| |
| |
| |
Een Duitsche kruidenzoekster
Door Geertruida Carelsen.
Amalie Dietrich. Ein Leben, erzählt von Charitas Bischoff. (Berlin G. Grotesche Buchhandlung, 1911).
De Sleeswijksche predikantsvrouw Charitas Bischoff, geb. Dietrich, vertelt in dit merkwaardige boek het leven harer moeder, Amalie Dietrich, geb. Nelle.
Wanneer men er het eerst in bladert, meent men allicht met een roman te doen te hebben. Doch dat ligt aan den verteltrant. Weldra blijkt het elken ervaren lezer, dat hij hier iets in handen heeft gekregen, wat tegen den besten roman opweegt, ofschoon het er geen is. De romanschrijvers sinds Zola maken jacht op ‘documents humains’, als grondslag voor hun kunst; hier geldt het een document-humain-zelf, een volkomen echt menschelijk levensbericht van de meest belangwekkende soort.
Welk een vrouw! Welk een karakter! Welk een weerstandskracht, welk een toewijding in verband met haar afkomst, haar lot en haar arbeid!
Zij was geboren in 1823. Haar kindsheid verplaatst ons in verbeelding naar een arme bergstreek in het Koninkrijk Saksen, waar, voor o zoo gering loon, sinds
| |
| |
jaar en dag, speelgoed wordt gemaakt, dat door duitsche kooplui over de heele wereld wordt verspreid.
Haar vader, Gottlieb Nelle, was specialiteit in het vervaardigen van die met zaagsel gevulde, uit bonte driehoekjes saamgenaaide lederen ballen, waarmee ook ten onzent de jeugd placht te spelen, eer de gomelastieken ballen ze, als duurzamer, en nog minder gevaarlijk, verdrongen.
Aan dit werk, afgewisseld door eenigen akkerbouw voor eigen verbruik, hielp Amalie, - of bij verkorting Malchen - reeds als schoolgaand kind mee. Moeder hielp ook mee, tusschen de huishouding door; een oudere broeder, Karl, was reeds vroeg op zijn ambacht gaan reizen.
Zoo groeide zij op in een nauwen, maar gezonden kring. Haar krachtige ouders gaven haar, voor hun doen, wat liefde en voorbeeld betreft, een goede opvoeding. In haar vrije oogenblikken las zij, wat zij maar kon vangen en grijpen. Moeder vond wel eens dat zij ruim veel las voor een meisje. ‘Als 't een jongen was, zou zij schoolmeester moeten worden’, - zei deze. Van Moeders cordaatheid worden ons een paar aardige staaltjes verteld.
Malchen zag er knap uit; en zoodra zij volwassen was, ontbrak het niet aan minnaars. Zij echter spotte met hen, wees hen af; totdat voor haar de rechte Jozef kwam, of althans degeen dien zij daarvoor hield.
Dat was de natuuronderzoeker Wilhelm Dietrich.
In 1688 was Salomo Dietrich, als Moravische Broeder, uit Boheme naar Thüringen uitgeweken. Hij bracht een aardige som gelds mee en kocht daarvoor, in Ziegenhain bij Jena, een boerenhoeve. In 1711 werd hem een zoon geboren, dien hij Adam noemde. Toen deze op zijn beurt de hoeve bestuurde, kreeg hij van de universiteit Jena de opdracht, wekelijks de noodige planten voor botanische colleges te bezorgen. Dit wekte zijn belangstelling voor plantkunde. Hij leende boeken van de professoren, en liet zich door hen onderrichten omtrent het verzamelen en drogen van de begeerde voorwerpen. Door talent en ijver
| |
| |
bracht hij het van lieverlede tot zekere beroemdheid op dat stuk en werd algemeen de ‘Ziegenhainer botanicus’ genoemd. Ook buitenaf werd men op hem opmerkzaam; zelfs met Linnaeus stond hij in briefwisseling; diens brieven maakten, door verscheiden generaties heen, de trots der familie Dietrich uit.
Want, van Adam af, zat nu voortaan allen Dietrichs de botanie in het bloed. Een hunner, David, werd te Jena docent in dit vak. Een ander, Dr. Gottlieb Dietrich, bestuurde jaren lang de groothertogelijke tuinen te Eisenach en hielp Goethe bij diens botanische studiën. De Dietrichia coccinea is naar hem genoemd.
Een oomzegger nu van deze beide laatsten was de bedoelde Wilhelm, die, toen hij in den omtrek van Malchens geboorteplaats botaniseerde, kennis met het frissche meisje maakte en haar ten huwelijk vroeg.
De ouders Nelle waren met dit aanzoek alles behalve ingenomen. Zij waren praktisch genoeg, om de bezwaren van het verschil in stand lang niet gering te achten; te meer omdat Wilhelm er rond voor uitkwam, geen geregelde middelen van bestaan te hebben. De erfelijke neiging tot natuurstudie had hem niet verder gebracht dan tot den rang van apothekersbediende; en aan die positie had hij den rug toegekeerd, om liever in het vrije veld naturaliën te gaan zoeken. Hij stelde collecties samen; af en toe lukte het hem, daarvan eene te verkoopen. Aan dit werk, dat, in meer dan één zin, het middenpunt van hun bestaan zou uitmaken, zou zijn vrouw hem moeten helpen.
Malchen, in jeugdige geestdrift, zag tegen zulk een toekomst niet op. Het volk uit de buurt beschouwde Wilhelm, om zijn zwijgend-zoekende houding, op zijn schijnbaar doellooze zwerftochten, als een ‘heksenmeester’. Ook haar scheen hij te ‘beheksen’ door zijn beschaafde persoonlijkheid, die zich in liefde tot haar neerboog, haar oogen opende voor de schoonheid der natuur en haar geestelijken horizon verruimde. 't Was van weerszijden een eerlijk-gemeende genegenheid, die hen tot elkaar trok;
| |
| |
en de ouders, ofschoon hoofdschuddend en tegenspartelend, gaven er ten slotte hun zegen op.
Het jonge paar ging vol moed hun eigenaardig huwelijksbootje in.
Dag aan dag zwierven zij samen door bosch en veld, om planten en dieren te ontdekken; en dan, thuisgekomen, togen zij aan het werk om ze naar den eisch te behandelen: ze netjes, in portefeuilles en doozen, leverbaar te maken. Soms hadden zij geneeskrachtige kruiden te leveren aan apothekers; soms zaden of mooie exemplaren van grassen en andere voedergewassen aan landbouwers; collecties van vergiftige planten aan scholen, of van mossen, korstmossen en varens aan geleerden en liefhebbers. Uit Leipzig werden drie volledige herbaria van de Flora van Saksen besteld.
Zulke arbeid, met lust en liefde ondernomen, was de spil, waarom des echtpaars leven draaide. Al het andere moest daaraan opgeofferd worden. Twee kasten, die Malchen, voor haar uitzet en keukengerij, mee ten huwelijk gebracht had, waren aanstonds door Wilhelm in gebruik genomen voor zijn naturaliën. Van gordijnen wilde hij niets weten, omdat zij te veel licht wegnamen. Voor zorg voor hare kleeding gunde hij zijn vrouw geen tijd. Zelfs eten en drinken waren bijzaak. Trouwens: al ballen-naaiend en aardappelen-potend, had Malchen zich heel weinig geoefend in huishoudelijke bezigheden. Van het huishouden zou bitter weinig zijn terecht gekomen, als niet, heel kalm, moeder Nelle haar man had bewogen, vlak naast de natuurvorschers te gaan wonen en, in alle stilte, voor hun dagelijksch brood te zorgen.
‘Als het werk’ - zoo lezen wij - ‘tot erg laat in den nacht duurde, kwam moeder met een kan koffie aandragen. Dan fronste haar schoonzoon het voorhoofd over de storing, maar het drogen en plakken ging er toch des te beter om.’
Vooral werd de moederlijke tegenwoordigheid een zegen, toen er een kindje bij in 't spel kwam. Dietrich wenschte niet alleen, maar verwachtte ook stellig, dat dit een jongen zou wezen, die den botanischen stamboom eer
| |
| |
zou aandoen, en dien hij daartoe ter dege van jongs af zou opvoeden. Maar ziet, er verscheen een meisje; en din was en bleef hem een teleurstelling; en daar hij op Amalia's krachten beslag bleef leggen als te voren, werd de kleine Charitas bijna geheel aan de grootmoeder overgelaten.
Een gruwelijke slag was het dientengevolge voor allen, toen deze, een jaar of vier later, na een korte ziekte stierf.
Daar stond Amalie, plotseling, voor toestanden en plichten, waarop zij niet het minst was voorbereid. Aan moederlijk gevoel voor haar dochtertje ontbrak het haar niet; maar waar zou zij eensklaps de bekwaamheid vandaan nalen om, met geringe middelen, eenigszins bevredigend huis te houden?
Het ingespannen werken met haar man was haar nooit te veel geweest, zoolang hij over haar voldaan was en zij zich onbezorgd daaraan kon wijden. Doch nu er zooveel bijkwam, wat haar geheel nieuw was, viel alles haar zwaar. Diep ontroerd werd zij zich bewust, dat de idylle van haar leven uit was.
Wat er nu volgen zou? Een ernstig drama? - - Gedurende vele jaren mocht het wel een tragedie heeten!
Het tragisch element deed zijn intree in haar woning met een dienstbode, die thans moest komen, opdat haar eigen werkkracht zich aan de voortbrengselen der natuur zou kunnen blijven wijden.
Het feit dat zij een hulp naast zich kreeg, beter huishoudster en veelzijdiger van aard dan zij zelve, werd noodlottig voor haar huwelijksgeluk. Want nu bleek het weldra dat Wilhelm Dietrich, die zijn vrouw verwijten deed zoodra zij zich eenigszins om haar uiterlijk bekommerde, - meer dan door haar werd aangetrokken door de mooie, vlugge, lenige Pauline, die oppervlakkig maar handig, op alles raad wist, flink alle huiswerk deed, en nochtans paradeerde met kapsels en tooisels, als waarnaar Amalie nooit haar wenschen zou uitgestrekt hebben. - -
Onuitsprekelijk bedroefd, geërgerd, vernederd, aan
| |
| |
zich zelve twijfelend, wou zij haar eerste impulsie volgen: met kind en al in het naaste water springen.
Bij haar moeders graf intusschen kwam zij op andere gedachten. Doch thuis kon zij niet blijven. Het slot van hare overleggingen was: dat zij vluchtte naar haar broeder Karl, te Bucharest.
't Was een heele reis, voor iemand met zoo weinig ervaring van de buitenwereld, met een kind van vijf jaar, niet veel geld op zak, en voortdurend een bagage meesleepend, waartoe onder anderen twee bedden behoorden. (Moeder had die indertijd van eigen ganzendons gemaakt, en bepaald, dat ze aan Karl moesten worden bezorgd ‘als er eens iemand dien kant uitging.’)
Via Dresden, Weenen, Buda-Pest, werd het verre doel bereikt. Karl was in goeden doen en ontving zijn zuster hartelijk. En ook zijn vrouw was haar genegen. Het viel wel een beetje vreemd, dat die van zoo'n heel ander, zuidelijker ras was, grieksch-katholiek en erg op mooi toilet gesteld; maar de goedhartigheid triomfeerde over dergelijke bij-omstandigheden, zoolang het bezoek duurde. Een poos lang ging Amalie in betrekking; maakte ook excursies in den omtrek. Doch eigenlijk verlangde zij naar haar ‘Heimath.’ Het kinderlooze paar stelde haar voor, hun haar dochtertje te laten, van Dietrich te scheiden, en dan op de eene of andere manier in haar onderhoud te voorzien. ‘Misschien spoedig hertrouwen’, zei de schoonzuster.
Van die denkbeelden schrok Amalie. Karakteristiek voor de heele verhouding tot haar man is, dat haar verzoening met hem tot stand kwam naar aanleiding van eenige versteeningen, die zij op een wandeltoer vond. Die moesten naar Saksen; die moest hij hebben! Zij hoorde in verbeelding, hoe gretig hij ze als ‘petrefacten’ zou verwelkomen. Toen schreef zij hem een brief en keerde, na een jaar van wegzijn, met Charitas naar hem terug.
Hij zat aan zijn schrijftafel toen zij binnenkwamen. Hij zei dat hij blij was haar weerom te zien; vond dat zij mooier was geworden en het kind grooter; en zoo begon
| |
| |
maar weer, alsof er niets gebeurd was, het vroegere leven.
Het jaar dat er tusschen lag, het doorgestane leed, de opgedane wereldkennis, de oefening in huishoudelijke bezigheden, - alles samen had haar geschikter gemaakt om haar last weder op zich te nemen.
Dikwijls was dit in letterlijken zin haar taak. Bij toenemende klandisie werden er reizen ondernomen, om de bestelde zaken af te leveren, nieuwe bestellingen te bespreken en meteen, onderweg, natuurvoortbrengselen te verzamelen. Wat er dan, vice versa, te dragen viel, droeg Amalie, in een groote mand, op den rug. Haar stoere kracht, van Saksische landliedendochter, kwam haar daarbij goed te pas. Maar eens toch, na zulk een voetreis, die tot Keulen geleid en ruim zeventien weken geduurd had, werd deze draagwijze haar te kras en zon zij op een gemakkelijker transport. Wat kon dat zijn?
Toeristen, die des zomers Dresden bezoeken, plegen daar op marktdagen iets te zien, wat hun vreemd is en door de zonderlinge combinatie een lach afdwingt: kleine vrachtwagens getrokken door een tweespan, bestaande uit rechts een grooten hond en links een sterke meid. Zulk een voertuig, plus een goeden trekhond en de noodige zeelten en touwen, schafte Amalie zich aan voor de volgende reis...
Hare gevoelens uit die dagen leeren wij het best kennen uit de correspondentie met haar broeder, die haar hartelijk gezind bleef.
‘Heden kreeg ik uw lieven brief, die mij zeer getroffen heeft. Gij ziet, ik antwoord u dadelijk en neem mij vóór, u uitvoerig alles uit te leggen. Gij beknort mij, verwijt mij dat ik u het kind niet heb gelaten. Gij wilt weten of alles wààr is, wat vader u omtrent ons tegenwoordig leven heeft gemeld. Och, de arme oude vader is er zeer ongelukkig over, dat het ons niet beter gaat. Gij biedt ons uw huis aan... Geloof maar, beste Karl, dat ik uw broederlijke liefde op prijs stel, en nooit zal vergeten hoezeer wij zijn verbonden door onze gezamenlijke jeugd onder het ouderlijk dak... Maar ik kan niet achteruit, ook niet
| |
| |
naar u, ofschoon ik weet dat ik bij u goed-beschermd zou zijn.
Telkens als ik Charitas in vreemde handen geven moet, vraag ik mij af, of ik niet in de eerste plaats bij haar moest blijven. Maar de omstandigheden laten mij geen keus. Wilhelm zegt, en dat zie ik ook in, dat wij reizen moeten, omdat dit noodzakelijk met het beroep samenhangt. Dat wist ik, toen ik bij hem terugkwam. En ik wist ook: dat het mijn deel zou zijn, onze koopwaar door de landen te sleepen. Ik zelve heb mij daartoe aangeboden; Wilhelm heeft het niet van mij verlangd. De mand schuurde mijn rug stuk; en ik was het, die het plan van den hond en den wagen opwierp. De wagen heeft het voordeel, dat wij er veel meer in kunnen laden dan in de mand; maar hij levert ook eigenaardige moeielijkheden; want het is langzaam vooruitkomen op deze manier, zelfs al helpt Wilhelm af en toe duwen. Gij vraagt, verontwaardigd, waarom Wilhelm niet draagt. Maar heb ik u dan niet dikwijls genoeg gezegd dat Wilhelm een fijn-beschaafde, geleerde heer is, met een teêr lichaam? Begrijp dat toch! Hij kan niet torschen. Ik kan het, en waarom zou ik het niet doen? Er zijn immers uren geweest, waarin het leven mij niets waard was, - waarin het mij veel gemakkelijker voorkwam, het weg te werpen dan het voort te zetten: waarom zou ik mij sparen? Toen ik besloot naar Wilhelm terug te gaan, besloot ik tegelijk, alles op mij te nemen wat daarbij behoorde. Wilhelm heeft mij tot niets gedwongen; ik heb mij vrijwillig aangeboden; en daar wij zoo arm zijn, wist ik ook werkelijk geen anderen uitweg. Denk nu niet dat gij ons geld moet zenden, zooals ik uit uw brief bemerk dat gij doen wilt. Afdoende helpen kunt gij ons toch niet. En Wilhelm is zoo trotsch: ik geloof dat hij liever zou verhongeren, dan zich op deze wijze te laten ondersteunen.’ - -
Bij alle bezwaren hebben zulke reizen toch ook hunne aangename zijden. Soms komt iets van de vroegere vreugde weer boven.
‘Wat ik onderweg alles beleef, beste Karl! De uit- | |
| |
wendige mensch lijdt gebrek, dat geef ik toe, maar niet de inwendige! Boeken vol kon ik schrijven, als ik u al de indrukken wou schilderen, die de verschillende landstreken in mijn ziel achterlaten, of u de gesprekken herhalen die ik aanhoor, of waaraan ik mag deelnemen. Dat is het mooie van ons beroep, dat het ons voortdurend met ontwikkelde en beschaafde menschen in aanraking brengt. Meestal ga ik met een bevend hart naar die geleerde lui toe; want gij kunt u wel voorstellen dat mijn uiterlijk niet recht in voorname huizen past. Maar als ik dan mijn naam noem, en de botanie op het tapijt breng, worden de heeren opmerkzaam, en vragen bijna altijd, of ik met den Ziegenhainer botanicus verwant ben, en willen mij uit een Konversations-Lexicon den stamboom voorlezen. Dit sla ik dan lachend af met de verzekering, dat ik dát alles sinds mijn verloving haarfijn weet, van Adam af. Wij komen dan van het een op het ander; en ik vergeet mijn armelijke kleeding, doordien men mij in beschaafde standen overal met achting behandelt. Dikwijls word ik door de heeren bij hunne familie binnen geleid. Er wordt dan ook gekocht, besteld en geruild; en ik verheug mij als ik over mijne in de natuur geziene merkwaardigheden mag vertellen. Zulk een opgewekt samenzijn weegt weer op tegen de onvermijdelijke vermoeienissen. - Aan mijn Hektor (den hond) heb ik een goeden, trouwen reisgenoot. Ik ben nu zoo vèr, dat ik geheel zelfstandig alleen reizen kan; en dan is het mij lief, een levend wezen aan mijn zijde te hebben. Wij beiden verstaan elkaar voortreffelijk. Als wij soms uren lang, zonder ons rust te gunnen of iets te eten of te drinken, voortgesjouwd zijn, staat hij plotseling stil en kijkt mij hijgend, met uitgestoken tong, verwijtend aan. Ik heb dan erg met hem te doen, streel hem de ruige huid en zeg: Hektor, je weet toch, als ik wat heb, deel ik het met je; ik heb ook honger en dorst, ik ben ook moe;
maar het helpt niet of we hier blijven staan en elkaar onzen nood klagen. Kom, oude, goeie kerel, trek aan! En dan trekt hij aan en gaat het weer onverdroten, gezamenlijk verder...
| |
| |
Het is veel voordeeliger, wanneer ik alleen reis, en Wilhelm blijft thuis werken. Al maakt hij onderweg ook geen aanspraak op bijzondere weelde, zoo kan een man van zijn stand en opvoeding zich toch niet zoo behelpen als ik. Daaruit maak ik hem geen verwijt; de Hemel beware mij; het ligt in de natuur der dingen. Maar hij moet bij voorbeeld 's nachts een bed hebben; en ik slaap evengoed op een paar bossen stroo.
Soms echter ben ik erg moedeloos.
Als ik in bergwouden naar planten zoek, zie ik dikwijls met verbazing hoe allerlei boomen, voornamelijk berken en sparren, zoo goed als zonder een kruimeltje aarde omhoog groeien; met al hun wortels omklemmen zij een kaal stuk rots. Die kijk ik dan wel eens aan en vraag: Waarmee voedt gij u? Men ziet u niet eens de ontbering aan, zoo flink strekt gij uw groene toppen naar den hemel. En dan denk ik: mijn lot gelijkt het uwe; dor en liefdeloos is ook de bodem, waarop ik sta, maar gij toont mij dat men nochtans kan groeien en tieren!
Mijn stemmingen wisselen met het weer. Zwiept mij de regen om de ooren, en gaat het met de zware kar tegen een hoogte op, dan benijd ik soms de steenkloppers aan den weg en ik zeg tegen Hektor: zie je, die man weet waar hij van middag eten krijgt en waar hij van avond zijn hoofd zal neerleggen; en Hektor blaft toestemmend: ja, ja! -
Kom ik echter bij de professoren, dan voel ik mij rijk en gelukkig, en zeg tegen Hektor: Wel, hebben wij 't niet goed, dat wij in den zonneschijn wandelen, en alles bewonderen mogen wat ons onder de oogen komt?
Te Marburg verzocht mij een professor, met hem en zijn studenten een excursie in den omtrek te maken, om hun te wijzen hoe men planten verzamelen moet. Dat wilde ik echter niet. Eén persoon kan ik desnoods wel onderrichten; maar zoo'n heel gezelschap! Wilhelm kan dat. Dikwijls komen er leerlingen met hun seminaries, of professoren uit Tharand met leerlingen van de boschbouw-academie; dan houdt Wilhelm voordrachten en gaat
| |
| |
met hen in het naaste bosch, om hen te leeren, planten en dieren te zoeken. Er komt niemand bij ons aan huis, wien het niet om natuurwetenschappelijke aangelegenheden te doen is. Van de adellijke landgoederen komen de jonge gouverneurs en nemen les bij Wilhelm. Er zijn hem ook wel aanbiedingen gedaan van scholen en museums, en ik zou graag zien dat hij zoo'n betrekking aannam; maar dat doet hij niet. Hij verklaart, liever niets dan droog brood te eten dan zijn vrijheid te missen. -
Denk u eens: verleden zomer heb ik heel in mijn eentje een voetreis in de Salzburger Alpen gemaakt. Wilhelm heeft gelijk: men leert dan heel wat beter een landschap kennen dan wanneer men er per spoortrein doorheen suist. Ik ging ditmaal weer eens met den draagkorf. Te Salzburg liet ik aan mijn alpenstok een vlindernet maken. Er ontbrak ons voor de collecties een vlinder, Apollo genaamd, dien ik in de Alpen moest gaan zoeken. Daar ik hem niet kende, toonde Wilhelm hem mij in een boek; ik moest de beschrijving van buiten leeren en opzeggen, om te toonen dat ik haar goed begrepen had. Daar de Apollo voornamelijk op den Untersberg leeft, heb ik dien beklommen. Ik ben er veel langer gebleven dan ik dacht, heb een groot aantal exemplaren gevangen, en bovendien een rijken buit aan zeldzame alpenplanten bemachtigd en alles dadelijk naar huis gestuurd. - Hoeveel grootsche, verheffende indrukken heb ik op dezen tocht weer opgedaan! Als mij zulk een wonderlijk schoone wereld voor de voeten ligt, heb ik spijt en berouw over al de kleingeestige zorgen, die mij dikwijls verontrusten. - Elf weken was ik uit. Wilhelm betuigde zijn tevredenheid over al wat ik verzameld had.’
Het erge was, dat zij telkens het kind in vreemde handen moest laten. Zoodra zij weer eens een poos thuis was, trachtte zij in Charitas' opvoeding tegemoet te komen, zooveel zij kon. Zij stelde Wilhelm voor, haar geregeld voor hun gezamenlijk beroep te doen opleiden; maar, ondanks het levend voorbeeld van haar zelve, bleef hij beweren dat er in dat opzicht met een meisje niets was te
| |
| |
beginnen. - En dan moest zij weer op weg. Wilhelm vond dat hij te oud werd om de vermoeienissen van het reizen te kunnen verdragen; hij ging nu in het geheel niet meer mee. -
Zoo kwam zij ook eens, omstreeks 1860, met hond en wagen in ons land. Wilhelm had bemerkt dat hij, voor zijn collecties, strand- en zeeplanten te kort kwam, en droeg haar nu op, die hier te gaan zoeken. Toen zij opperde, dat zij de vreemde taal niet verstond, had hij dadelijk het antwoord gereed: dat zij zich te Bucharest ook wel had weten te redden; en dat overigens de menschen, met wie zij hier te doen zou hebben, allen Duitsch verstonden.
‘Kom mij asjeblieft nu niet meer met zulke zwarigheden aan’, besloot hij, haalde een landkaart, een potlood en een stuk papier voor den dag, en schreef haar de reis voor. ‘Eerst gaat gij naar Bremen, zoekt professor Buchenau op en vraagt hem verdere adressen voor die stad. Als gij daar klaar zijt, trekt gij over Groningen en Arnhem, Maastricht en Luik naar Brussel; voorts over Leuven, Mechelen, Antwerpen, Rotterdam, den Haag en Leiden naar Haarlem. 't Is te hopen dat gij dan de collecties hebt verkocht en ruimte gekregen voor het vele interessante, dat gij daar in den omtrek waarschijnlijk zult vinden. Waar het vooral op aan komt, is Fucus vesiculosus, en wat er verder van algen en wieren en dergelijke dingen op het strand ligt, op te rapen. Dan keert gij over Amsterdam, Krefeld, Kassel, Göttingen, door Thuringen naar huis’.
Amalie deed zooals haar geboden was. Naar ik verneem, leven er hier te lande nog menschen, die zich harer herinneren, omdat zij kennis met haar maakten bij gelegenheid dat zij hare waren kwam aanbieden. Men stond dan verbaasd, achter het zoo zeer onaanzienlijk uiterlijk dezer hondekar-koopvrouw, zooveel innerlijke beschaafdheid en wetenschappelijke ontwikkeling te vinden. Juist wegens het ongewone van 't geval, ontving men haar vriendelijk; en
| |
| |
dan had zij weer een uurtje van ontspanning en van zich-in-haar-element-voelen.
Doch ondanks die sporadische verpoozingen, werd deze reis haar de zwaarste die zij nog ooit had gedaan. Zij voelde zich, van den beginne af aan, lichamelijk en geestelijk moede, maar wou toch haar taak volbrengen. Op zekeren dag, na aan de Noordzee op de wierenjacht geweest te zijn, zonk zij neer, bewusteloos, naast haar hond en haar kar; en toen zij ontwaakte, lag zij op een ziekenzaal in het gasthuis te Haarlem. Hevige koortsen hadden het uitgeputte lijf verzwakt; en het duurde verscheiden weken, eer zij weer staan en loopen kon.
Zij werd goed verpleegd; en ook voor haar viervoetigen kameraad, naar wien zij aanstonds vroeg, werd naar den eisch gezorgd. Doch van de aanzienlijke som, die zij gaandeweg geïncasseerd had, was na haar ziekte weinig overgebleven. Dus zei zij, toen het eindelijk mogelijk was den tocht voort te zetten, tegen Hector: ‘Kom jongen, wij moeten weer beginnen. Maar 't zal langzaam gaan; en het trekken zal je ditmaal wel grootendeels alleen moeten doen.’
Ofschoon zij, van Haarlem uit, aan haar man had geschreven, vond zij noch hem noch Charitas op honk. Haar brief was niet aangekomen; en zij vernam dat hij, in arren moede wegens haar lang wegblijven, een gouverneursplaats bij een graaf Schönberg aangenomen had.
Daar stapte zij dus heen met een groot pak Fucus vesiculosus onder den arm. De ontvangst, die haar daar wachtte, was niet zeer opbeurend. Nu Wilhelm eenmaal een betrekking aangenomen, en zich daarin geschikt had, voelde hij volstrekt geen lust zich, uit een betrekkelijke weelde, weer los te maken voor een leven van ontbering; en voor hààr was in het grafelijk kasteel geen plaats. Zij moest nu verder maar zien, hoe zij zonder hem aan den kost kwam, op de manier die zij van hem geleerd had. Over wat er nog aan materiaal in hunne woning lag, liet hij haar de vrije beschikking. Op haar vraag naar hun
| |
| |
dochter, hoorde zij dat die als dienstmeisje, voor kost en inwoning, verhuurd was in een naburig stadje.
Wilhelm ging na dit gesprek eenige malen onrustig en verlegen in de kamer op en neer. Amalie gaf hem het pak fucus; maar tegelijk trok zij den trouwring, dien zij nu vijftien jaren had gedragen, van haar vinger, schoof dat symbolisch hoepeltje ongemerkt tusschen het tafellaken, dat op de tafel lag, en verdween zwijgend.
Bij gebrek aan een andere uitkomst, ter wille van het kind en als uit oude gewoonte, trok zij maar weer op reis. De sporen van haar ziekte waren na enkele maanden overwonnen. Haar taai, sterk, in soberheid gehard gestel was de schade te boven gekomen, en zij kon het werk weer aan, thans zonder eenigen steun.
Deze keer ging zij naar Hamburg. En dat was een gelukkige inval.
Want te Hamburg eindelijk vond zij, wat zij nog nergens had aangetroffen: menschen die haar heusch zóó zeer te goed achtten voor hare positie, dat zij de handen aan het werk sloegen om haar daaruit te verlossen.
Van den één kwam zij tot den ander; en weldra bij een aanzienlijk koopman: Caesar Godeffroy.
Omtrent dezen werd haar verteld dat hij ‘een heel buitengewone belangstelling in natuurwetenschappen’ had. Daar hij zeer rijk was, en voornamelijk handelsbetrekkingen op de Zuidzee had, stelde hij menschen aan, die in de tropen naturaliën voor hem verzamelden...
Daar opende zich een uitzicht voor Amalie. Het eerste wat echter te doen viel, was, getuigschriften te vragen aan menschen van naam.
In het boek vinden wij er een opgenomen, gedagteekend uit Tharand, 1862, en van dezen inhoud:
‘Sinds een reeks van jaren is mij Frau Amalia Dietrich als degelijke botaniste bekend. Van haar man, Wilhelm Dietrich, die uit de bekende botanische familie van dien naam afstamt, heeft zij voortreffelijk onderwijs gehad. De plantenverzamelingen, die van Wilhelm en Amalia Dietrich
| |
| |
in den handel kwamen, waren altijd aanbevelenswaardig; zij waren zorgvuldig geprepareerd en met smaak en verstand gerangschikt. Deze vrouw heeft voor haar beroep een ongewone begaafdheid, een scherpen, goed geschoolden blik voor al wat de natuur biedt, en een groote zekerheid in het determineeren van het verzameld materiaal. Op haar verre en meestal zeer moeielijke reizen heeft zij steeds veel geduld en moed getoond. Ik wensch haar toe: een betrekking te vinden, waarin haar merkwaardige talenten tot hun recht mogen komen.’
(get.) Prof. Dr. Moritz Willkomm.
Ten gevolge van deze en andere aanbevelingen werd zij feitelijk door de firma Godeffroy en Zoon aangesteld om in Australië natuurwetenschappelijke schatten te gaan vergaderen.
't Was wel naar, voor langen tijd zoo ver van haar dochter af te gaan. Doch daar tegenover stond, dat zij nu in staat gesteld zou worden, deze eene uitstekende opvoeding te doen geven. In 't algemeen was het, in haar nieuw vooruitzicht, vooral van gewicht, dat zij eindelijk eens niet met geldzorgen zou hebben te tobben. Niet dat zij voor zich persoonlijk meer luxe, of al was het slechts meer comfort verlangde, - zij wist te goed dat het, in haar beroep, tot hare beste eigenschappen behoorde, heel weinig behoeften te hebben. Maar om Charitas' wille. En om haar werk zelf; dat zij zich voortaan nooit wegens de kosten iets interessants zou moeten laten ontglippen. En dan, geen hersenkracht meer aan ingespannen zuinigheid te moeten wijden...
Kortom, zij sloot een contract, waarin haar voordeelen werden verzekerd, geëvenredigd aan hare te presteeren diensten. Alles ging nu op zooveel grooter schaal dan zij ooit was gewoon geweest; zij had moeite zich daar in te denken, maar zag er het ontspannende van in.
Alvorens zich in te schepen, ging zij nog afscheid nemen van haar geboorteplaats, van haar ouden vader en van Dietrich.
| |
| |
Onderweg kreeg zij een gegrond vermoeden, dat hij zich nog altijd afgaf met de goudblonde Pauline. Maar dat deerde haar nu niet meer.
Hij zat mossen te sorteeren, toen zij bij hem binnenkwam. Hij keek verrast, bijna verschrikt op, bij hare verschijning.
‘Jij hier?’ riep hij. ‘Waar kom hij vandaan? Wou je planten hebben? Zoek maar uit, wat je gebruiken kunt!’
- ‘Ik heb geen planten meer noodig.’
- ‘Wat? Geen planten?’
- ‘Ik kom om afscheid van je te nemen en om je te bedanken.’
- ‘Mij?’ zei hij verlegen.
- ‘Ja, Wilhelm, ik weet heel goed, wat ik je te danken heb. Eenmaal had ik mij een heel andere voorstelling van geluk gemaakt. Ik sta nu op een keerpunt in mijn leven; dan laat men het verleden nog eens aan zich voorbijtrekken. Welke veranderingen hebben mijn gevoelens in den loop der tijden doorgemaakt! Je begon met mij gelukkig te maken. Toen kwamen de zware, ach zoo zware jaren. En nu komt er weer geluk. Ik heb een opdracht: een groote opdracht. Als ik die vervul, dan heb ik het aan jou te danken. Wat zou ik zonder jou geworden zijn?’
Nu vertelde zij van Godeffroy. Dietrich zat met het hoofd op de handen geleund en hoorde zwijgend toe. Eensklaps barstte hij hartstochtelijk uit:
‘Aan jou wordt dat opgedragen, en niet aan mij? Ik hoor toch tot het oude botanistengeslacht! Een vrouw zenden ze uit! Mijn vrouw! Het lot is hard tegen mij: wat ik van klein af als het wenschenswaardigst heb beschouwd, dat valt jou in den schoot!’
‘Jij zoudt er veel beter geschikt voor zijn!’ antwoordde Amalie kalm.
‘Meen je dat oprecht?’
- ‘Daar valt niet aan te twijfelen!’
Dit laatste scheen hem eenigszins te troosten. Maar het denkbeeld dat hij in haar plaats kon gaan, scheen in
| |
| |
geen van beiden op te komen. Zij spraken verder alleen nog over Charitas. Dietrich vroeg waar zij was.
‘Te Hamburg’.
- ‘Te Ham - - burg? Door jou?’
- ‘Ja natuurlijk. Ik kon toch niet weggaan en haar onverzorgd achterlaten. Zij leert. Zij krijgt nu eindelijk wat wij haar altijd beloofd hadden, maar waartoe het nooit kwam.’
- ‘Wij waren zoo arm’, fluisterde Dietrich. - ‘Zij kwam in het geheel niet meer bij mij, om afscheid te nemen!’
- ‘Hoor eens, beloof mij dat je haar niet storen zult, door haar naar je toe te roepen!’
Dat beloofde hij. Toen sloeg Amalie plotseling haar beide armen om zijn hals, kuste hem met een soort van moederlijke teederheid en zei diep geroerd: ‘Adieu, mijn arme Wilhelm! Gelukkig - ongelukkig - gelukkig ben ik door jou geworden. Voor alle geluk dank ik je; in dien zin zal ik altijd aan je denken! - -’
Den 15en Mei 1863 ging Amalie aan boord van het zeilschip ‘La Rochelle’. De kapitein stelde zich aan haar voor, met de boodschap: dat de reeders hem op het hart hadden gedrukt, haar onder zijn bijzondere zorg te nemen.
Van toen af is zij tien jaar in Australië werkzaam geweest, op dezelfde wijze in het groot, als zij vroeger, in het klein, in Duitschland was. Haar arbeid en haar resultaten verschilden alleen in zóóver, als de tropische natuur van de midden-europeesche verschilt. Haar vlijt, haar nauwgezetheid, haar studielust bleven dezelfde.
Gelijk vroeger uit hare correspondentie met Karl, leeren wij thans haar gedachten kennen uit die met Charitas. Een groot aantal brieven van weerszijden worden ons ter lezing gegeven. Literair gesproken zijn die van het meisje, over haar particuliere sentimenten en schoolondervindingen, min of meer ballast voor dit boek, onder den eenmaal gekozen beperkenden titel. Maar nu zij er eens in staan, kunnen zij meehelpen om ons te toonen
| |
| |
hoe trouw de moeder, uit de verte, de ontwikkeling van haar kind in het oog hield. -
Kenschetsend voor haar werkzaamheid zijn de korte kantoorbrieven, haar af en toe, uit naam der heeren Godeffroy, door den custos van hun museum gezonden. Bij voorbeeld:
| |
Hamburg, 8-4-1866.
‘Wij hebben het genoegen, u de ontvangst van de door u afgezonden vijftien kisten per “Susanne” te berichten.
De voorwerpen zijn alle zeer goed geconserveerd overgekomen. Er zijn vele mooie, interessante en tot nog toe hier onbekende soorten van planten en dieren bij.
Wees zoo goed, kangoeroes voortaan niet meer in spiritus, maar als gedroogde skeletten of huiden te zenden. Onder de vogels, die uitstekend geprepareerd zijn, vonden wij met genoegen verscheiden exemplaren van Megapodiumsoorten. Onder de vroeger door u gezonden visschen bevindt zich een geheel nieuwe. Hij is naar Weenen gestuurd om gedetermineerd te worden. Als wij naam en teekening ontvangen hebben, krijgt u daarvan copie per eerstvolgend schip. - Wat aan insecten voorhanden was, is alles zeer goed bewaard gebleven. Er was veel moois bij, vooral de groote witte meikever en de zwarte loopkever. - Verzoeke zeeëgels voortaan niet gedroogd, maar in spiritus te zenden.
Richt ook uw opmerkzaamheid op wapenen en gereedschappen der inboorlingen. Verzamel daarvan s.v.p. al wat u maar krijgen kunt. Zend ons zoo mogelijk ook eens een kanoe. Deel ons de namen van alle voorwerpen mee; en als u kunt te weten komen hoe zij gemaakt worden, meld ons dat dan er bij. Verzuim vooral niet, over de leefwijze van zeldzame dieren uw opmerkingen te maken, en ons die te schrijven; dan laten wij die afdrukken in het voorwoord van onzen eerstvolgenden katalogus’.
Eens, na een zeer vermoeiende en gevaarlijke expeditie, in 1865, werd haar in bedenking gegeven, zich, natuurlijk ook voor rekening van hare principalen, een kundig assistent aan te schaffen.
| |
| |
Toen schreef zij aan Dietrich een brief, waarop zij dit antwoord ontving:
‘Lieve Amalie!
Het is mij onmogelijk, u den indruk te schilderen, dien het op mij maakte, een schrijven van u te ontvangen. Dat de postbode een brief voor mij had, was op zich zelf al iets wat mij vreemd aandeed: ik heb sinds lang met de buitenwereld afgesloten. Ik heb mijn leven als mislukt te beschouwen. Wat heb ik dan nog met de wereld te bespreken? Ik meende dat er voor mij geen verrassingen meer konden bestaan; en ziedaar, uw brief was er in alle opzichten eene. Gij zegt dat Godeffroy u in staat wil stellen, hulp te nemen. Dus die vreemde man bedenkt wat gij noodig hebt. Waarlijk, zoo goed hadt gij het thuis niet! En nu meent gij, dat niemand daartoe beter passen zou dan ik?! Ach, ik ben zoo opgewonden, dat ik mijn gedachten niet behoorlijk bij mekaar kan houden. Gij wilt mij dus terug hebben! Gij zegt, dat gij het u zoo mooi voorstelt, als wij ons leven besluiten konden zooals wij het zijn begonnen: in gemeenschappelijken, degelijken arbeid, en dat onder een eeuwig lachende zon. Geen kleine zorgen om dagelijksch brood, geen lastige bemoeizucht van menschen zouden ons nu drukken en knellen; wij zouden eenvoudig datgene doen waartoe onze neiging ons dreef, verzamelen wat ons voor de voeten kwam. --- Wat voelt gij nog jong! Welk een kracht, welk een ijver moet gij nog hebben! Gelooft gij werkelijk, dat iets zoo moois als onze eerste huwelijksjaren zich zou kunnen herhalen? Ik geloof het niet. Er ligt voor ons te veel daartusschen, dat zijn onuitwischbare sporen heeft achter gelaten. Voor mij schijnt de zon niet meer! Maar voor u schijnt zij; en uw hart, dat ik op zoo onbegrijpelijke wijze miskende, straalt denzonneschijn terug. Gij stapelt vurige kolen op mijn hoofd; en, geloof mij, zij branden! De schellen vielen mij van de oogen, toen gij afscheid kwaamt nemen en ik zag dat anderen u op de rechte waarde schatten. Reeds toen was het te laat. Eenzaam sta ik hier. En of ik al verlangend de armen uitstrek: zij blijven leeg. Neen, neen, ik kan
| |
| |
niet bij u komen: niemand zou nu meer met mijn krachten gediend zijn, want ik heb er niet meer. Ik ben mat en ziek naar lichaam en geest; gij ziet het aan mijn handschrift; het kost mij moeite, u deze regels te schrijven. Waarom dankt gij mij altijd weer? Ziet gij niet in, hoe pijnlijk dat voor mij is?
Dus: Charitas is in Wolfenbuttel. Ik wist niets van haar. Ook op dat punt zijt gij geslaagd. Groet haar voor mij. Het zal wel de laatste groet zijn. Verzoek haar, niet boos op mij te wezen. Goed maken kan ik niets meer.
Met welk een belangstelling doorvloog mijn blik den door Custos Schmeltz opgestelden catalogus van de door u verzamelde voorwerpen! En met welk een zonderlinge mengeling van gevoelens zag ik, dat aan zooveel nieuwe soorten de naam “Dietrich” is gegeven! Het komt mij als een laatste opflikkering van onzen roem voor; en dat niet door mij, zooals ik in mijn jeugd hoopte, maar door u, Nelle's Malchen uit de Niederstadt.
Hoe lang heeft mijn oog op Acacia Dietrichiana en op Bonamia Dietrichiana gerust! Dan zag ik in den catalogus: Van wespen zond Frau Dietrich twee nieuwe soorten, Nortonia Amaliae en Odynerus Dietrichianus. En van ingezonden vogels, nesten, eieren, slakken, enz. lees ik. Dat gij voor botanie een bijzonder talent hebt, wist ik sinds lang; maar ik sta er verbaasd over, dat gij je ook afgeeft met al wat Australië verder oplevert.
Gij zegt dat de Godeffroys je opvoeding, den kring van uw belangstelling verwijden, en dat gij u gelukkig voelt door hun waardeering. Ja, zoo is het: alles wat mij onthouden werd, dat lukt u. En toch meende ik - dwaas die ik was! - dat ik in deze dingen de geroepene en uitverkorene was. Wat zou mijn oom de hofraad te Eisenach er wel van zeggen, als hij nog leefde? Hoe ontevreden was hij over mijn huwelijk; en hoe bepleitte ik tegenover hem de hoop, u mettertijd tot mij op te trekken! Toen reeds gloeide er een vuur in uw blik, waarvan ik niet recht uitleg wist te geven. Ik hield mij in mijn oordeel over u veel te veel aan uiterlijkheden en bijzaken.
| |
| |
Reik mij nog eenmaal in den geest uwe dappere, vlijtige handen; en denk zonder wrok aan
Uwen Wilhelm Dietrich.’
Enkele maanden daarna kreeg zij zijn doodsbericht.
Zij zelve bleef in haar onderzoekingsgebied tot het begin van 1873.
In 't vaderland teruggekeerd, bleef zij te Hamburg wonen en nog dertien jaar lang werken in Godeffroys museum, tot welks hoofdinhoud zij zooveel bijgedragen had. Toen de collecties later in het bezit der stad overgingen, werd zij aan het Botanisch Museum aangesteld en door de stad bezoldigd.
Na al haar reizen was zij hokvast en huiselijk geworden. Maar toen zij eens las, dat er te Berlijn een congres voor anthropologie zou plaats hebben, waarbij ook Australië ter sprake zou komen, spoorde zij er heen, ging dadelijk, met haar oude Australische tasch in de hand, naar de vergaderzaal en verzocht te worden toegelaten. De portier wees haar af, omdat vrouwen uitgesloten waren. Maar toen zij aanhield, en hem herhaaldelijk, dringend verzocht, haar toch in een hoekje van de galerij te laten toeluisteren, ging hij eindelijk naar den voorzitter, Professor Neumeyer, en vertelde, wie er aan de deur was. Toen kwam Neumeyer naar haar toe, haalde haar binnen, en geleidde haar aan den arm door het publiek heen. Hij stelde haar aan het bestuur voor met de woorden: ‘Frau Dietrich vraagt om een plaatsje ergens in een hoekje; mij dunkt, hààr komt een eereplaats toe in deze vergadering!’
Als antwoord rolden haar dikke tranen over de rimpelige wangen. - -
Dikwijls verkeerde zij in de pastorie bij haar dochter en schoonzoon, en speelde met de kleinkinderen. Eens, dat zij met welgevallen de jonge huismoeder gadesloeg, zei zij nadenkend:
‘Ja, ja, jij hebt het huishouden geleerd vóór je bruiloft. Dat is beter. Ik leerde het eerst daarna’....
| |
| |
Het was ook in den kring van haar familie dat zij, in 1891, ontsliep.
Kort te voren prevelde zij, half-ijlend:
‘Ja, Wilhelm, wat wij geworden zijn, dat hebben wij aan u te danken! Jij ook Charitas, hoor!’
Wat dunkt u van dit menschelijk document, - waarvan ik alleen maar een kort uittreksel gaf? Wat zegt het u, als stof voor zielkundige, maatschappelijke, en misschien nog allerhande andere soort van overdenkingen? |
|