,
dan is die meer dan al ik beleefde;
maar was het Lèven...
beleven wil 'k dan ook dàt.
Olav Haraldszoon, Noreg's Koning,
Hij was het: - hèm zal ik kiezen.
Hij heeft meer dan eigen kracht,
een hooger doel dan ik kon bereiken.
Hèm moet ik vinden.’
| |
[pagina 395]
| |
In de hierop volgende vier gezangen: ‘Olav's Zomerleger’, ‘In het Kamp’, ‘Des Konings Bede’ en ‘Het leger ontwaakt’, die te zamen één geheel vormen, en die men de derde akte van ons drama zou kunnen noemen, treedt Arnljot niet handelend op. Wel is waar hooren wij over hem spreken, en als dit in tegenwoordigheid van den Koning geschiedt, vergeet die alles en allen om zich heen, maar Arnljot zelf blijft op den achtergrond. ‘Olav's Zomerleger’, geeft een beschrijving van den stoet, dien Arnljot in zijn visioen gezien heeft, en hoe Olav zijn strijders door liefde aan zich wil binden, niet door vrees. Als een zijner volgelingen hem den raad gegeven heeft de huizen te verbranden van hen die tegen hem ten strijde zijn getrokken, antwoordt hij: Zachtmoedig antwoordt de Koning:
't Land wil ik redden of ik val zelf -
nog moet het bloeien nà mij
voor and'ren...
en als drie honderd mannen hem hun hulp komen aanbieden, wijst hij ze af omdat ze geen Christenen zijn. Nu slaat het leger zijn tenten op, en twee mannen komen uit het bosch te voorschijn. 't Zijn Afrafaste en Gauta Tore, die vroeger onder Arnljot Gelline gestreden hebben, en nu bij den Koning in dienst willen komen. Ook zij schijnen onder den invloed te staan van dat zekere mysterieuse in Olav, dat ook Gelline aangetrokken heeft, - hoewel het hem pas later tot den Koning zal brengen in den letterlijken zin. Als symbool voor dien invloed, die van hem uitgaat op hen die met hem zijn, vinden wij hier een paar malen gewag gemaakt van de kracht die er van zijn oogen uitgaat, van zijn blik. Met dien blik houdt hij b.v. zijn eigen mannen in toom en ook Afrafaste en Gauta Tore ‘voelden zijn sterken blik’. De Koning eischt dat zij zich zullen laten doopen, wat zij eerst niet willen maar eindelijk geven ze toe. De bisschop verkondigt de leer van Jezus. | |
[pagina 396]
| |
‘Ja, zeide Afrafaste ten slotte,
misschien versta ik dit niet zoo heel goed;
maar is 't waar dat er èèn leeft
die op zich wil nemen
al 't kwade dat ik heb gedaan, -
dan wil ik gaarne, wàar hij ook is,
mijn leven hem wijden en mijn trouw tot den dood...
Als ik mijn leven nu weer mag beginnen
dan zeg ik: voorwaar
te leven, te sterven is schoon.
Na den doop gingen ze trotsch weg, nu mochten ze voor den Koning vechten. Nu is de grootsche ure gekomen, zegt de koning in 't volgende gezang, ‘des Konings Bede’, waar op het kruis tegenover den hamer, 't geloof tegenover het tartend geweld zal komen te staan, en 't offer tegenover hebzucht en macht. ‘Heere, gij ziet dat ik tracht uw voetspoor te volgen,’.. maar al is zijn wil goed, met die halfwilde schare, die hem volgt, is niet veel uit te richten. Velen volgen niet voor den Heer, maar voor hem, den Koning: ‘Menigeen gelooft slechts in hem dien ze zien.’ En dat volk? ‘Heere, gij kent toch ons volk in zijn oudste geslachten,
Vergis ik mij wel als ik zeg: 't heeft heerlijke krachten?’
En zijn laatste woord is de wensch dat zijn zoon eens 't werk zal mogen opvatten daar waar hij 't uit zijn handen moest geven: Neem in uw boezem
wat ik straks wel zal moeten verlaten;
ach, laat mijn zoon eens beginnen
waar ik me zag ontglippen mijn taak.
't Volgende gezang heet eenigszins ten onrechte: ‘'t Leger ontwaakt’ in zoover als die titel noodzakelijk moet doen vermoeden dat dit 't eenige of althans 't voornaamste is wat er in behandeld wordt. In werkelijkheid zijn 's konings eerste woorden ‘Op, mijn strijders, ten gebede’ enz. 't eenige wat aan dit ontwaken herinnert. Tormod, de Skald, zingt het oude ‘Bjarkemaal’ voor de soldaten, dat bizonder geschikt was om hun moed op te | |
[pagina 397]
| |
wekken, want het was een strijdlied, gedicht ter eere van Rolf Krake's dood en waarin diens mannen werden opgewekt hun meester in zijn laatste ure bij te staan. Na de mis gehoord en na gebiecht te hebben gaat 't leger op marsch en weldra ligt Stiklestad voor hun oogen waar de Koning den vijand wil afwachten. Hiermede zijn we aan het dertiende gezang gekomen, getiteld: ‘Arnljot komt’. Men ziet het, in gezang 9-12 is Arnljot niet opgetreden, daarom heb ik dit gedeelte zoo kort kunnen samenvatten. Wij herkennen dadelijk wie daar op eens aankomt: Door een zee van volk
heen naar 's Konings mannen
schreed een man met goudhelm
heel in een kolder gekleed,
recht loopt hij langzaam naar den Koning.
Speer in z'n hand met zilver beslagen
zwaard voor de zwaarste krachten
't schild rust tegen zijn schouder,
glinsterend van zilver zijn wapens,
Lichtend richt zijn oog zich naar den Koning.
Is er nog twijfel aan? Zoo hoor: In 't geheele leger
reikte niemand tot zijn schouder;
op zagen ze met verwondering
allen deinsden terug...
wat we in bijna dezelfde woorden hiervoor bij de beschrijving van 't wintergeding gehoord hebben. (blz. 379). Arnljot heeft, zooals de koning glimlachend zegt, ‘genoeg van zijn eigen sterkte’ d.w.z. in plaats van alleen op zich zelf te vertrouwen wil hij nu in Jezus Christus gelooven. - ‘Hij in wien gij gelooft, in Hem wil ik gelooven’ en de koning zelf wijdt hem in de leer in over leven en dood. Toen (in het zevende gezang) Arnljot de stem van den Trold gehoord had, had hij hem ten slotte toegeroepen: Hef mijn leven op naar de lichte heuvelhellingen
op duizenden vragen verwacht ik een antwoord...,
| |
[pagina 398]
| |
nu lezen wij: nu kreeg hij het antwoord te hooren
op alle zijn duizenden vragen,
opgeheven werd zijn leven
naar de lichte heuvelhellingen
lichtend in morgenverlangen.
En zoo als de koning hem heeft toegestaan, komt hij ‘voor den banier - foran merket’ - in de gelederen te staan, en: Speer in z'n hand met zilver beslagen
zwaard voor de zwaarste krachten
't schild rust tegen zijn schouder
glinsterend van zilver zijn wapens,
Lichtend richt zijn oog zich op den vijand.
* * * Traduttore, - traditore! Wie, die zich ooit met de vertaling van zelfs den eenvoudigsten prozatekst heeft beziggehouden, die niet zoo nu en dan gevoeld heeft hoe kleine schakeeringen ons ontsnappen of eenvoudig niet weer te geven zijn. En wie die zich aan een stuk in gebonden vorm gewaagd heeft, die niet weet hoe wanhopend de taak daar soms gemaakt wordt door vorm-moeilijkheden van allerlei aard. Een van die moeilijkheden die de vertaler uit het Noorsch moet trachten te overwinnen is het feit dat daar evenals b.v. in het Engelsch de meervoudsvormen van 't werkwoord niet zooals in 't Nederlandsch een lettergreep meer hebben dan 't enkelvoud, wat dus in den regel alle mannelijke rijmen tot vrouwelijke zou maken, terwijl evenzoo buiten 't rijm, wij op moeten passen de sterke eind-klankgroepen daardoor niet zwak te maken. Want 't ideaal van goed vertalen zal toch voor mijn lezer wel zijn door de woordenkeus niet alleen maar ook door het rhythme het Nederlandsche publiek zooveel mogelijk dezelfde indrukken te geven als de Noor gekregen heeft, bij 't lezen van 't origineel. En wat dit voor een werk als het onderhavige beteekent, is duidelijk voor iemand die maar met een enkelen blik het gedicht doorgezien heeft en een oogenblik de aandacht | |
[pagina 399]
| |
geschonken heeft aan de buitengewone afwisseling van rhythme en de daarmee in 't nauwste verband staande groote rol, die dat zelfde rhythme speelt voor den teweeg te brengen indruk, d.w.z. voor de beteekenis en 't verstaan van het werk zelf. Prachtig is nu bijvoorbeeld het effect van 't rhythme in de nu volgende twee laatste gezangen vergeleken met dat van de vorige. Hoor eens 't verschil van de reeds door mij geciteerde regels uit ‘des Konings bede’ (blz. 396): ‘Herre du kjender vort folk fra dets inderste utspring;
feiler jeg vel naar jeg tror det har herlige kraefter?’
waar de geresigneerde stemming zoo fijn door het kalm vloeiende metrum is weergegeven, met de citaten die hier nu zullen volgen. De katastrophe is nabij, - de dichter bezingt den ‘Slag bij Stiklestad’ zelf. Men kan zich voorstellen hoe van alle kanten zich woord en beeld aan hem opdringt, - de dichter staat voor een zware keus, alles mag niet opgenomen worden, - wat wij te hooren krijgen zal dus, als hij zijn kunst verstaat, ons dubbel moeten pakken, - wij kunnen nu niet meer verwachten dat wij lange beschrijvingen zullen krijgen waar in sierlijken zwaai alles ons lepelsgewijze langzaam wordt ingegoten, - neen, als mokerslagen valt de hamer hier aldoor op ons hoofd, zooals in den slag zelf op dat van de strijders. Luister eens naar 't begin: Kongen ned sig satte
hirden omkring ham
ventet saa paa haeren
i ro.
Dat ‘i ro’ met de donkere vokaal geeft ons een schok, die zeker gewild is. Daarom mogen wij niet letterlijk in 't Nederlandsch met rust of zoo iets zetten, - die dubbele konsonant past daar ook niet. Misschien voldoet 't volgende: De koning zette zich neder,
z'n mannen om hem heen,
wachtend' op het leger,
heel kalm.
| |
[pagina 400]
| |
want de zacht doorklinkende lm schijnt mij 't beeld niet te storen. Wel is 't weer jammer dat 't enklitische i hier door een wat zwaarder beklemtoond heel moet worden weergegeven. Mocht iemand twijfelen aan de beteekenis van die zware vokaal, dan moet hij die correspondeerende regels uit 't vervolg eens nagaan: eerst volgen ‘og saa’ (saa met een vokaal uitgesproken die tusschen die in Eng. Lord en Ndl. zoo ligt) i sol, mot Gud, de kom enz., waar wij een doffen hamerslag te hooren krijgen. Zeer zelden een heldere vokaal als in mot lys, omkring, for taet. En overal met een groot verschil van nadruk op de tweede lettergreep vergeleken met de eerste, behalve.... waar er maar één lettergreep is. Maar dáár is dan het slag-effekt natuurlijk des te grooter: Som ham hadde löftet
op av det tomme,
givet ham en eneste
dag.
of: og der saa han Ingigerd
staa.
* * * Lezers, die voor kwesties van metrum een goed oor en een goed geheugen hebben, zullen zich kunnen herinneren hoe er niet zoo heel lang geleden in een Nederlandsch tijdschrift een stuk heeft gestaan dat wat de vorm betreft met het onderhavige een zekere overeenkomst vertoont. In de Juli-afl. van de Gids van 1903 n.l. kan men een zeer doorwrocht en enthusiastisch opstel vinden van de hand van Prof. Boer over Arne Garborg, waarin de schrijver een vergelijking maakt tusschen de Voluspa, een van de Eddagedichten en Garborgs ‘I Helheim’Ga naar voetnoot1). Ook met enkele trekken uit ons gedicht hebben mijn lezers daar kennis kunnen maken, zoo komen daar als hier b.v. 't Naastrond, de Einherjar en Tor en andere goden voor, maar ik wijs hier meer speciaal op het metrum. Als wij daar lezen: | |
[pagina 401]
| |
‘Het teeken gaat voor ons
met licht,
het kruis waar de heilige
hangt,’
dan zou dit zoo uit ons gedicht kunnen stammen. (Zie vooral hieronder, en blz. 400 voor een paar Noorsche voorbeelden.) Professor Boer geeft in eenige bizonderheden aan hoeveel Garborg aan de Voluspa te danken heeft, ook wat den stijl betreft, maar komt tot de conclusie dat Garborg dien stijl welke geheel zijn ‘individueel eigendom is,’ onder den invloed van het volkslied ontwikkeld (heeft). Een onderzoek in hoever Garborg hier onder den invloed van Björnson kan hebben gestaan ligt natuurlijk geheel buiten mijn weg, maar ik wensch er hier reeds de aandacht op te vestigen, eenigszins anticipeerend wel is waar, want de grootste punten van gelijkenis komen pas later. Mijn lezers zullen nu zelf zich elementen kunnen verzamelen in wat volgt voor de beantwoording van de vraag of Garborg niet gedeeltelijk op Björnson teruggaat. Voor mij is het bevestigend antwoord niet twijfelachtig. Boer heeft alleen aan Björnson's vertellingen gedacht, waarvan hij m.i. terecht zegt dat de afstand tusschen die en de oude sages wat al te groot is. Ik wil alleen hier de opmerking aan vast knoopen hoe ook Björnson's stijl aan de oude Noorsche epiek herinnert en hoe hij dus ook wat de vorm betreft op zijn lands oudheid teruggaat, zonder daar nu alweer verder op in te kunnen gaan. * * * Om nu weer tot het stuk terug te keeren, zooals men zelfs door de vertaling heen zal kunnen merken, wordt de stijl nerveuzer en nerveuzer, - tot Björnson in het laatste gezang als 't ware verademend, letterlijk mogen wij 't bijna opvatten: weer in langeren adem, in langere regels vertelt wat er 's nachts daarna nog gebeurde: ‘Natten efter’. De koning zette zich neder,
zijn mannen om hem heen,
wachtend op 't leger,
heel kalm.
| |
[pagina 402]
| |
In den arm van een zijner getrouwen gezonken, valt hij in slaap en heeft groote, lichte visioenen, des Heeren heirscharen die in de zon een brug bouwen van stralen die zich naar God wenden en den Koning met zich medenemen. Lucht-licht zich heffend
als door eigen verlangen
naar 't licht,
steeg met een stralenladder
hij op naar 't gewelf
het oneindige
naar God.
Der stralen getal werd grooter
en dat der eng'len,
hij hoorde 't gezang reeds
van God.
Vele, vele werelden
lieten zij achter zich,
voor bij de ruimte zij kwamen
om God.
En toen zij die ruimte zagen
toen was die grooter
dan al de werelden
daarvoor.
Het gezang werd stralen,
de stralen gezangen,
der werelden werelden klonken
om God.
Maar de vijand is nabij en des Konings visioenen worden afgebroken. Onder de vijandelijke scharen herkent de Koning met smart vele oude vrienden, zelfs spreekt hij hun toe, en wordt hij door andere zijner tegenstanders gehoond. De Koning stelt de zijnen in slagorde: Vooraan stond Arnljot
hoofdman der Jemters,
Afrafaste, Tore vlak
daarbij.
Een wilde vreugd grijpt Arnljot en de zijnen bij dit teeken van gunst: Arnjlot zag men vooraan,
soms als een berg breed;
als uit een mist dook
hij op.
| |
[pagina 403]
| |
't Zwaard in de rechterhand zwaait hij
een speer in de linker
om hem geschreeuw, en een heir op
de vlucht.
't Was voor 't eerst nu
dat hij vreugde gevoelde
en lachte bij wat
hij deed.
En 't is alsof hij naar 't hem omringende zonneveld op onzichtbare handen hooger en hooger gedragen wordt, tot, op den top, hij
glimlachend aanschouwde,
zacht als de dag,
een maagd.
Een oogenblik is 't alsof 't zien van Ingigerd hem in de war zal brengen, maar hij weet zich te beheerschen en ....niets
zag hij dan den slag, dien
hij sloeg.
Hoorde ook niets meer
dan den kreet die op steeg
uit het zegevierende
heir.
Want op de vlucht sloeg
de vijand in verwarring,
de schrik sloeg ze alle
om 't hart.
Zie aan den hemelboog de
zon in 'n zee van bloed,
alles op aarde werd ook
tot bloed.
De bosschen, de velden
rivieren, ook 't zand werd,
als 't aangezicht der mannen,
tot bloed.
Bloed over de hoeven,
goudgele akkers,
de witte banier werd
tot bloed.
| |
[pagina 404]
| |
Waarschuwend uit den hemel
Scheen dit hen te komen,
Koning Olavs God was
vertoornd.
Bevreesd vluchtten nu allen
weg naar 't bosch,
wilden daar zich verbergen
voor God.
Schrik dreef den eene
weg van den andren,
geen die herkende
zijn heir,
baande met slagen zijn weg
onder zijn magen
laffen sloegen dapp'ren
uit vrees.
De regels worden een tijd lang wat onregelmatiger: Maar aan den boschrand
wachtt' er één hen, -
Tore Hond.
Met bovennatuurlijke krachten
de zijnen beheerschend,
zag hij de slaglinie
over de vlakte
kruipen als 'n slang
in de asch,
samen zich trekken
zich wenden, draaien
van elkaar af,
uit van zich spuwen
de ingewanden,
stortend verward zich
naar de bosschen
alle vluchtten naar
ginds.
De zon werd als zwart
ter zelfder tijd
middag werd bijna tot
herfstmiddernacht.
| |
[pagina 405]
| |
't Vee liep naar huis,
de vogelen zwegen,
gingen te rust,
er was geen storm
er was geen windvlaag;
angstig stil
stond alles;
slechts moordde
de mensch.
Kort en krachtig als de regels zijn, komt er weldra weer meer golving en deining in 't metrum, dat daarna weer in woeste haast voort zal snellen: En een wildheid
viel op Tore,
de goden streden der
menschheid strijd.
Oude goden
tegen de nieuwe,
oude tijden
dreigden de nieuwe,
Ragnarokr
of de hel
brachten het eind.
Tor en Odin
of wel Christus;
goden, godinnen
of wel engelen
stortten of werden
gestort,
strijdend,
in des ondergangs
gapende luchtruim -
Ginnunga-gap.
En wat streed
in Tore zelf
warrelde duizelend
door elkaar.
Wat hij dacht dat
moest hij uiten,
verschrikte allen
om zich heen.
| |
[pagina 406]
| |
Hun strijd was het,
de strijd ook der goden.
Christus en Ymir
't Lam, de wolf Fenrir
de slang en de zonne
Loke en Satan
alles in rookende
vlammen van 't Lijkstrand.
Waanzin
wikkelde ze in
Berserker-woede.
Terug naar den strijd,
om 't hardst!
Onder ging de wereld
en zij daarbij,
dan maar vermoorden,
voor zij zelf zouden worden vermoord,
hier verging alles,
zelfs 's menschen roem.
Weer krijgen wij den strofenvorm: 's Konings mannen kwamen,
weinige waren er slechts,
stil stonden zij onder
het kruis.
Een waarschuwing van boven maakte
aan de ontmoeting een eind:
de hemel zelve zonk neer
als schild.
Allen zien op naar den koning
allen nu te gader,
de koning hief op nu tot teeken
het zwaard:
‘Voort, voort, Koningsmannen
Kruismannen, Kerstmannen!
klonk door de donkerte
als vuur.
Maar de Berserker-schare
wierpen, woedend als wolven,
zonder schild zich hen
te gemoet.
| |
[pagina 407]
| |
vielen, maar anderen volgden
velden en werden geveld,
men sprong op de lijken als ging 't
ten dans.
baande zich een doodsweg,
vroeg niet om meer,
viel, maar altijd door kwamen
er meer.
's Konings reeds kleine schare werd
minder en minder;
en van die weinigen vielen er
te veel.
Arnljot altijd voorop,
verdedigt ze moedig
een elk die hem naderde
die viel;
maar te scherp kliefde hij
der strijdenden golven
werd van de zijnen gescheiden
ten slot.
Alleen, toren-hoog stak hij
boven de menigte uit,
als op 't Jemter geding
dien nacht.
Nu niet om boete te eischen
voor den dood van zijn vader,
niet om te winnen
zijn bruid.
Voor zich zelf niets wenschend
meer in de wereld,
niets dan te sneven
voor hem,
die hem had verheven
van uit het ledige,
die hem verleend had één
dag.
Zwaard in de rechterhand zwaait hij
speer in de linker,
terwijl als een god in 't bosch hij
daar stond.
| |
[pagina 408]
| |
Om zich vaagt hij velen weg,
bouwt zich van lijken een muur
tot hij door speren gansch was
omringd.
En toen allen, allen hem
alleen omringden
toen al te sterk werd
't gedrang,
toen de spiesen zich vermeerden
maar de zwaarden hem niet deerden,
was 't als of dit alles
verdween.
als zag hij duizenden
om zich vergaard,
was 't als zonk er van schilden
een burg,
scheen 't hem dat een schare
suisde dwars door de lucht
en hief, staalblank,
hem op.
Schoone, witte schutsgodinnen
voelde hij dat hem omvatten
om weg hem te voeren
bevrijd.
Zingend en zalig
op naar 't zonneveld
en daar zag hij Ingigerd
staan.
* * *
Gevallen was Arnljot,
de arend der bergen,
maar op de vlakte gedood!
Warm werd van zijn veeren
hij daar beroofd,
vertreden, vertrapt.
Dat was 't einde
van geheel zijn levens
verlangende vlucht.
Zoo spreekt de sage:
Streven deed hij
| |
[pagina 409]
| |
naar 't hoogste,
waar hij dàt zag,
gaf hij zich gansch.
Heviger werd nu steeds
de strijd gestreden
Berserkerwoede
brak als een storm
door alles heen.
Verlaten werd de boom
waar zij op steunden.
Dra viel Tore
Afrafaste
en al de hunnen
met de geheele
vaandelwacht.
Niemand kende zoo één
vòòr vandaag,
niemand zocht hem
sedert weder.
Slechts het lijk waarop
hij lag, bewees
dat hij eens had bestaan.
't Wetteloos bestaan
van een lang, lang leven
werd door de trouw van één uur
weer geboet.
De doopvont die de
Heiland hun reikte
vulden zij met hun eigen
warme bloed.
Daarin doken zij
daaruit stegen zij,
genade zoekende,
op.
De koning had achter den schildburg
tot nu toe gestreden,
nu liet hij dien openen
en sprak:
Volgt mij, alle vrienden,
de Heer zal voor de zijnen
de vaandelwacht vormen
vandaag.
| |
[pagina 410]
| |
Toen de kring zich geopend,
stond, door één lichtstraal beschenen,
Olav met diepe duisternis om
zich heen.
Wie hij nu tegemoet trad,
week verbaasd van hem weg,
eerst verhief er geen enkel
zijn hand.
Torgeir van Kvistad
velde hij, zeggend:
weet ge 't nog? ik voorspelde
uw dood!
Olav, zoon van Arngrim
velde hij, zeggend:
Verkeerd was uw keuze
vandaag!
Tore Hond ook trof hij, -
't zwaard drong niet door in diens toover-pels,
slechts de haren scheerde het
er af.
Gij Björn de Beer, sla gij dien.... Hond neer
op wien het zwaard had geen vat.
Björn sloeg er met den moker
op los.
Toch viel Tore Hond niet,
wachtte en rustte,
en stak toen zijn speer dwars door
den Beer:
Zoo slaan wij daarginds in Finmarken
Beren ter neer.
Dood voor 's koning voeten
viel Björn.
En met groote oogen zag hij nog eens
naar den koning op -
nu niet meer zwaarmoedig,
maar kalm.
| |
[pagina 411]
| |
Daar viel ook de dichter Gissur
zanger van de gouden brauwen,
Torfinn aan zijn zijde,
die zong:
‘Van mijne liederen
gaf ik 't beste U, koning,
rood loopt 't over
uw naam.’
Daar werd nu Tormod
ter dood ook gewond;
want een lang-speer schoot in
zijn borst.
De pijl brak hij af van de punt
liet in de wond die zitten,
nog wil hij zijn eind niet zien komen
want ziet:
In gevaar was de koning,
naar hem toe snelt Tormod
baant nog met 't zwaard zich
een weg.
Uit 't gezicht verliest hij den koning
bloedend bang-sidderend
werkt zich Tormod
vooruit,
vond nu den Koning doodmoe
gesteund op een steen,
zag Tore hem geven
zijn wond,
zag dat Kalv van Egge
't zelfde ook had gedaan,
zag dat de koning glimlacht
en viel.
Toen riep hij ten hemel:
Is dit, Heere, uw wensch?
Wel, dan zal ik volgen,
ik ook.
| |
[pagina 412]
| |
Toen greep hij met beide
zijn handen 't zwaard,
en valt, slaande vermoeid er
op los.
Even als hij vallen
alle des konings mannen,
zoo, met zijn broeders
ook Finn.
Allen, allen sloegen
vurig op den vijand
doodden, tot ook hun trof
dat lot.
Geheel verduistert de zon zich,
uit den hemel weent de nacht neer
waarin zich de aard' had
gehuld.
Nog was 't niet veel later
dan middag,
de strijders trilden zelf nu
van angst.
Hij, die de zege behaalde
stond als verslagen,
terwijl in den nacht hij staarde
met schrik.
* * * Wij komen nu aan 't laatste gezang ‘Na den slag’. Na den slag vindt Kalv Arnesson zijn zwager, Tore Hond, bij 't lijk van koning Olav, die op dat van Arnljot ligt. 't Is geen groote eer voor den koning, zegt hij, dat gij hem op een roover doet steunen. En beide schoppen Arnljot's lijk van onder den koning weg. Maar toen Arnljot op zijn rug viel
zagen zij zijn open oogen lachen
naar den hemel, 't was die lach
van 't laatst visioen dat hij
juist had gezien.
| |
[pagina 413]
| |
Arnljot lacht, riep nu Kalv uit.
Met den arm om den koning, zeide Tore:
‘Misschien dat hij aan de goede zijde zich ziet.’
Zwijgend was Kalv gekomen
zwijgend ging hij zijn weg.
Misschien dat Arnljot nu ziet dat hij den waren weg gekozen en gevonden heeft, - vrede heeft gevonden, dat is wel de rustige kalme noot, die ook 't metrum ons weer aanwijst, waarop dit gedicht van kamp en strijden eindigen moet. Want niet alléén dat Björnson in den tijd dat 't werk afgesloten werd een nog in den schoot der niet zeer vrijzinnige Noorsche kerk staand Christen was, - afgezien hiervan was de dichter in die jaren in een andere persoonlijke positie gekomen. Hij had in de wereld wat rondgekeken, was o.a. in Rome artistiek gerijpt, en was, in zijn land teruggekeerd, de eerste geweest aan wien 't Storting een vaste jaarlijksche som schonk om hem zich geheel aan zijn literaire werkzaamheid te doen wijden. Dit kon hem niet alleen voor den materieelen kant niet anders dan aangenaam zijn, en beteekende voor hem een officieele erkenning maar, wat meer zegt, had slechts kunnen geschieden omdat hij dus nu algemeen aangezien werd als een kracht van de eerste sterkte. Zijn ‘Maria Stuart’ (1863) was in goede aarde gevallen, in 1865 volgde ‘De Jonggetrouwden’ het eerste van een reeks moderne drama's, die de groote massa weer met hem in contact brachten, in één woord hij zou nu niet meer die zelfde aanleiding hebben als bij den opzet van zijn Arnljot Gelline om zich van zijn volk vervreemd te voelen, of althans op den weg der vervreemding. Zoo weerspiegelt dan ook het einde van 't gedicht, de grondtoon daarvan, zijn eigen stemming zooals wij die van den opzet en de hoofdidee gezien hebben. Maar, tusschen einde en begin ligt 't midden, en bij de bespreking van een van de merkwaardigste van de vijftien gezangen waaruit 't werk bestaat, heb ik er al op gedoeld (blz. 392) dat er | |
[pagina 414]
| |
naar aanleiding van die stem, die uit de lucht komt vallen, nog een en ander te zeggen valt over Björnson zelf. Niet dadelijk was 't, zooals wel niemand verbazen zal, even glad gegaan sedert den opzet van ons stuk in 1860. Een van de belangrijkste gedichten, die in Björnson's heele werk te vinden zijn, moet hier wat nader beschouwd worden, het is een klein gedicht, dat ik daarom gelukkig geheel mee kan deelen; 't heet: Voor een moelijk oogenblik. (‘I en tung stund’).
Wees dankbaar voor 't gevaar als het maar tegen
al uw krachten op kan wegen.
Hoe grooter zaak
hoe zwaarder taak
maar des te schooner zege.
Laat uw vriend U in den steek,
als de staf een riet slechts bleek,
dan is 't alleen
omdat ge goed
kunt staan op eigen been.
Een elk dien Hij
alléén zijn doet
is God 't dichtst nabij.
Dit gedicht werd volgens mondelinge mededeeling van Björnson's biograaf, Chr. Collin, geschreven in 1862 naar aanleiding van de niet al te vleiende ontvangst, die Björnson's ‘Koning Sverre’ ten deel was gevallen. Dat was dus 't moeilijke oogenblik en de krachten die hij had, beloofde hij zich zelf blijkbaar, zouden hem dus te pas komen om te toonen dat hij op den rechten weg was, dat er werkelijk wat in hem zat en dat zijn landgenooten ten onrechte hem nog niet genoeg waardeerden. Maar hoe drukt Björnson dit uit? Men leze er toch vooral niet de gemeenplaats uit: goddank dat mijn krachten tegen mijn taak opwegen. ‘Neen: Vaer glad naar faren veier de kraefter som du eier,’ - dus: hoe heerlijk als wij maar in groot gevaar komen naar proportie van de krachten die wij hebben. Dit is een zoo echt Björnsonsche gedachte, of liever gevoel, dat ik hier er met den noodigen nadruk op wil wijzen, vooral nu, zooals wij zien zullen, dit | |
[pagina 415]
| |
ook ten grondslag ligt aan het hier te behandelen centrale zesde gezang ‘In den Noordzee-mist’, en daarmee aan 't geheele gedicht. Björnson is zijn geheele leven een kracht-mensch geweest, die er een eer in stelde zijn krachten te gebruiken en te toonen. En dit had hij van niemand vreemd. Toen Björnson nog geen zes jaar oud was, vertelde hij in ‘Blakken’, was hij getuige geweest hoe zijn vader een reus van een vent gewoon van de trappen had gesmeten, die hem op zijn studeerkamer de les had meenen te kunnen komen lezen. Karakteristiek vertelt Björnson van dien zelfden vader dat hij zijn beroep in de parochie Kvikne in Romsdalen had aangenomen juist omdat de bevolking daar nog zoo woest en wild was, - voor menig ander zou het geweest zijn dat hij het aannam niettegenstaande dat feit. Is dit geen prachtige parallel met des dichters vreugde ‘als 't gevaar maar tegen zijn krachten op kan wegen’? Die lust, die drang om zijn krachten te gebruiken, werd bij hem, zooals wij uit het zooeven weergegeven gedichtje ook zagen, tot een zoeken naar ‘gevaren’, d.w. dus z. naar een gelegenheid om zijn enorme krachten fysiek en moreel te kunnen gebruiken. Er is in Björnson een element dat sterk aan de beroemde passage uit Lessing's ‘Duplik’ herinnert, waar die zegt dat ‘Nicht die Wahrheit.... sondern die aufrichtige Mühe.... hinter die Wahrheit zu kommen - macht den Wert des Menschen.....’ En hij gaat voort: ‘Wenn Gott in seiner Rechten alle Wahrheit und in seiner Linken den einzigen immer regen Trieb nach Wahrheit, obschon mit dem Zusatze, mich immer und ewig zu irren, verschlossen hielte und spräche zu mir: “Wähle”, ich fiele ihm mit Demut in seine Linke und sagte: Vater, gieb, die reine Wahrheit ist ja doch für dich allein.’ Over de vraag hoe Björnson in zulk een geval gekozen zou hebben is 't wel 't veiligst zich niet met al te groote zekerheid uit te laten, 't punt van vergelijking tusschen die twee zoek ik dan ook in iets anders, en wel juist in die liefde voor 't worden, 't ontstaan, 't groeien, in plaats van het zijn, het afgemaakte, het geper- | |
[pagina 416]
| |
fectioneerde. Nergens blijkt dit duidelijker, sterker - en schooner - dan in een ander klein gedichtje, waarvan ik 't waag hier ook een Nederlandsche vertaling af te drukken, - ik bedoel het veel meer dan 't vorige bekende ‘Keuze’
Ik kies voor mij April.
Die doet het oude sneven
en brengt het nieuwe mede.
Dit geeft nu wel wat leven
doch 't beste is niet vrede,
maar wèl dat men iets wil.
April is 't meest mij waard,
de maand van stormend vagen,
glimlachend in zijn vlagen;
April, welks sluimerende krachten
een omkeer der natuur ons doen verwachten,
April, die ons den zomer baart.
Wat maakt dat ik hierop in dezen samenhang een groot gewicht durf leggen is 't feit dat Björnson zelf eens in een gesprek erkende dat dit wel het gedicht was, waarin zijn geheel ik zich als 't ware concentreerde. En wien, die hem gevolgd heeft zal dit verbazen? Als men 't woord vrede maar niet al te letterlijk opvat en b.v. opponeeren wil door te zeggen: ‘Neen, vrede, vrede met zich zelf, staat boven aan. Zonder die is er niets’, wat op zich zelf natuurlijk volkomen waar is, maar hier niet te pas komt omdat dit 't niet is wat de dichter bedoelde. Blijkbaar bedoelt hij, het tot een eindresultaat komen, of liever gekomen zijn, 't zich neerleggen bij wat men U geeft, dàt is 't beste niet, maar wèl iets willen, iets tot stand willen brengen, zelf de handen uit de mouw steken, niet vrede hebben met 't geen anderen gedaan hebben, zelf werken. Vandaar dat hij die maand kiest ‘fordi den stormer, fejer,
fordi den aevner eier’
fordi den kraefter vaelter,
maar met een kwalijk verborgen groote liefde, ik had bijna | |
[pagina 417]
| |
gezegd: vòòrliefde, voor den zomer voegt hij er toch aan toe: i den blir somren til. Evenwel: zijn sympathie voor den zomer, hoe groot ook, onderdrukt hij en stelt er April bòven in een dichterlijke boutade zou men kunnen zeggen, vanwege het krachtproces van worden en groeien dat dien tijd kenmerkt. Uit 's dichters jeugd en jongelingsjaren is 't door herinneringen van Sars en anderen bekend geworden (Collin I, 99 en II, 9) dat Björnson een groote voorliefde voelde voor Napoleon, wiens persoonlijkheid en lot groote overeenkomst had met Kong Sverre, een van Björnson's helden uit dezen zelfden tijd. Byron, het aan Attila toegeschreven woord ‘certaminis gaudia’ memoreerende, spreekt van ‘The triumph and the vanity, the rapture of the strife, the earthquake cry of Victory’ die voor Napoleon waren (‘to thee’) ‘the breath of life.’ Daar hebben wij een ander punt dus van overeenkomst tusschen den dichter en dien anderen grooten strijder, - het genot dat zij beiden hadden in strijd als zoodanig; een welbekend woord adapteerende, zouden we kunnen zeggen: ‘la guerre pour la guerre’, ‘war for war's sake’. Nu is het merkwaardig dat wij Björnson's held, Arnljot Gelline, in dat centrale zesde gezang op eens zien aarzelen en (zie hiervoor blz. 391) op de woorden van den onbekende hooren vragen: Is het ten kamp
dat gij mij draagt....
naar een oneindigen kamp, zonder gevaar en geheel zonder doel?
liever val ik dan hier....
Arnljot is hier zooals men zich herinneren zal in zijn overgangsperiode van heiden tot Christen. De smart van 't verlies van Ingigerd heeft hem deemoedig gemaakt en hem in de rechte gemoedsstemming gebracht om overal naar een antwoord te zoeken ‘op die duizenden vragen, uit zijn smart, zijn ontbering, zijn wanhoop geboren’, een antwoord dat hem pas naderhand gegeven wordt als hij zich door Olav heeft laten doopen: | |
[pagina 418]
| |
Nu kreeg hij het antwoord te hooren
op alle zijn duizenden vragen
opgeheven werd zijn leven
naar de lichte heuvelhellingen
lichtend in morgenverlangen.
Maar geeft Arnljot hier aan die lokstem gehoor? Neen. ‘Dwaze, zwijg’, klinkt de stem van Tor hem tegen en Arnljot wordt zooals wij zagen gered door aan die stem gehoor te geven. In 1852 was er te Kristiansand een Noorsche vertaling uitgekomen van een bundel Duitsche preeken van een zekeren Ds. Hofacker, die een grooten invloed schijnt gehad te hebben, niet alleen op een van Björnson's kleinere vertellingen, de Vader, maar ook op zijn Arnljot Gelline. Daar ik dit werk niet in handen heb gehad, houd ik mij hier geheel aan Collin's referaat (II, 604-612) en doe dit met des te meer genoegen omdat deze schrijver hier beschouwingen over het karakter van diens Christendom aan vastknoopt, die op 't hier opgeworpen probleem een scherp en eigenaardig licht werpen: ‘Wat de jonge Björnson in Hofackers werk in de eerste plaats vond, was een tegenwicht tegen de enorme eergierigheid en strijdlust die hij voelde dat hem zelf zoozeer bezielde. Dit tegenwicht was 't zich overgeven aan God, evenals dat van Arnljot aan Olav.’ En dan wijst Collin er op hoe het Christendom van Björnson, evenals dat van den Deen Grundtvig, op oud-Germaansche voorstellingen teruggaat, waar (zie blz. 378) tusschen den aardschen leider en den Hemelheer niet alijd scherp gescheiden werd. ‘Wat Björnson tot het Christendom van Grundtvig aantrok was 't als 't ware oud-germaansche sage-achtige karakter er van. Er is zeker niet altijd de noodige nadruk op gelegd geworden, dat Grundtvig althans grootendeels zijn christelijk geloof vernieuwde door naar dien grootschen epischen vorm er van terug te gaan, waarin het aan Angelsaksen en Skandinaven verkondigd was geworden, b.v. in de gedichten van Caedmon.... En juist dien vorm van Christendom, de Godsverhouding, gelijk een verbond met een wereldlijk heerscher.... | |
[pagina 419]
| |
had Björnson in de Noorsche koningssages gevonden, nog vòòr hij Grundtvig ontmoette.’ En als wij nu Arnljot daar zien aarzelen tusschen zijn wensch om in een zich aan een ander overgeven vrede te vinden aan den eenen kant, en een sterk zijn, op eigen kracht vertrouwen aan den anderen, dan geloof ik, dat wij niet te ver gaan als wij hierachter Björnson zelf meenen te zien, die wel is waar eindigen zal met in de Christelijke leerstellingsn zijn gading te blijven vinden, maar die toch nog wel iets van den heiden in zich had. Want hier wordt Arnljot Gelline heen en weer geslingerd tusschen zijn door de liefde voor Ingigerd ontstanen wensch naar vrede, en de stem van Tor, die zijn laatste aarzeling overwint, of hij wel aan die ‘pleasure of the strife’ mag toegeven. Wat dààr zegeviert is niet 't zich aan een hoogeren wil overgeven, maar een overmatig zelfvertrouwen. Hij, die begonnen was met te verwerpen dat genot in den strijd als zoodanig, hij wordt pas gered als hij gehoor gegeven heeft aan de stem van Tor, die juist dat strijdgenot zoo hoog hield. En dààr herkennen wij den dichter, die zulk een karakteristieke troost vond, ‘Voor een moeilijk oogenblik’, en die zich April koos voor zijn leven van strijd. Björnson, die in den herfst van 1909 zoo ernstig ziek geworden was dat iedereen meende dat 't einde gekomen was, Björnson ‘wilde niet sterven’, scheen het - ‘turde ikke slutte’, zooals het in ons gedicht van Tormod heet - en pas 't voorjaar van 1910 zou hem zien verscheiden en wel in de laatste dagen van.... April. |
|