| |
| |
| |
Nietzsche en het christendom
Eene voorlezing
Door Dr. B.J.H. Ovink.
I.
Onder de namen van de groote denkers en zieners zijn er enkelen met een zeer bijzonderen lichtglans omgeven. Ook in het gevoel van degenen, die weinig tot oordeelen bevoegd zijn, verheffen zich deze heröen nog verre boven de andere geestelijke grootheden, evenals men weet van den Mont Blanc, zonder hem zelf aanschouwd of beklommen te hebben, dat hij hoog uitsteekt boven de overige toppen van het hooggebergte. Zulke namen zijn die van Plato, Dante, Shakespeare, Goethe. Door een zeldzaam diepe intuïtie hebben deze mannen in het geestesleven dingen aanschouwd en geopenbaard, zooals niemand vóór hen ze aanschouwde en openbaarde.
Volgens het oordeel nu van een zeer talrijke schare der hoogstontwikkelden moet tot de allergrootsten onder de grooten ook Nietzsche gerekend worden. Zijn naam heeft een klank, zooals geen ander in onzen tijd. Hij is de eminente moderne denker en profeet. Met hem is een nieuwe periode in de geschiedenis van het geestesleven ingetreden!
Alle uiterlijke teekenen van deze hero-worship zijn dan ook aanwezig. Men heeft een uitgebreide gemeente
| |
| |
van trouwe Nietzsche-vereerders, die zijn uitspraken als openbaringen aanvaarden en hun eigen denken naar het zijne richten. Zijn werken zijn in den korten tijd na hun verschijnen vele malen herdrukt. De commentaren er op, de geschriften er over zijn al geweldig vele en hun getal groeit nog dagelijks aan. Er is al een heele Nietzschefilologie. Aan hoogescholen worden colleges over zijn leer gegeven. De invloed van zijn stijl op de letterkundige producten is onmiskenbaar. Vele van zijn termen en beelden zijn al gemeengoed der beschaafden geworden. Alles wat op zijn persoon en leven betrekking heeft, wordt met piëteit opgespoord en bijeengebracht. Legaten worden vermaakt voor een Nietzsche-huis. Er is een Nietzsche-museum en een Nietzsche-archief.
Zelden heeft iemand in zoo korten tijd zulk een positie in de geesteswereld verworven. En het is moeilijk, niet onder de suggestie daarvan te komen. Is het denkbaar dat een zoo geweldige, zoo algemeen verbreide geestdriftige bewondering ongerechtvaardigd zijn zou, dat er geen nieuwe diepe en onsterfelijke waarheden zouden liggen in de leer van een denker, die in onzen kritischen tijd door een zoo groote schare van de hoogstontwikkelden en fijnstvoelenden zoo aangebeden wordt?
Wij willen het hier terstond uitspreken, dat wij met deze bewondering niet kunnen meedoen. Als geestelijk leidsman voor het leven is Nietzsche naar onze overtuiging uiterst onbetrouwbaar en gevaarlijk, als wijsgeerig denker kan men hem niet anders dan middelmatig en dilettantisch noemen. Dit laatste wordt ook stilzwijgend door de meeste bevoegde beoordeelaars erkend. Zij zeggen het echter, merkwaardig genoeg, meestal niet uitdrukkelijk maar spreken - zoo bv. Riehl - over zijn leer eerbiedig als over iets hoogst belangrijks, om dan vervolgens, haar in bijzonderheden kritiseerend, van stukje tot beetje het onoorspronkelijke, verdraaide en onhoudbare van de hoofddogma's aan te toonen. Dit is misschien hierdoor te verklaren, dat Nietzsche werkelijk den indruk maakt voor iets zeer groots aangelegd te zijn en hij van de hoedanig- | |
| |
heden, die een eerste-rangsdenker moet bezitten, zonder twijfel iets in zich heeft. En dan, de geweldige ernst, dien hij maakt met het leven, de diepte van zijn lijden onder het sfinx-raadsel van ons bestaan, de aangrijpende wijze, waarop hij litterair die smart geuit en dien zielestrijd geschilderd heeft, dwingen ondanks alles eerbied af. Nietzsche had van het mensch-zijn een zeer hooge gedachte; diep voelde hij hoe heerlijk het moest zijn en hoe jammerlijk het meestal is. Slap en kleinzielig vatten de meesten hun bestaan op. Hij wil van het leven iets groots en geweldigs maken, niet alleen in vreugde maar ook in smart. Er is zonder twijfel iets heroisch in hem. Maar ten slotte is hij in zijn kritiekloos kritiseeren, in zijn heftig neenzeggen en afbreken zelf te gronde gegaan. De sfinx van het leven heeft hem doodgedrukt.
Vaihinger tracht in een veel gelezen monografie Nietzsche's leer door een reeks anti's te bepalen. Zij is volgens hem: anti-moralistisch, -socialistisch, -demokratisch, -feministisch, -intellectualistisch, -pessimistisch, -christelijk. In een naschrift noemt hij hem dan verder nog een anti-metafysicus, -idealist, -absolutist, -spiritualist, -hedonist, -utilitarist, en anti-protestant. Maar wat moet nu voor al dat afgekeurde en bestredene in de plaats komen? Het positieve, dat is de allerzwakste kant van Nietzsche's filosofeeren. Men zou het misschien met den naam individualisme kunnen aanduiden, maar dit individualisme is zoo, dat het, consequent doorgedacht, zichzelf opheft. Intusschen, de verbazingwekkende opgang, dien zijn werken maken onder het hartstochtelijk worstelende, een nieuwe levens- en wereldbeschouwing zoekende, maar geestelijk gedésequilibreerde, alle houvast door reflectie en kritiek kwijtrakende, onklaar en verward denkende hedendaagsche geslacht, is niet anders dan natuurlijk. Men gevoelt duister dat veel ouds heeft afgedaan of radikaal vervormd worden moet; men is in verbitterd verzet tegen allerlei kultuurmachten, instellingen, opvattingen en persoonlijkheden wier diepere beteekenis men door sensitieve ergernis over onschoone uiterlijkheden en tegenstrijdigheden in hun openbarings- | |
| |
wijze niet waardeeren kan. Men is moede, teleurgesteld, geblaseerd, aangaande de diepste dingen onzeker, en heeft toch het hart vol onbedwingbaar smachtend verlangen naar het eeuwige. En daar komt nu een denker die in wonderbaar meesleepende taal, met een aangrijpend pathos een nieuw evangelie verklaart te brengen, waarin tegenover het intellect met zijn eeuwig zoekende begrippen het instinctleven wordt ten troon verheven, aan alle pessimisme de oorlog verklaard, de socialistische gelijke-rechten-leer bespot, tegenover de aanmatigingen van den staat, den dwang der alles nivelleerende geldende opvattingen de vrijheid en autonomie van het
individueele Ik en de zoogenaamde persoonlijkheid, het recht om ‘zich uit te leven’ geproclameerd; onder afwering van alle ‘Jenseitigkeit’ een intens bewustworden van de heerlijkheid van het aardsche tot taak gesteld en daarbij aan de adepten een fier besef van eigenwaarde en zelfstandigheid, van geestelijk isolement tegen het profanum vulgus, de gewone kuddedieren, wordt verzekerd! Hoe zou zulk een evangelie, voorgedragen door een zoo machtig rhetor, in zulke bedwelmende taal, geen ingang vinden! Tot een wijsgeerig-kritische behandeling van de fundamenteele begrippen, waarmede hier geopereerd wordt, zijn zeer weinigen in staat. Maar het titanische in het worstelen tegen zoo eeuwenoude autoriteiten boezemt onwillekeurig ontzag in. Of het aangeprezene onder de nu eenmaal bestaande beperktheid van ons menschenwezen te verwerkelijken is; hoe die abstracties zonder tegenstrijdigheden gedacht en concreet gemaakt, hoe die vaagheden gepreciseerd moeten worden, daarmee pleegt men zich het hoofd niet te breken. Door het onbepaalde der mooie termen en leuzen, die nergens in een kalm zakelijk betoog bepaald en gefundeerd worden en waarbij vele uitspraken, al zijn ze hooger bedoeld, toch bijna onvermijdelijk zoo opgevat worden, als aan het sensueel-egoistische in den mensch aangenaam is, - laat men zich inpakken en, verblind door de schitterende sofistiek, meegevoerd door de rhythmische golvingen der poëtische taal droomt men de heerlijkste droomen.
| |
| |
Want dit moet zonder voorbehoud worden uitgesproken: als lyrisch dichter en schrijver van poëtisch proza, als taalkunstenaar, taalvirtuoos is Nietzsche waarlijk iets buitengewoons. ‘Welk een eindelooze volheid van bliksemende prikkelende spreuken, van meteoor-achtig lichtende, wereldwijde afgrond-diepe voorgevoelens! Alles wat onder de zon leeft, wat kruipt en vliegt, zwemt en loopt, wat in den duisteren schoot der aarde verborgen is - alles moet daartoe dienen om de geheimste roerselen der menschenziel voor onze oogen levend te laten worden: gedachten, die met duiven-voeten komen, allerfijnste schakeeringen van stemmingen en gevoelens, die maar ooit eens menschen borst bewogen, opgeheven, verscheurd en van zaligheid vervuld hebben. Bestaat er in de poëzie van alle tijden en volkeren een boek, dat verheven-duistere majesteit, teere, wazige weekheid, pijnlijk-borende smart, zoet, moede, weemoedig geluk zoo in zich vereenigt en vermag uit te drukken als Zarathustra?’
Deze uiting van bewondering schijnt niet overdreven. Vol heerlijke poëtische schoonheden is Nietzsche's hoofdwerk. Neem bv. het begin van het Nachtlied:
‘Nacht ist es; nun reden lauter alle springenden Brunnen. Und auch meine Seele ist ein springender Brunnen. Nacht ist es: nun erwachen alle Lieder der Liebenden. Und auch meine Seele ist das Lied eines Liebenden.’ En verder: ‘Meine ungeduldige Liebe fliesst über in Strömen, abwärts nach Aufgang und Niedergang. Aus schweigsamem Gebirge und Gewittern des Schmerzes rauscht meine Seele in die Thäler’. Of het begin van het Grablied: ‘Dort ist die Gräberinsel, die schweigsame; dort sind auch die Gräber meiner Jugend. Dahin will ich einen immergrünen Kranz des Lebens tragen. Also im Herzen beschliessend fuhr ich über das Meer. Oh ihr, meiner Jugend Gesichte und Erscheinungen! Oh, ihr Blicke der Liebe alle, ihr göttlichen Augenblicke! Wie starbt ihr mir so schnell! Ich gedenke eurer heute, wie meiner Todten.’ Kan men mooier met een paar woorden een morgenstemming wekken: ‘zur frühen Stunde, da der Eimer am Brunnen klirrt und die
| |
| |
Rosse warm durch graue Gassen wiehern’! En wie wordt niet geroerd door dat hooggestemde Nachgesang ‘Aus hohen Bergen’, (voorkomende aan het slot van Jenseits von Gut und Böse), waarvan het begin zoo luidt:
Oh Lebensmittag, Feierliche Zeit,
Unruhig Glück im Stehn und Spähn und Warten:
der Freunde harr ich, Tag und Nacht bereit.
Wo bleibt ihr Freunde? Kommt, 's ist Zeit, 's ist Zeit!
Wat Nietzsche met de taal doen kan, is vaak verbazingwekkend. Zeker, hij is soms te vernuftig en laat zich in zijn begripsverbindingen wel eens te veel door de woordklanken leiden. Maar hoe levend is bij hem alles! Het afgesletenste krijgt nieuwe kleur en glans; het verlepte wordt weer frisch, aan het gewoonste weet hij aardige kanten te doen uitkomen. In het maken van onverwachte samenstellingen, het smeden van nieuwe en het op bijzondere wijze stempelen van oude woorden is Nietzsche met Heine te vergelijken. Deze zegt van een bezoek bij Rothschild: ‘er empfing mich ganz familionär.’ Aan een bekend dichter, eerst revolutionair, later conservatief geworden en tot Hofrath benoemd, verwijt hij diens ‘Verhofrätherei’. Zoo zegt Nietzsche in plaats van Monothëisme: Monotonothëisme. De groote massa, de kuddedieren, zijn ‘die viel zu Vielen.’ Tegenover de vulgaire naastenliefde stelt hij de liefde voor de versten.
‘Rate ich euch zur Nächstenliebe? Lieber noch rathe ich euch zur Nächstenflucht und Fernstenliebe. Höher als die Liebe zum Nächsten steht die Liebe zum Fernsten und Künftigen.’
Om aan een vergift als nicotine te doen denken noemt hij de gewone zedeleer verachtelijk: moraline. Hij spreekt van ‘Freuden- und Leidenschaften’ van ‘Vorhass’ naast ‘Vorliebe’ von ‘Trauerspiele und Trauerernst’. In een kapittel van zijn Zarathustra: ‘Von alten und neuen Tafeln’ zegt hij: ‘Euer Eheschliessen: seht zu, dass es nicht ein schlechtes Schliessen sei! Ihr schlossest zu schnell: so folgt daraus: Ehebrechen! Und besser noch Ehe-brechen,
| |
| |
als Ehebiegen, Ehelügen! So sprach mir ein Weib: “wohl brach ich die Ehe, aber zuerst brach die Ehe mich.”’
Maar genoeg hiervan. Ik citeerde misschien reeds te veel. Want niet over Nietzsche als dichter, als taalkunstenaar; niet over de poëzie in zijn werken en hun schoonen vorm, maar over de waarheid zijner gedachten wilden wij spreken.
Als men nu echter Nietzsche's filosofie - zoo zullen wij maar zeggen - wil behandelen, komt men voor eigenaardige moeilijkheden te staan. Nietzsche is in zijn opvattingen herhaaldelijk veranderd. Meermalen heeft hij hartstochtelijk bestreden wat hij vroeger hartstochtelijk vereerde. Wat moeten wij nu als zijn eigenlijke, zijn definitieve meening beschouwen? En hij is ten slotte krankzinnig geworden. Wanneer beginnen zich de teekenen van die geestes-stoornis in zijn geschriften te openbaren? Mag hij voor alles in zijn latere boeken ten volle verantwoordelijk gesteld worden? De geleerden zijn het er niet over eens. Sommigen zijner vereerders beweren dat ook zijn Antichrist nog met volle bewustheid geschreven is. Wij voor ons zouden gaarne, ten gunste van den ongelukkigen denker zelf, het tegendeel willen aannemen.
Nietzsche is in sommige opzichten met Hölderlin te vergelijken. Ook deze heeft in zijn lange krankzinnigheid nog vele gedichten geschreven. Het technische daarin is vaak nog van onberispelijke zuiverheid en schoonheid. Ook de glans der dictie is op vele plaatsen wonderbaar mooi behouden gebleven, maar de inhoud is daarbij vaak ongeloofelijk triviaal en onzinnig. Windelband zegt: ‘toen Hölderlin niet meer dichtte, dichtte het nog in hem’. Ook bij Nietzsche is in zijn later werk nog veel van de oude schittering. Maar men kan toch niet laten te denken, dat hij in zijn gezonden tijd zich nooit aan zulke smakeloosheden, platheden, fanatieke overdrijvingen zou hebben schuldig gemaakt als bv. in den Antichrist voorkomen.
En wie weet, als hij nog een twintig jaar in het volle bezit van zijn geestvermogens had mogen leven, of hij niet ook zijn Zarathustra-filosofie weer hartstochtelijk zou veroordeeld hebben.
| |
| |
En dan levert ook dit nog een bezwaar op, dat Nietzsche (vooral later) steeds in aforismen schrijft. Hij zelf wil dit gebrek als een deugd voorstellen. Het is, zooals hij zegt, zijn eerzucht ‘om in tien zinnen te zeggen wat ieder ander in een boek zegt - wat ieder ander in een boek niet zegt.’ Maar, zooals Riehl terecht opmerkt ‘een geïsoleerde gedachte is in de meeste gevallen tevens een eenzijdige (door het losmaken uit het geheel, waartoe zij behoort, halfwaar geworden) gedachte. Het aforisme treft als een pijl. Het wil “anregen”, tot opkijken dwingen of door den fijn geslepen vorm schitteren en verrassen. Vaak ook is het de inkleeding van een eerst wordende, nog niet volgroeide gedachte, der gedachte als stemming. Daarin bestaat zijn bekoring en het gevaarlijke zijner bekoring’. Men kan in een aforisme zich gemakkelijk wijzer voordoen dan men is. Veel diepzinnigs lijkt ongetwijfeld op het eerste gezicht onbegrijpelijke orakeltaal; maar ook veel onbegrijpelijke en leege orakeltaal lijkt op het eerste gezicht diepzinnig. En van een filosoof verlangt men toch, dat hij niet alleen decreteert en profeteert, de resultaten van zijn nadenken op korte besliste wijze uitspreekt, maar dat hij ook afleidt en bewijst, dat zijn gedachten onderling in een logischen samenhang te brengen zijn, dat hij ons de gronden aanwijst en door redeneering dwingt zijn conclusies te aanvaarden. Maar met het verlangen naar een bewijs zijner beweringen moet men bij Nietzsche niet aankomen. ‘Du fragst: warum? Ich gehöre nicht zu denen, welche man nach ihrem Warum fragen darf.’ Men kan eigenlijk met hem niet redeneeren. Want bij hem is de waarheid een zeer twijfelachtig iets. ‘Dat zijn nog lang geen vrije geesten’ - zoo roept hij uit in de Genealogie der Moral ‘want zij gelooven nog aan de waarheid. Wat dwingt ons dan toch om überhaupt aan te nemen, dat er een essentieele
tegenstelling tusschen waar en onwaar bestaan zou? Is het niet voldoende, trappen van schijnbaarheid aan te nemen?’ De vraag dringt zich hier op: Zijn dan die trappen ook slechts schijnbaar? En zoo neen, wijzen zij dan niet in een bepaalde richting, in de richting der waarheid?
| |
| |
Nietzsche is een man van stemmingen en indrukken. Voortdurend spreekt hij zichzelf tegen. Wie zijn werken, vooral die uit zijn latere periode, voor het eerst in handen krijgt, raakt aanvankelijk geheel de kluts kwijt en staat stom van verbazing. Alle gangbare waardeeringen van personen en zaken worden bij Nietzsche omgekeerd. Wat alle anderen slechts met eerbied en liefde noemen, maakt hij verachtelijk. Wat algemeen wit heet, wordt bij hem zwart, en omgekeerd. De grootste geesten worden met een paar honende woorden afgedaan. Kant is ‘der verwachsenste Begriffskrüppel, welchen es je gegeben hat. Kant wurde Idiot; die deutsche Decadence als Philosophie - das is Kant.’ Schiller noemt hij den ‘Moral-Trompeter von Säkkingen.’ Darwin, Spencer en Mill zijn onbeduidende engelsche Philister; van Richard Wagner zegt hij: ‘het is geen mensch, maar een ziekte’. Dante is ‘die Hyäne, die in Gräbern dichtet’, Liszt: ‘die Schule der Geläufigkeit - nach Weibern.’ De duitsche muziek, vooral Schumann, is radikaal verkeerd en ongezond. Veel hooger staat Bizet's Carmen. Het Rusland van Alexander II noemt hij juist om zijn despotieke regeering en de onontwikkeldheid en onvrijheid van het volk den eenigen staat, die nog voor de toekomst iets belooft. Het Protestantisme is ‘die halbseitige Lähmung des Christenthums’, enz. enz.
Prof. Van der Wijck zegt ergens, dat de lectuur van Nietzsche opfrischend werkt evenals een koudwaterbad. Ja, voor een oogenblik kan dat wel het geval zijn. Nietzsche schrikt den lezer op, wekt verzet in hem, prikkelt hem om zijn eigen opvattingen te onderzoeken en te verdedigen. Maar lang achtereen kan een geestelijk gezond mensch die lectuur niet uithouden. Dat verwrongene in de gedachten, dat voortdurend beweren zonder bewijs, dat inpeperen van altijd weer dezelfde paradoxen, dat eeuwige onderstreepen, de bijna geheele afwezigheid van alle kalme en zakelijke redeneering, dat vinnige afbreken en kwaadaardige schelden - het werkt spoedig vermoeiend en afstootend. En voor jeugdige, onrijpe geesten is die lectuur zeer gevaarlijk. Terecht noemt Riehl Nietzsche: ‘ein Vogel- | |
| |
steller für unvorsichtige Seelen.’ Niet ieder is veelzijdig genoeg ontwikkeld, voldoende dialektisch gevormd en staat vast genoeg in zijn overtuigingen om aan te wijzen waar het verdraaide en de sofistiek begint en er zich rustig tegenover te kunnen plaatsen. Düringer, een hooggeplaatst duitsch jurist, die een paar voortreffelijke monografieën over Nietzsche's filosofie geschreven heeft, zegt zeer juist van haar: ‘Zij werkt, door van anderer geestesarbeid handig partij te trekken en dien voor de groote menigte smakelijk en pikant te maken, zeer anregend. Daarom leent zij zich voortreffelijk tot dilettantisch gefilosofeer; met name spoort zij de jeugd aan tot koene, maar onrijpe disputen en verhandelingen; zij levert onuitputtelijke stof voor aesthetische voordrachten van geestige mooi-praters.’
Dit is niet te ontkennen: al het menschelijke is zoo ingewikkeld en in den diepsten grond zoo raadselachtig, dat men altijd met een zekeren schijn van waarheid de meest verschillende personen en zaken in een gunstig of ongunstig licht kan plaatsen. - Zooals bekend is, worden in de logika de sferen der begrippen (alles wat onder een begrip valt) door cirkels aangeduid en men kan dan de verhouding dier begrippen aanschouwelijk maken door die cirkels geheel of gedeeltelijk op elkaar of ook buiten elkaar te doen vallen. Is bv. cirkel A: Europeaan, en cirkel B: mensch, dan valt A geheel binnen B en neemt er een deel van in. Want iedere Europeaan is een mensch, maar niet ieder mensch is een Europeaan. De cirkels C = waterdier en D = vogel daarentegen vallen voor een klein deel op elkaar, grootendeels buiten elkaar. Om nu het wezen der Ueberredungskunst duidelijk te maken heeft Schopenhauer in het eerste deel van zijn hoofdwerk een tabel ingevoegd, waarop het volgende staat. De linkerkant van het papier is 't gebied van 't goede, de rechterkant dat van 't kwade. In het midden op een zekeren afstand van beide gebieden staat het begrip reizen, door een cirkel aangeduid. Met dezen cirkel hebben vier cirkels er om heen een deel gemeen: 1 gezond, 2 vervelingverdrijvend, 3 gelegenheid biedend om ervaring op te
| |
| |
doen, 4 geldverbruikend. En vandaar kan men nu door verschillende reeksen van cirkeltjes, telkens van 't eene op 't andere overstappend, in verschillende richtingen en omwegen naar links en naar rechts gaan en dus, op bijna elk punt nog weer een verrassenden draai nemend, naar verkiezing met het begrip ‘reizen’ bij goed of kwaad terecht komen. - Schopenhauer voegt er aan toe: ‘de kunst van overreden berust daarop, dat men de verhouding der begrips-sferen slechts aan een oppervlakkige beschouwing onderwerpt en ze overeenkomstig zijn doel eenzijdig bepaalt; voornamelijk daardoor, dat, wanneer de sfeer van een begrip slechts ten deele in een andere ligt, ten deele ook in een geheel verschillende, men haar als geheel in de eerste of ook geheel in de tweede liggend behandelt. Bv. als van hartstocht gesproken wordt, kan men deze naar verkiezing brengen onder het begrip der grootste kracht, van den machtigsten prikkel tot handelen in de wereld, of onder het begrip der onredelijkheid, en dit weer onder het begrip der onmacht, der zwakheid.’
Ook bij de lectuur van Nietzsche ervaart men het voortdurend, hoe men door zijn handig spelen met begrippen en partijtrekken van moeilijk te controleeren gevoels-associaties ten gevolge van de vaagheid der woorden telkens een verkeerden kant wordt uitgedreven. De mooiste menschelijke dingen worden gebracht naar den rechterkant, het kwade (of liever: het door Nietzsche verafschuwde) en het leelijkste naar den linkerkant, het goede (of liever: het door hem verheerlijkte). Welke waarde kunnen ook de geestigheden hebben, die in een paar losse zinnen over de Joden, de vrouw, den staat, het Christendom worden uitgesproken?
Wij willen nu voordat wij op Nietzsche's denkbeelden nader ingaan, eerst in het kort iets zeggen over zijn levensloop en geestesontwikkeling.
Als zoon van een dorpspredikant werd Nietzsche in 1844 bij Lützen geboren. Zoowel zijn vader als zijne
| |
| |
moeder behoorden tot oude predikantenfamilies. Toen hij nog maar vijf jaar was verloor hij zijn vader door een val. Daardoor werd zijn opvoeding grootendeels aan hem zelf overgelaten en miste vaste leiding. Hij toonde groote begaafdheden, ook voor de muziek, zoodat hij er nog een poos over dacht zich geheel aan deze kunst te wijden. Twintig jaar oud werd hij student in de letteren te Bonn en volgde vandaar zijn hoogvereerden leermeester Ritschl naar Leipzig. Nog vòòr zijn promotie werd hij op diens aanbeveling professor in de klassieke letteren te Basel. Van hieruit bezocht Nietzsche veel den bij Luzern wonenden Richard Wagner. Met groote nauwgezetheid vervulde hij zijn betrekking en overwerkte zich. Na den oorlog van '70 (waarbij hij als ziekenverpleger dienst deed, daar hij Zwitsersch burger geworden was en dus niet actief soldaat zijn kon) begon hij aan een oogziekte te lijden, die op een hersenaandoening berustte.
In 1878 moest hij zijn betrekking opgeven en toen zijn zuster hem terugzag, was hij een vermoeid, gebroken, oud geworden man. Sedert leefde hij als zieke, eerst zomers in het Engadin, 's winters aan de Riviera. Zijn lijden werd steeds erger en klom tot een toestand van bijna altoosdurende pijn. Ook zijn gezicht ging achteruit, zoodat hij ten slotte bijna blind werd. Gedurende de pauzen van zijn ziekte schreef hij zijn werken. In Januari 1889 werd hij te Turijn schijnbaar plotseling krankzinnig. Nog elf jaren leefde hij daarop, eerst te Naumburg, door zijn moeder verpleegd, en na haar dood onder de hoede van zijn zuster te Weimar. In 1900 stierf hij.
In zijn geestesontwikkeling kan men drie perioden onderscheiden. Gedurende de eerste vereerde hij, ja, men kan bijna zeggen: aanbad hij Schopenhauer en Richard Wagner. Het is de periode der romantisch-pessimistische metafysika, waarin vooral van de kunst het heil en de herschepping der menschheid verwacht werd. Maar na 1876, na het bezoeken van de Festspiele te Bayreuth kwam de ontnuchtering, de omkeer. Vooral de wending naar het christelijke in Wagner's laatste werk, zijn Parsifal, wekte Nietzsche's woede. Hij roept uit:
| |
| |
Aus deutschem Herzen kam dies schwüle Kreischen?
Und deutschen Leib's ist dies sich-selbst-Entfleischen?
Deutsch ist dies Priester-Händespreitzen,
Dies weihrauch-düftelnde Sinne-Reizen?
Und deutsch dies Stocken, Stürzen, Taumeln,
Dies ungewisze Bimbambaumeln?
Dies Nonnen-äugeln, Ave-glocken-Bimmeln,
Dies ganze falsch verzückte Himmel-Ueberhimmeln?
- Ist das noch Deutsch? -
Erwägt! Noch steht ihr an der Pforte: -
Denn was ihr hört, ist Rom, - Roms Glaube ohne Worte’.
Hevig voer hij uit tegen alles, wat hij tot dusver hooggesteld en aangebeden had. Hij begon zijn ‘geestelijke kuur,’ zooals hij zelf zegt, ‘zijne anti-romantische zelfbehandeling.’ De tweede periode brak aan, waarin met terzijdestelling van alle metafysika, de natuurwetenschap ten troon verheven werd, de periode van het intellectualisme en de nuttigheids-moraal. Nietzsche kwam onder den invloed van Darwin, Spencer en van den koelen denker Paul Rée (zoodat hij zich met een woordspeling, een overtuigd Ree-alist noemde). Hij zegt: ‘Die Vernunft herstellen und in der gröszten Nüchternheit ohne metaphysischen Voraussetzungen zu leben versuchen. Freigeist! Ueber mich weg! Eisumschläge!’
Maar ook deze tweede periode duurde niet lang. Slechts ongeveer vijf jaar. In de koele omgeving der logische wetenschap kon de hartstochtelijke denker en profeet het ook op den duur niet uithouden. In 1881 begint de derde, de Zarathustraperiode, die de denkbeelden der eerste met die der tweede verbindt, en waarin een samensmelting van romantiek en positivisme wordt voltrokken. Evenals Rousseau predikte ook Nietzsche den terugkeer tot de natuur. Maar bij hem is de natuur: instinct, macht, hardheid, brutale kracht.
Men heeft Nietzsche genoemd: den filosoof der menschelijke kultuur. Deze kultuur is het vraagstuk, dat alle drie perioden van zijn denken verbindt. Eerst is de kultuur:
| |
| |
kunst, dan is zij: kennis, dan eindelijk is zij: de verhooging van het menschtype.
Inderdaad, het is een geweldig probleem: de menschelijke kultuur in haar geheel genomen. Moet iemand, die het wil oplossen, niet meer zijn dan ‘mensch’? De kultuur verliest zich in de onbekende wazige verten van het verledene en in de onbekende wazige verten der toekomst. De hoogste waarden, die wij kennen, heeft zij voortgebracht: maatschappij, staat, vormen van gezellig verkeer, zeden en gebruiken, taal, techniek, wetenschap, kunst en poëzie, godsdienst en kerk. En met en onder deze algemeenheden: dat wonderbare zieleleven in die mysteriën, die wij individuen, persoonlijkheden noemen; alles, wat in die millioenen menschenharten (uitgesproken, onuitgesproken en onuitsprekelijk) is voorgevallen en doorleefd. - Trekken wij in onze gedachte door het heden heen een lijn naar het verste verledene, dan vinden wij daarop heel aan het begin reeds vele van diezelfde realiteiten die wij nu ook doorleven, maatschappij, kunst, godsdienst enz. maar alles zoo primitief, zoo onontwikkeld en gebrekkig, zoo weinig bewust, zoo ongeordend en verward en ongedifferentieerd. Maar gaandeweg wordt alles meer geordend, rijker, fijner, dieper, bewuster. Er is een inwendige drang, die alles voortstuwt. Aan de onvolkomenheden van het bestaande wordt men zich in de diepten des geestes van de eischen der volkomenheid bewust. De individuen maken te samen de kultuur, en de kultuur bepaalt weer het wezen der individuen. Geen werkzaamheid van groote geesten zonder een geestelijk milieu. En het milieu ondervindt weer de machtige werking der groote geesten. Dat is hierbij het wonderbare: de verbinding van receptiviteit en spontanëiteit in al het menschelijke. - Hebben wij menschen al die heerlijkheid der kultuur niet zelf geschapen? Is alles, wat er aan kultuur is tot stand gebracht, niet daardoor geworden, dat menschenzielen dat hoogere, en hoogste in zich hadden, het gevoelden en uitspraken en in daden
omzetten? Wat is er hooger dan ons bewustzijn! En toch, hoe afhankelijk zijn wij in alles, hoe beperkt! Niet alleen
| |
| |
door de buitenwereld met hare natuurwetten, maar ook door de engheid van het psychische zelf. Overzien wij die kultuur als één geheel, dan vragen wij onwillekeurig: waar komt dat alles vandaan? Hebben wij al dat heerlijke uit onszelf, uit eigen souvereiniteit van geest? Wij voelen ons gedragen. Maar waar is de drager? De wateren des geestes ruischen door onze zielen heen, maar waar is hun oorsprong?
En dan al het geestbelemmerende, het slechte en gemeene, de van het goede afgekeerde begeerten en wilsuitingen, al dat zondige, dat als een kanker voortdurend het menschelijke doorvreet, het heerlijkste verduistert, het schoonste vernietigt, waar komt dat vandaan? Komt het niet ook uit onze harten?
En waar gaat die kultuur heen? Is een mooie gelukkiger toekomst van goede menschen het einddoel, de bekroning en het loon van alle zwoegen en lijden der vorige geslachten? of heeft elk heden, elk nu, met al zijn vergankelijkheid zijn volle waarde en beteekenis in zichzelf? Alle waarde staat en valt met een bewustzijn dier waarde. Maar waar is dat bewustzijn reëel, dan in de vergankelijke, individueele zielen! Van de hooge beteekenis van dit zieleleven zijn wij instinctief overtuigd. Wie tot dieper zelfbewustzijn gekomen is, roept juichend uit: ‘ik ben een Ik, een persoonlijkheid!’ En toch, die levende persoonlijkheden worden voor onze oogen door den dood vernietigd! Wat is leven, wat is zijn, waarop berust onze onvergelijkelijke waarde? Als het tijdelijke zijn waarde aan het eeuwige, boventijdelijke ontleent, waar is dat eeuwige dan te vinden? Of is de kultuur zelf het eeuwige? Hoe wij ook turen, wij zien met onze oogen niets van het bovenzinnelijke. En ook met al ons denken kunnen wij niet het bestaan van een bovenwereldlijke, transcendente wereld bewijzen, en wij kunnen er ons geen begrip van vormen hoe zij met het menschelijke zou kunnen samenhangen! De kultuur schijnt haar ook niet noodig te hebben maar als een machtige stroom uit zichzelve voorwaarts te gaan. -
Wij zeiden zooeven, dat ook de godsdienst een product
| |
| |
is van de kultuur. Dat klinkt zeer aannemelijk. Bestaat de godsdienst niet in datgene, wat menschen van God bewust geworden zijn? Binnen die menschenzielen moet dat goddelijke dan toch besloten zijn. In het menschelijk doorleven kan zich dat goddelijke toch alleen als reëel openbaren. Ook hier nemen wij een ontwikkeling waar: fetichisme, polytheïsme, pantheïsme, monotheïsme, de joodsche profeten, Plato en Plotinus, Christus en de apostel Paulus, Augustinus, Luther, Schleiermacher - ziedaar een aantal termen en persoonsnamen, die deze ontwikkeling aanduiden. Is al dit op het bovenmenschelijke gericht bewustzijn toch niet met dat al zuiver menschelijk, evenals al het andere door de kultuur ontstane bewustzijn? Zijn deze bewustheden niet alle noodwendige producten, alle relatief? De christelijke godsdienst beschouwt zich als absoluut. Heeft zij daartoe het recht?
Dit kan men wel zeggen: het religie-probleem is het moeilijkste kultuur-probleem. Want het raakt het diepste in ons. - En nu is dit het merkwaardige: het christendom beschouwt zich niet als kultuurproduct. Het stelt zich zelfs in zekeren zin in tegenstelling tot de kultuur. Het helpt er wel aan mede: de gegevene wereld te vormen en te cultiveeren. Maar het doet dit niet, zonder tevens aangaande het bestaan en de waarde van deze wereld het karakter van iets toereikends en afsluitends te negeeren. Het wijst heen naar een transcendente werkelijkheid, ten aanzien waarvan het aan het aardsche met zijn heerlijkheid alle absolute waarde ontzegt. Het verkondigt de noodwendigheid van een verlossing van deze wereld. En zoo schijnt het, dat door het christendom in de eenheid van het kultuurleven een tweespalt komt, die zonder deze religie niet zou voorhanden zijn! Dat is ook de ergernis van Nietzsche! Door het jammerlijke zonde-bewustzijn, het turen op een nergens aanwezig Jenseits, het deemoedig neervallen voor een godheid buiten zich, wordt de mensch verzwakt en verlamd, ziet hij niet de heerlijkheid van de werkelijkheid, waarin hij leeft; verliest hij den eerbied voor het goddelijke, dat hij zelf is!
| |
| |
Intusschen, al mogen wij aan het goddelijke verwant zijn, dit is duidelijk genoeg, dat wij geen goden zijn. Er is in het menschelijke iets dubbelzinnigs, een tweespalt, die niet weg te redeneeren is. En dit maakt ook onze kultuur tot het moeilijkste aller problemen. Nergens voelen wij pijnlijker dan hier de beperktheid van ons kenvermogen; aldoor stuiten wij bij dieper doordringen op iets dat ons duizelig maakt. Daarom bewijst ons diegene den grootsten dienst, die ons helpt een onbevangen blik te krijgen op ons eigen wezen en de groote problemen zuiver te leeren stellen. Maar wie ons door verstandelijke redeneering werkelijk verder brengen zal, moet 1e het diepste zelf doorleefd hebben, en 2e wijsgeerig geschoold zijn.
En nu is dit het bedenkelijke in Nietzsche, dat hij de fundamenteele begrippen, die bij de behandeling van het kultuurprobleem te pas komen, nooit streng doordacht blijkt te hebben. Wijsgeerig is hij niet meer dan dilettant. Na een eenzijdig litteraire opleiding kwam hij al heel vroeg onder den invloed van Schopenhauer, en eigenlijk is hij zijn geheele leven onder dien invloed gebleven. En Schopenhauer is een gevaarlijk auteur. Zijn werken zijn schijnbaar gemakkelijk te begrijpen. Spelenderwijze schijnt elk intelligent lezer door hem een wijsgeer te worden.
Wij kunnen hier over zijn leer niet uitvoeriger handelen. In hoofdzaken komt zij op het volgende neer.
Deze wereld in ruimte en tijd, zooals wij die zintuiglijk waarnemen en in de natuurwetenschap denkend construeeren, is niet zoo op zich zelf. Want zooals wij haar op deze wijze kennen, is zij alleen in onze voorstelling. Wat is zij dan op zichzelf, in haar eigen diepste wezen? Hierop luidt het antwoord: wil! Dit maken wij op uit de kennis van ons eigen wezen. Want ons zelf, lichaam en ziel, hebben wij niet alleen in onze voorstelling, maar wij kennen ons ook, zooals wij werkelijk zijn. Die wil nu openbaart zich in de geheele anorganische en organische natuur. Wil is nl. niet het bewuste begeeren, maar ook de onbewuste aandrift, de drang der natuurkrachten. Schopenhauer zegt: ‘de stoot is voor den geworpen steen, wat voor mij het motief is; en
| |
| |
wat bij den steen als cohaesie, zwaarte enz. verschijnt, is in zijn innerlijk wezen hetzelfde als datgene, wat ik in mij als wil ken, en wat de steen, als deze er bewustzijn bij had, als wil zou kennen’.
In de natuur buiten den mensch is de wil blind, en absoluut egöistisch. Elke natuurkracht wil haar wezen doorzetten, ten koste van alles. De fysische en chemische krachten betwisten elkaar de materie. Het is alles een verwoede strijd, een Bejahung des Willens. Deze wil is in de organismen de oorzaak van alle lijden. Maar bij den mensch wordt die wil bewust. De wil brengt het intellect voort, de kennis en daardoor de mogelijkheid om zichzelf en het lijden op te heffen. Elk individueel dier beschouwt zichzelf als het alleen belangrijke op de wereld. Maar de mensch ziet door zijn denken den valschen schijn in de wereld der verschijnselen, der voorstelling, en ook den valschen schijn van het individueele bestaan. De mensch, die nog geheel in het individueele is bevangen, houdt alleen zijn eigen bestaan in den grond voor werkelijk, is een absolute egöist, een boos karakter. Het tegengestelde is de heilige, die het schijnbare van dit individueele heeft doorzien - den sluier der Maja - en tevens de wezenseenheid van de andere personen met zichzelf. De eenige ware deugd, het fundament van alle moraal, is het medelijden. De goede mensch vernietigt in zich den wil, de bron van alle lijden, en komt zoo tot de hoogste zaligheid, de volkomen willoosheid, het niet-Zijn, het Nirwana der Boeddhisten.
Dit is in hoofdtrekken Schopenhauer's leer. Het is een metafysika, waarvan de innerlijke tegenstrijdigheden gemakkelijk kunnen aangetoond worden. Alleen onderdeelen er van hebben blijvende waarde. O.a. is dit in hem een groote verdienste, dat hij, in zijn rationalistischen tijd, met nadruk gewezen heeft op het diepe en ware in sommige, algemeen als verouderd beschouwde onderdeelen der christelijke leer, met name de erfzonde, de verlossing en bekeering. -
Van deze filosofie van Schopenhauer is Nietzsche, zooals wij reeds zeiden, steeds afhankelijk gebleven, ook toen
| |
| |
hij er vijandig tegenover begon te staan. Terwijl hij met haar worstelt, houdt hij toch onbewust zekere gronddenkbeelden vast, en meent zich van haar te bevrijden door andere in hun tegendeel te veranderen. Schopenhauer's gedachte van het fundamenteele van den wil als blinden levensdrang en diens gering achten van het denken en de logika neemt hij over, maar van den Willen zum Leben maakte hij Willen zur Macht; de Verneinung des Willens als ideaal wordt bij hem Bejahung des Willens. De aanprijzing van het medelijden en de zachtheid verandert hij in de aansporing om de anderen te vertrappen en in de vermaning: ‘werdet hart.’ Hij schijnt er niet aan te twijfelen, dat Schopenhauer de kern der moraal met zijn Mitleid-theorie goed heeft getroffen en ook het Christendom bekijkt hij vooral door Schopenhauer's bril. Nu is Nietzsche een mannelijke, heroieke natuur, die buitengewoon heeft geleden, de groote kracht en het groote nut van het lijden diep gevoelt. ‘Een lijdende, - zegt hij - heeft nog geen recht tot pessimisme. De tyran: smart, zal mij door alle influisteringen er niet toe bewegen een valsch getuigenis af te leggen tegen het leven, zooals ik het ken.’ Het moest hem iets weekelijks, sentimenteels, zoetelijks toeschijnen, om als het hoogste aan te prijzen: het lijden van anderen te deelen, te verlichten en op te heffen. ‘Er zijn hoogere problemen - zoo roept hij uit - dan alle lust-, leed- en medelijdensproblemen.’ Hij kan er niets voor voelen, het lijden in zich en anderen met alle geweld te willen opheffen. Lijden maakt eenzaam, maakt voornaam. Wat is dat voor een platheid, dat streven naar algemeen welbehagen en genieten! ‘Gij wilt zoo mogelijk het lijden afschaffen. En wij? wij willen het liever nog hooger en erger hebben, dan het ooit was... Het bepaalt bijna de rang-orde, hoe diep iemand lijden kan. Wie zal iets groots bereiken, wanneer hij niet de kracht en den wil in zich voelt,
groote smarten aan te doen?’
En als nu eenmaal het medelijden als de hoeksteen der moraal ís gevallen, en de grootheid en noodwendigheid
| |
| |
van het lijden is gebleken, moet dan niet het geheele gebouw onzer gewone waardetaxaties ineenstorten? - Geheel nieuwe horizonten schenen zich voor hem te openen. Hij zegt: ‘kan men niet alle waarden omkeeren? Is goed misschien kwaad? Is alles misschien in den diepsten grond onwaar? Men heeft er tot dusver niet in de verste verte aan getwijfeld, den goede voor mèèrwaardig dan den booze te moeten houden. Hoe nu, als 't omgekeerde het geval was? Zoo, dat juist de moraal er schuld aan zou zijn, als een op zich zelf mogelijke machtigheid en pracht van het type: mensch nooit bereikt werd!’
Zoo werd hij langzamerhand vaster overtuigd, dat de menschheid in hare waardebepalingen tot dusver in een noodlottige dwaling en zelfverblinding heeft geleefd, dat er een ‘Umwerthung aller Werthe’ moest worden tot stand gebracht. Uitgaande van het ongerijmde denkbeeld, dat het de taak van den wijsgeer is ‘waarden te scheppen’ voelde hij zich meer en meer als de persoon, die geboren was om deze nieuwe waardebepalingen aan de menschheid te openbaren. Welk een duizelingwekkende gedachte, zich te voelen als: ‘Incarnation des Willens zur Menschheitserhöhung’!
Nietzsche's groote fout is: zijn onkritische, fantastische opvatting van het spontane, actieve, scheppende in den mensch. Dit blijkt duidelijk bij zijn dogma van den Willen zur Macht bij zijn onderscheiding van Heeren- en slavenmoraal en niet het minst in zijn leer van den Uebermensch.
Van de grootheid en zelfstandigheid der menschelijke natuur heeft hij een zeer hoog denkbeeld. ‘De regeering der aarde’, zegt hij, ‘heeft de mensch voortaan zelf ter hand te nemen. Zijn alwetendheid (!) moet over het verre lot der kultuur met scherpe oogen waken!’ En verder: ‘Er is niemand meer aan wien wij rekenschap verschuldigd zijn. De menschheid kan van nu aan geheel met zich beginnen, wat zij wil!’ Heerlijke vergezichten vertoonen zich aan zijn blik. Hij schildert ze in wegsleepende woorden. ‘Duizend paden zijn er, die nog nooit gegaan zijn;
| |
| |
duizend gezondheden en verborgen eilanden des levens. Onuitgeput en onontdekt is altijd nog mensch en menschenaarde.’
Met zijn leermeester Schopenhauer veracht Nietzsche diep de gewone, alledaagsche menschen, ‘die fabriekswaar der natuur’ (zooals de eerste ze noemt). ‘Het leven’ roept Nietzsche uit, ‘is een bron der lust, maar waar het gepeupel mee drinkt, daar zijn alle bronnen vergiftigd. Ik kan die grijnzende tronies niet uitstaan en den dorst der onreinen’. De groote meerderheid is bestemd om altijd nietswaardige, verachtelijke producten te blijven. Zij hebben alleen beteekenis als de bodem, de bemesting, waaruit de groote, heerschende geesten groeien en bloeien. Een volk is voor hem slechts ‘de omweg der natuur, om tot zes, zeven groote mannen te komen - und um dann um sie herum zu kommen.’ ‘Het doel der menschheid kan niet aan het einde liggen, maar slechts in hare hoogste exemplaren.’ ‘Mishandelt en kwelt de menschen!’ zoo roept hij uit ‘drijft ze tot het uiterste, den een tegen den ander, het volk tegen het volk. Dan vlamt misschien, als uit een zijwaarts vliegende vonk der daardoor ontbrande vreeselijke energie, opeens het licht van den genius op.’ Hij prijst het in de gezonde aristokratiëen ‘dat zij met gerust geweten het offer van een menigte menschen aanvaardt, die om harentwille tot onvolkomen menschen, tot slaven, werktuigen neergedrukt en verlaagd moeten worden.’
De ethiek wordt bij Nietzsche ondergeschikt aan de biologie. Sterk schijnt de lectuur van Darwin op hem gewerkt te hebben. Ook is het bijna zeker, dat hij, hoewel hij het nergens citeert, Stirners berucht boek ‘der Einzige und sein Eigenthum’ gekend heeft. Verder is hij beïnfluenceerd door de rassentheorie van Gobineau, en, zooals Fouillée met de stukken aantoont, door den immoralist Guyau, die echter veel gematigder en verstandiger is.
Door al deze inwerkingen op den aristokratischen, sensitieven denker met zijn gebrekkige filosofische vorming en zijn Schopenhaueriaansche grondopvattingen is blijkbaar
| |
| |
zijn beroemde leer van de dubbele moraal: de heeren- en slaven-moraal ontstaan. In plaats van de tegenstelling goed - kwaad komt nu een andere, nl. vornehm - niedrig.
‘De voorname soort mensch voelt zich als waardebepalend; zij heeft het niet noodig, zich goed te laten noemen. Zij oordeelt: wat mij schadelijk is, dat is an sich schadelijk. Zij weet zich als datgene, wat überhaupt eer aan de dingen verleent. Zij is waarden-scheppend. Zulk een moraal is zelfverheerlijking.’ Heel anders staat het met de slaven-moraal. De blik van den slaaf is afgunstig, wantrouwend. Hij zou zich willen wijsmaken, dat ook het geluk van den voorname niet echt is. Door hem worden juist al die eigenschappen opgehemeld, die er toe dienen om aan de lijdenden het bestaan te verlichten. Hier komt het medelijden, het geduld, de vlijt, de deemoed tot eere. De slavenmoraal is wezenlijk nuttigheidsmoraal. Nietzsche zegt: Het ‘egoisme behoort tot het wezen der voorname ziel, ik meen dat onwrikbare geloof, dat aan een wezen, zooals wij zijn, andere wezens van nature onderdanig moeten zijn en zich aan hem hebben op te offeren.’ Met schitterende sofistiek wordt dit denkbeeld verder uitgewerkt. ‘De voorname ziel erkent in andere voorname zielen hare gelijkgerechtigden. Deze ontziet zij, als iets vanzelfsprekends en wijkt voor hen uit, evenals de sterren door een hemelsche mechanika voor elkander uitwijken.’
Niets wil Nietzsche weten van een rede, die de begeerten in toom houdt, niets van deugd in den gewonen zin des woords. Moraal is slechts ‘instinct der kudde’, Heerdeninstinct. ‘Nicht der Dumme, der Mittelmässige, der sich diesem Heerdeninstinct unterwirft, sondern der Brecher, der Verbrecher, ist der Gute, der Heilige. Nicht Liebe zum Nächsten, nicht Selbstlosigkeit, sondern Selbstsucht, Ueberwältigung, rücksichtslose Ausbeutung ist das zu erstrebende Ideal.’ Nietzsche heeft een voorliefde voor roofmenschen als Cesare Borgia ‘diese gesündesten tropischen Unthiere und Gewächse.’ Ja, hij gaat zoover om de wreedheid te verheerlijken. ‘Bijna alles, wat wij hoogere kultuur noemen, berust op het geestelijker en dieper maken der wreedheid.’
| |
| |
En wat is dan nu het mooie, het heerlijke in die groote individuen, in die heerschende geesten, tot het voortbrengen waarvan deze lijdende en strijdende wereld eigenlijk dient? Nergens blijkt meer het oppervlakkige en verwarde, het troosteloos leege in Nietzsche's wereldbeschouwing dan hier. Een wijsgeerige bepaling van wat hem voorzweeft, geeft hij niet. Maar hij duidt het toch nader aan door den term: Wille zur Macht, den wil om zijn wezen te openbaren, om macht uit te oefenen, over anderen te heerschen. Terecht merkt Fouillée op in zijn meesterlijk boek: Nietzsche et l'immoralisme: ‘Dit begrip dat Nietzsche tot een soort metafysische godheid verheft en aanbidt, is datgene, waarmee de romantiek van Schlegel tot Victor Hugo zich bedwelmd heeft; de macht van het onweer en den storm, die raast zonder reden, van de zee, die zich verheft zonder iets te bereiken, van den berg, die oprijst zonder iets te vervolgen; de macht van den genialen mensch, die zich uitstort als een nieuwe oceaan en alle hindernissen omverwerpt; de rechten van het genie, de bijzondere moraal der groote mannen, de rechten van den hartstocht, van den brutalen hartstocht - liefde, haat, toorn, wraak, alles wat ontketend is, zoo dat het geen wet meer kent.’ Nergens echter maakt Nietzsche deze vage abstractie duidelijk en concreet. ‘De mensch, die kan verstaan, wat een ander niet verstaat, die door de wetenschap de waarheid kan grijpen; de mensch, die de anderen kan liefhebben, zijn individueele beperktheid kan afleggen, om het leven van anderen te leven, ook deze heeft macht! Zal men alleen maar machtig en sterk noemen, wie sterke armen heeft? Zijn eigen hartstochten en gevoel besturen en beheerschen, dat is ook een macht. Hoe kan men dan een levensleer bouwen op een zoo leege entiteit als de macht? Dit quasi-moderne begrip is even scholastiek
als het geloof in de dormitieve macht van opium. De omzetting van alle waarden in waarden van macht is een omzetting van alle realiteiten in nevels van mogelijkheden; het is geen wetenschappelijke chemie, maar een metafysische alchimie.’ Nietzsche ziet in de uitbarstingen van een wilde teugellooze
| |
| |
gewelddadigheid slechts het overstroomen van de ongebroken kracht der natuur. Door de quantiteit (extensief en intensief) wordt elke behandeling, van welken aard ook, aan allen blaam onttrokken. Voor Nietzsche is de intensiteit van leven alles. Maar wat is deze intensiteit! Welke maat moeten wij aanleggen? Al konden wij, wat onmogelijk is, de kracht van het leven meten, dan zouden wij er toch nog de richting van moeten beoordeelen. Is de bloote intensiteit dan iets van qualiteit en waarde?
Maar welk kriterium hebben wij dan aan te wenden? Heeft de intensiteit van zinnelijke gewaarwordingen dezelfde waarde als die der gedachte, en deze dezelfde als die van den wil? Is het levensinstinct: het instinct om te leven, onverschillig hoe? Is het: 't instinct om meer of om beter te leven? En waarin verschilt dan het meer van het beter? En waarin bestaat dat betere? Wie hier niet in het vage wil blijven, maar consequent in strenge begrippen doorredeneert, komt vanzelf tot de erkenning van het normatieve dierzelfde altruïstische en christelijke deugden, die Nietzsche zoozeer verafschuwt. - Waarom mag ik niet mijn natuur, zooals de Duitschers zeggen: ausleben, evenals een plant, die in haar eigen heerlijkheid prijkt en rustig zonder nadenken alles uit haar omgeving, wat haar dienen kan, naar zich toetrekt? Het antwoord is heel eenvoudig: omdat de mensch geen plant, geen natuurvoorwerp, is. - Terecht zegt Fouillée in zijn zooeven genoemd werk: ‘Il y a dans les réflexions de Nietzsche une part de vérité tout simple et une part d'erreur énorme. Chez lui l'originalité commence presque toujours avec la perversion maladive d'idées banales.’ Men kan zich Nietzsche's boutades, zijn stemmingsuitingen tot op zekere hoogte wel psychologisch verklaren. Maar het beetje waarheid, dat er in is, is honderdmaal door anderen uitgesproken.
Ontdoet men Nietzsche's beweringen van hun schitterend litterair gewaad en hun paradoxalen opschik, tracht men het algemeene concreet te maken, het vage te preciseeren, dan blijft er vaak niets over dan een banaliteit of een tegenstrijdigheid. Hij heeft wel gelijk in veel van wat
| |
| |
hij zegt: over de opvoedende kracht van het lijden, over het verkeerde van misplaatst medelijden, over huichelarij en slapheid in het leven der christenen, etc., maar dat alles is zoo weinig nieuw, en vermengd met zooveel verdraaide opvattingen, dat het meer verwart en verbijstert dan opklaart en opwekt. Veel diepzinnigheid zou verdwijnen, als Nietzsche zijn gedachten nauwkeuriger verkoos uit te drukken. Neem de zooeven aangehaalde passage: ‘De voorname soort mensch voelt zich als waardebepalend; zij heeft niet noodig zich goed te laten noemen; zij oordeelt: wat mij schadelijk is, dat is op zichzelf schadelijk.’ Wat bedoelt Nietzsche hier met mij? Is dat Ik het zinnelijk gevoelend en begeerend individu, of het Ik als geestelijke persoonlijkheid? In het eerste geval is die uitspraak een platheid of onzin. In het tweede geval is zij een waarheid, die alle groote ethici, bv. Kant, altijd geleerd hebben. Zeker, wat mij als willende persoonlijkheid schadelijk is, dat is op zichzelf schadelijk, d.w.z. algemeen, voor alle persoonlijkheden, voor het geestelijk rijk, waartoe ik als persoonlijkheid behoor.
Het verdraaide en onpraktische in Nietzsche's filosofie blijkt bijzonder duidelijk in zijn beroemde leer van den Uebermensch. In het gebruik van dezen term is ook weer een groote vaagheid en onzekerheid. Nu eens verstaat hij er bepaalde historische persoonlijkheden onder, die naar zijne meening het hoogste in de heeren-moraal bereikt hebben, een Cesar, Alexander, Borgia, Napoleon, die hij dan juist in hun verkeerdheden en ondeugden gaat verheerlijken. Dan weer, en vooral in zijn latere periode, is de Uebermensch een menschheids-ideaal, dat in de toekomst verwerkelijkt worden moet. Het hoogere mensch-type, de verhoogde kultuur, moet dan volgens hem door Züchtung, door opzettelijke teeling bewerkt worden. In zijn Zarathustra zegt hij: ‘Der Mensch ist ein Seil, geknüpft zwischen Tier und Uebermensch.’ ‘Nicht nur fort sollst du dich pflanzen, sondern hinauf. Einen höheren Leib sollst du schaffen, eine erste Bewegung, ein aus sich rollendes Rad - einen Schaffenden sollst du schaffen.’
| |
| |
Hoe men dit echter moet aanleggen, voegt hij er nergens bij. Dat de menschheid sedert de Grieken en zeker nog veel langer in hare organiseering tamelijk stabiel gebleven is, daaraan wordt geen aandacht geschonken, en evenmin aan de vraag, waarom het nog nooit gelukt is, een hoogere soort of zelfs één hooger individu bewust voort te brengen. ‘Waarom’ vraagt hij ‘zouden wij niet aan den mensch tot stand brengen, wat de Chinezen aan den boom weten te bewerken - dat hij aan den eenen kant rozen, aan den anderen peren draagt? Die natuurprocessen der menschen-teeling die tot nu toe grenzenloos langzaam en onbeholpen uitgeoefend werden, kunnen door den mensch ter hand genomen worden... geheele deelen der aarde zouden zich aan het bewuste experimenteeren kunnen wijden.’
Zeer juist zegt Düringer: ‘Nietzsche's leer van den Uebermensch is niets anders dan de reflex, die de geschriften van Darwin en Haeckel over natuurlijke teeltkeus en de populaire uiteenzettingen van Bock over de sexueele selectie in het hoofd van een overspannen, ziekelijken dweeper hebben teweeggebracht. Wetenschappelijk beoordeeld zijn de fantasieën van Nietzsche volkomen waardeloos. - Aan ieder ontwikkeld mensch moet zich toch het inzicht opdringen, hoe machteloos en hulpeloos de mensch tegenover de gewichtigste levensfuncties staat. Bloedsomloop, spijsvertering, ademhaling, werkzaamheid van het hart - zij worden voltrokken geheel onafhankelijk van onzen wil en ons bewustzijn. Wij kunnen ze wel door prikkelende of kalmeerende middelen of door mechanisch ingrijpen voorbijgaand stimuleeren, belemmeren of vernietigen. Maar om ze in hun natuurlijk verloop te houden, kunnen wij niet meer doen, dan in 't algemeen de condities verwerkelijken, waaronder zij zich 't gunstigst ontwikkelen. Geheel hetzelfde geldt van het geheimzinnig proces, waardoor zich de embryo in het lichaam der moeder tot rijpe vrucht ontwikkelt. Niet eens het geslacht, niet eens de kleur van haar en oogen kunnen wij eenigszins bepalen, hoe veel minder hun geestelijke eigenschappen! En nu
| |
| |
komt een fantast, een onwetende in de natuurwetenschap en geeft aan de menschheid den smaakvollen raad: vertraut doch euren Eingeweiden! gebt euch der Erzeugung von Uebermenschen hin. Niettemin vindt deze leer een geloovig publiek. Een menigte overspannen mannen en vrouwen houdt zich overeenkomstig Nietzsche's raad, in waken en droomen, met het probleem bezig: den Uebermensch voort te brengen, in den waan dat Nietzsche hun een nieuwen weg tot een hoogere kultuur gewezen heeft. En toch kunnen al deze hoogerstaanden voor de vervulling hunner wenschen niets meer en niets minder doen, dan wat - om met Shakespeare te spreken - reeds Adam en Eva deden, voordat zij hun eersten zoon kregen! Dat de mensch bij de keuze van een echtgenoot zijn verstand te rade nemen moet, dat het plicht zijn kan, tegen zijn neigingen en hartstochten in te gaan, dat heeft men toch al lang geweten, eer Zarathustra met zijn wijsheid verscheen. Wat blijft er dan van de leer van den Uebermensch nog voor redelijks over?’
(Slot volgt). |
|