| |
| |
| |
Leestafel.
Anth. Folmer. De Arbeidswet 1911 en de Algemeene Maatregelen van Bestuur met uitvoerige toelichtingen. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1912.
Het is inderdaad eene uitvoerige toelichting, welke deze schrijver, die leeraar M.O. Staatsinrichting en ambtenaar der Arbeidsinspectie is, bij de nieuwe Arbeidswet en de daarop betrekking hebbende bestuursmaatregelen heeft gegeven. In de bijna 250 blz. van dit werkje wordt met recht ‘tekst en uitleg’, wordt ook in voorkomende gevallen jurisprudentie en wordt doorloopend eene toelichting en verduidelijking van de stof aan den lezer geboden. Die stof is, men weet het, zeer ingewikkeld en het is geen gemakkelijke taak daarvan een helder en voor leeken bevattelijk overzicht te bezorgen. De moeilijkheid is voornamelijk hierin gelegen dat men bij elken stelligen regel, dien men aan de wet zou willen ontleenen, den lezer opmerkzaam moet maken op allerlei bijkomstigs, dat aan de stelligheid van dien regel afbreuk doet of althans op velerlei bepalingen en voorschriften en regelingen van weliswaar ondergeschikten aard, maar welker kennis toch ook tot recht verstand van den ‘regel’ geheel onmisbaar is. Is de schrijver er in geslaagd telkens het meeste licht te doen vallen op de hoofdzaken en de bijkomstigheden niet meer te belichten dan nu eenmaal noodzakelijk is? Wij zouden deze vraag niet onvoorwaardelijk bevestigend willen beantwoorden, maar wij erkennen dat de schr. zich zijne taak dan ook nog extra verzwaard heeft. Wanneer men, gelijk hij doet, om zoo te zeggen bij elk woord de toelichting wil geven, die daarbij gegeven kan worden opdat de lezer toch vooral zooveel mogelijk de strekking en de beteekenis eener bepaling volledig kenne, dan is het daarbij wel bijna geheel ondoenlijk het bezwaar te vermijden dat de meedeeling van al die bijzaken de aandacht van de hoofdzaak afleidt, zoodat de lezer den draad kwijt raakt en - naar den geijkten term - door de boomen het bosch uit het oog verliest. Misschien had de schr. althans ten deele aan dit bezwaar tegemoet kunnen komen, wanneer het boekje op grooter formaat was gedrukt,
| |
| |
zoodat reeds daardoor het verband der verschillende onderdeelen duidelijker had gesproken, en wanneer hij het aanbevelenswaardig gebruik van inspringende regels en verschillende lettertypen nog verder had doorgevoerd. Wellicht ook had schr. kunnen beginnen met de hoofdregels der wet zonder toelichting en zonder bijzaken voorop te stellen, om dan daarna het vele wetenswaardige, dat hij mee te deelen had, te vermelden in §§, waarheen hij bij de vooraf gestelde hoofdregels had kunnen verwijzen. Intusschen, men moet zelf getracht hebben - gelijk referent - om deze wet met al wat daarbij behoort in een overzienbaren vorm weer te geven, om ten volle te beseffen hoe gemakkelijk ook in deze de kritiek en hoe moeilijk de kunst is. Laat mij daarom ten slotte herhalen dat in dit werkje zeer veel is bijeengebracht, waarvan de kennis van zeer groot belang is voor de zeer velen, die als werkgever of als arbeider met de nieuwe arbeidswet en haar uitvoeringsbepalingen te maken hebben.
H.S.
Gabriele D'Annunzio. Misschien wèl, - misschien niet. Uit het Italiaansch vertaald door Christine Moresco Brants. Zalt-Bommel. H.J. van de Garde en Co., z.j.
De geheele atmosfeer, waarin dit verhaal zich beweegt, is een dampkring van verdorven zinnelijkheid en van sadisme. ‘De heele wereld leek hem een reusachtig riool. Alle schoonheid, alle lieflijkheid was vernietigd. Het gelaat der Liefde was obcseen als dat van een dronken paljas’. Zoo wordt ons de gemoedstoestand van Paolo Tarsis, den vliegenier, beschreven, wanneer de orgie, waarin hij geleefd heeft, is ondergegaan in bloed en tranen, in zelfmoord en waanzin. En dien indruk wekt de geheele geschiedenis bij den lezer. De gruwelijke vrouw, die Paolo ontmoet, zegt op den laatsten avond, dat zij samen zijn, tot hem: ‘Je vond mij vreeselijk, maar wie kan ooit oordeelen, waar het genot eindigt, en de pijniging begint, en waar het kwaad eindigt, kwaad te zijn en het goede, goed? En op welke wijze een nieuwe schaamte, een nieuwe liefde schept? En waarvan de liefde leven moet om te behagen aan den dood? Hoe doe jij om te veroordeelen en te vergeven? Niets is zeker dan de wreedheid en de honger van het hart; en het bloed en de tranen, en het einde van alles; en evenmin weet men wanneer men weenen moet’.
In dit boek zijn schitterend-geschreven bladzijden waarin het heroïsche en epische van des vliegeniers bedrijf met de levendigste verven wordt geschilderd en de teekening van de beide vrienden,
| |
| |
die opstijgen in de lucht onder gejubel van het geestdriftig Italiaansch publiek is van buitengewoon-suggestieve kracht. Maar daaromheen slingert zich al het perverse en sensueele, òòk zoo breed en zoo overweldigend aangebracht, dat het geheel wordt als een visioen van waarlijk heel de wereld als één riool.....
H.S.
De Edda. Nederlandsche bewerking van Frans Berding; verlucht door Gust. van de Wall Perné. Amsterdam. Scheltens en Giltay. MCMXI.
Schroom en schuchterheid overvallen als vanzelf den bespreker van deze prachtuitgave van de Edda. Vooreerst omdat sinds de verschijning ervan Gust. van de Wall Perné, wiens aardig vertelde, en knap geïllustreerde Veluwsche Sagen kortgeleden ook hier aangekondigd zijn, reeds is overleden. Daardoor beziet men de prachtige, op Noorsche motieven geïnspireerde teekeningen en boekversieringen, waarmede deze Edda-uitgave nog door hem is verlucht, met den eerbeid waarmede men het laatste werk van een kunstenaar beschouwt.
En niet minder, omdat elke bewerking of vertaling van de Edda voor zooveel moeilijkheden plaatst. Want het woord Edda beteekent niet voor niets ‘grootmoeder’. Toen deze IJslandsche goden- en heldenliederen omstr. 800-1250 door de hofskaldender Vikingers zijn gedicht waren de gestalten, waarvan zij zongen, reeds verbleekt, terwijl de vorm, waarin zij tot ons zijn gekomen, vaak doet denken aan nieuwere omwerking van het overoude materiaal der Noorsche mythologie, bij welke omwerking op den invloed van het Christendom dient gelet te worden. Daarbij plaatst de taal met haar ‘kenningar’, haar termen der geleerde skaldenpoëzie, en haar stafrijm of alliteratie, en haar halfrijm of assonantie, den bewerker telkens voor de grootste moeilijkheden.
Nu geeft Frans Berding geen vertaling, doch een vrije bewerking. ‘De Edda is mij vóor alles een fragmentenverzameling van oud-noorsche kunstliteratuur: daarom liet ik alles wat ik literair onbelangrijk achtte, aan de belangstelling van anderen over. Waar de dichter der oorspronkelijke liederen zijn mythologische wijsheid lucht, en deze niet behoort tot den wezelijken inhoud van het lied, heb ik haar weggelaten of bekort. De volgorde der strofen veranderde ik, waar het mij noodig of wenschelijk scheen’ (bl. 211). Nu heeft de schrijver daartoe zeker recht, doch kan hij daarop laten volgen?: ‘de aandacht voor de Godenliederen en
| |
| |
Heldensagen der oude Germanen is tot nu toe echter - wat Nederland betreft - vrijwel omsloten gebleven binnen de collegezalen der germanistische universiteitsprofessoren. En wat er, in een kring daarbuiten, die toch altijd nog beperkt bleef, werd bekend, kwam op de muziek van Wagner's “Ring des Nibelungen” hier heen’ (bl. 215). Immers, om van Gorter's Mei te zwijgen, heeft niet reeds in 1883 Marcellus Emants met zijn Godenschemering weer onze volle aandacht gericht op de godenliederen der oude Germanen?
Geheel nieuw echter is dat de schrijver de in de Edda voorkomende namen ‘zooveel mogelijk in nederlandsch trachtte weer te geven’ (bl. 212). Eerlijk gezegd doen mij die hollandsche namen Stormsterk, Dagdrager, Roodspeer enz. vreemder dan de ijslandsche, en schrik ik minder voor Ygdrasil dan voor het hollandsche equivalent Schrikesch'. Evenmin als ik in een andere literatuur, verbaasd aankijk tegen Oedipus of Maleachi, doch dit wel zou doen tegen De Gezwollen Voet of Mijn Knecht.
Over de waarde der bewerking zelve kan ik, onbevoegde, moeilijk oordeelen. Vergelijken is het eenige wat mij mogelijk is. Nemen we b.v. die prachtige Thrymskvida, die met goddelijken humor vertelt hoe Thor zijn hamer uit Jotunheim terughaalt d.i. hoe de zomer den winter verslaat.
Frans Berding geeft het volgende: Hoe Thonarr zijn hamer terugkreeg. ‘Thonarr, den Dondergod doorvlamde de toorn, toen hij uit zijn winterslaap ontwaakte en zijn hamer niet vond.’ (Als Freya verkleed gaat hij dan naar Thrym, die de bruiloft gereed maakt). ‘Veel schuimend bier werd er op het feest geschonken. Thonarr alleen at een os en acht zalmen, en alle koeken, die men klaar gezet had voor de vrouwen, en hij dronk drie emmers mede leeg, hij alleen.
Thrym vond dat vreemd, en hij zeide:
- ‘Nog nooit heb ik een bruid zoo gulzig gezien, en geen meisje ooit zooveel mede zien drinken’.
Maar de sluwe dienares, die aan zijn zijde zat, antwoordde geslepen:
- ‘Acht nachten lang gunde Freya zich geen eten; zóó hunkerde haar hart naar Reuzenland.’ (Dan haalt Thrym den Mojlnir). ‘Wat lachte van vreugde Thonarrs sterke hart, toen hij zijn bliksemhamer herkende!
Thrym trof hij het eerst, daarna versloeg hij gansch het geslacht der Reuzen, heel de bende beukte hij neer.
En ook de wintergrauwe Reuzenzuster, die om een bruids- | |
| |
geschenk gebedeld had, werd door den moker vermorzeld: van Mjölnir kreeg ze mooie munten - graan- gouden ringen gaf haar de hamer.
Zoo kreeg Thonarr zijn hamer terug.’ (bl. 13-19).
Hugo Hering, wiens bekende metrische vertaling Die Edda (1892) die van Karl Simrock volgt, verhaalt hetzelfde aldus: Das Lied von Thrym (S. 18)
1 |
Wild war Wingthor |
als er erwachte |
|
und Mjolnir vermisste |
den machtigen Hammer... |
24 |
Der Abend war zeitig |
angebrochen |
|
und Bier zum Trunke |
den Thursen gebracht; |
|
einen Ochsen ass Thor |
und acht Lachse, |
|
alles Würzwerk auch, |
das den Weibern bestimmt war; |
|
dazu trank Sifs Gatte |
der Tonnen dreie des Mets. |
25 |
Da sagte Thrym |
der Thursen Beherrscher: |
|
‘Wo fandest du je |
so gefrässige Bräute? |
|
Nie sah ich Bräute |
solche Bissen schlingen |
|
noch mehr des Metes |
ein Mädchen trinken’. |
31 |
Dem Illorridi lachte |
das Herz in der Brust, |
|
als der hartgesinute |
den Hammer erblickte; |
|
Thrym erschlug er zuerst, |
den Thursengebieter |
|
und zerschmetterte ganz |
das Geschlecht der Riesen. |
32 |
Er erschlug auch des Thursen |
betagte Schwester, |
|
die das Brautgeschenk |
erbeten hatte; |
|
Schläge bekam sie |
an der Schillinge statt, |
|
und Hammerhiebe |
erhielt sie für Ringe. |
|
So holte sich Odins Sohn |
seinen Hammer wieder. |
Overeenkomst en verschil van beide bewerkingen vallen dadelijk op. Bij beide aanwending van het stafrijm, bij Hering bovendien levendiger rhythme en meer archaïstisch waas, terwijl het slot den lezer in verlegenheid brengt. Hering's vertaling is duidelijker, de humor direct te vatten - Berding's vertaling is harder, de humor op 't onbegrijpelijke af. En misschien daarom juist niet minder dan die van Hering? Ik waag het niet te beslissen.
Wel wil ik, zonder de geopperde bezwaren terug te nemen, mijn bespreking eindigen met een woord van hulde voor den schrijver, die ons opnieuw wees op de poëtische waarde, die deze oude goden- en heldenliederen voor ons blijven behouden.
G.F.H.
| |
| |
L. Simons. Studies en Lezingen. Amsterdam. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur.
Dit is geen kleinigheid, deze bundel studies en opstellen, door den schrijver tusschen 1887 en 1910 eerst in verschillende tijdschriften en verzamelwerken gepubliceerd.
De eerste indruk toch dien dit werk maakt is die van massiviteit. En die massieve taal en manier van beoordeelen blijkt al dadelijk volkomen te passen bij den hier eerst besproken schrijver, bij George Meredith. Want al werd deze direct bij zijn optreden door Rossetti en Charles Kingsley begroet als een der beste Engelsche schrijvers van hun tijd, het publiek heeft zich lang afzijdig gehouden. George Meredith is lang een buitenstaander gebleven, en eerst tegen het einde zijns levens is hem de tempel der populariteit ontsloten. Hij was het publiek te compact, te grillig, niet oppervlakkig genoeg, en eerst toen het aan hem gewend was, en onder zijn zwaren vorm zijn hartstochtelijke, warmbloedige kunst ging opmerken, is hij gewaardeerd. Ook bij ons? Of bleef ons het werken met abstracties en allegorieën van dezen realist niet wat vreemd? Ik denk van wel. Daarbij vermoed ik dat het ook wel kwam van het door en door Engelsche van dezen dichter en romanschrijver. Dit vooral leerde ik uit deze studie van den heer Simons, die juist door zijn langdurig verblijf in Engeland het geestelijk klimaat van dezen schrijver ons zoo goed kon verklaren. In een opstel van ruim honderd bladzijden dat hij met recht een studie noemt - en ik zeg er bij een massieve, door haar stijl zich volkomen aansluitend bij haar onderwerp.
Hetzelfde kan gezegd worden van de zeer opmerkelijke Vondelstudiën in dezen bundel. Die over Vondel's Gijsbrecht van Amstel, welke de indertijd bij de uitgevers van dit tijdschrift verschenen pracht-uitgaaf van genoemd treurspel opende, is mij bizonder lief. En wel door den archaïstischen vorm, waarin deze studie kunstvol is gegoten. Want deze verbazend uitvoerige studie geniet men van het begin tot het einde, omdat ze door haar breed-ouderwetsche, zwierige en naïeve taal ons geheel in Vondel's tijd verplaatst en wij als ademen in de trotsche stad, en als vóór ons zien:
Aen d'Aemstel en aen 't Y daer doet zich heerlijk ope
Zij die als Keizerin de kroon draagt van Europe.
Moet men misschien bezwaar maken tegen 's schrijvers meening dat reeds in den Gijsbrecht Vondel's roomschheid sterk zou blijken, daar immers, hoewel de middeleeuwsche stof vanzelve verheerlijking
| |
| |
der roomsche kerk meebracht, in den eersten druk althans onverbloemd de reformatie werd geprezen, wellicht zal men den schrijver eerder bijvallen, waar hij ditzelfde betoogt van Vondel's Jeftha. Want 's schrijvers hypothese dat Vondel daarom Jeftha tot een tragischen held kon maken, omdat deze niet ging tot den Aartspriester, die macht had hem van zijn eed te ontslaan, en dat Vondel dus hier op verbloemde wijze den protestant het gevaarlijke van zijn verwerpen van het priestergezag voorhoudt, en daarom zelf zijn Jeftha, wat ons vreemd schijnt, zoo hoog stelde, is in deze studie zoo al niet bewezen, dan toch verre van onaannemelijk gemaakt.
Om nu maar niet zoo uitvoerig aan de overige studies van dezen bundel te beginnen, hoe anders, hoeveel luchtiger daarentegen zijn de Lezingen. Hier hooren wij een beschaafd causeur; en zien hem praten met luistergrage hoorders. Of moeten wij zeggen: zien wij den leider der Wereldbibliotheek omgaan met zijn dankbare vrienden, de inteekenaren op zijn bibliotheek? Dan moeten wij er bijvoegen: den bekwamen, onvermoeiden en kranigen leider dier bibliotheek. Want, heeft ons volk van ouds leesgraag geheeten, hij schijnt de kunst te verstaan het aan het lezen te zetten. Immers, wie somt ze op, de vertaalde en oorspronkelijke werken die hij in reusachtige oplagen in de laatste jaren binnen ieders bereik bracht?
Hebben we echter één bezwaar tegen dezen bundel, het is dat de schrijver, die de kunst verstaat anderer werk zoo royaal uit te geven, voor het zijne te bescheiden eischen stelde. Komt er van dezen bundel een herdruk, laat het dan zijn in twee forsche deelen met kloeker letter.
G.F.H.
H.P. Bremmer. Vincent van Gogh. Inleidende Beschouwingen. Amsterdam. W. Versluys, 1911.
Het laatste woord over Vincent van Gogh is nog niet gesproken; tegenover de velen voor wie hij blijft, wat hij voor zijn tijdgenooten was: een mislukt genie of hoogstens een geniale mislukking, is hij na zijn dood voor eene, niet in het minst in het buitenland aangroeiende, gemeente bewonderaars de inwijder en grootmeester geworden eener nieuwe kunst.
De lezers van dit tijdschrift die zich de artikelen over Vincent van Gogh door Just Havelaar (O.E. 1911) dankbaar herinneren, zullen zeker met instemming kennis maken met deze Inleidende
| |
| |
Beschouwingen van Bremmer. En dan bij veel overeenstemming tusschen de mede-kunstenaars van den besproken schilder, ook niet weinig verschil opmerken. Teekent Just Havelaar in breede trekken de grootschheid van den mensch en kunstenaar, telkens echter bedenkend, dat hij geen kunstenaar kent ‘over wien, juist door zijn bewonderaars, zóoveel dwaasheid is gezegd’ (bl. 195), Bremmer plaatst ons voor een dertig afbeeldingen van Vincent's werk, verklaart die telkens uitvoerig en tracht de schoonheid ervan te benaderen en zijn lezers duidelijk te maken. Zooals hij aangeeft in zijn Inleiding: ‘waar ik zoo langzamerhand Vincent als een van de grootsten heb leeren kennen, hem als het ware in me heb voelen groeien, jaren lang; eerst hem niet begrijpend, maar tot hem getrokken door den ernst, die uit al zijn werken sprak, van lieverlede echter zich aan mij openbarend, als een zeldzaam mensch boven den kunstenaar uit, die me àl meer te zeggen had, daar voel ik het in me als een drang, anderen op weg te helpen eveneens tot een inzicht te komen, welks bezit een rijkdom voor het leven kan brengen’ (bl. 2).
Het is duidelijk, hier spreekt een geloovige, niet meer een kritikus of rustig beschouwer, maar een overtuigde, een leeraar, levend om den blinden het gezicht te geven.
Nu kan men, zoo gaat het bv. mij, veel van Vincent houden, heel veel zelfs, misschien juist om het ondogmatische, antidogmatische, en toch zoo, of moet ik zeggen juist daarom zoo ernstige, ‘urwuchsige’ van zijn kunst - zonder nog in hem te gelooven; waaruit dan wellicht een hartstochtelijk vereerder van Vincent zal besluiten, dat ik niets van hem ken, niets van hem houd. Nu, dit daargelaten; wie echter als ik staan tegenover Vincent's werk, hun zij de lezing van Bremmer's boek zeer aanbevolen, juist omdat we alleen iets leeren van geloovigen, van overtuigden. Vooral ook omdat de schrijver een prettig onderwijzer is. Rustig wijst hij op het bij het eerste gezicht zoo vreemde in Vincent's werk, vergelijkt het verder met de wijze waarop vroegere en huidige kunstenaars eenzelfde onderwerp uitdrukten of benaderden, en trekt dan een conclusie, waarmede we het niet altijd eens behoeven te zijn. Te dogmatisch klinkt bv. mij het besluit van zijn zes-en-twintigste beschouwing: ‘zóó is het ook hier: scheppend uit eigen kracht, kon Vincent niet mistasten, omdat het echte leven binnen in hem aanwezig was. Zonder bezinnen, spontaan en intuïtief gaat hij zijn gang, en wordt hij gedragen door wat uit zijn diepste zelf opwelt. Waar die bron zuiver is, zoo kan het niet anders, of alles wat
| |
| |
daaruit ontspringt, moet ten slotte altijd een klare en geniale verbeelding blijken te zijn’ (blz. 266).
Doch dit neemt niet weg dat er uit deze beschouwingen veel te leeren is. De schrijver heeft de zelfde methode gevolgd als in zijn indertijd ook hier besproken Pelftsch Aardewerk. Met de uitslaande platen naast den tekst kan men zijn opmerkingen rustig volgen en toetsen aan de gegeven afbeelding. Vooral, waar hij als in Delftsch Aardewerk twee gelijksoortige afbeeldingen met elkaar vergelijkt zal men zijn opmerkingen vaak doeltreffend vinden. Een aardig staaltje geeft hij in zijn vijfde beschouwing daarvan, als hij Dorpeling en Boer tegenover elkaar stelt. Hierin heeft hij in het wezenlijke en karakteristieke - en dit is toch wel hèt woord voor deze kunst - van Vincent's werk ons een helder inzicht gegeven, en dus zijn doel bereikt.
G.F.H.
Mededeelingen van het bureau voor de bestuurszaken der Buitenbezittingen, bewerkt door het Encyclopaedisch bureau. Afl. I (1911), afl. II (1912).
Met de groote uitbreiding, welke de bemoeiïngen van ons bestuur met de z.g. buitenbezittingen - ‘Insulinde’ zonder Java en Madoera - de laatste jaren ondergingen, ontstond de noodzakelijkheid dat men, en in de eerste plaats de hoogere en lagere ambtenaren welke leiding zouden hebben te geven, zoo volledig mogelijk werd ingelicht omtrent plaatselijke toestanden en verhoudingen. In de archieven van vroeger, en vooral van later tijd waren daaromtrent vele gegevens te vinden, - die gegevens moesten worden verzameld, aangevuld, herzien, en eindelijk door den druk voor alle belangstellenden beschikbaar zijn.
Aldus ontstond, een paar jaar geleden, het ‘encyclopaedisch bureau’, als onderdeel der afdeeling ‘bestuurszaken der buitenbezittingen’ van het Departement van binnenlandsch bestuur te Batavia.
Dat bureau werd gesteld voor een zware taak, omdat het geroepen was in te halen wat gedurende zeer vele jaren grootendeels werd verzuimd. En... het bureau is klein, onze bezittingen, met zoo uiteenloopende toestanden, zijn groot!
Het einddoel zou dan zijn: het verkrijgen van (later behoorlijk bij te houden) monografieën van alle landschappen; intusschen zou men de steeds binnenkomende bouwstoffen voor zoodanige monografieën kunnen bewerken en openbaar maken.
Een en ander vordert veel voorbereidenden arbeid, veel studie. Mijns inziens is de moeilijkheid zoo volkomen te begrijpen, waarin
| |
| |
de leider van het encyclopaedisch bureau voortdurend verkeert: hij zou liefst alleen dàn iets publiceeren, wanneer het in alle opzichten ‘af’ was, - maar daarmede zou veel tijd gemoeid zijn, en door al te veel aandacht aan één onderdeel te wijden komen weder te veel andere op den achtergrond. Hij moet dus geven en nemen, en de ondervinding moet hem den juisten weg wijzen.
De beide, thans verschenen afleveringen staven, dunkt mij, deze opvatting. In het voorbericht van de tweede aflevering wordt reeds gesproken van ‘gewijzigde inzichten’, welke zullen medebrengen dat de te publiceeren ‘mededeelingen’ minder zullen zijn ‘afgewerkte’ monografieën, en daarentegen meer actualiteit zullen bezitten. Ik geloof dat deze regeling, uit het oogpunt van de bestuursambtenaren gezien, verstandig is, hoewel de aanvankelijke opzet ruimer schijnt. Het samenstellen van geografische, historische, ethnografische monografieën is ten slotte niet het werk van den bestuursambtenaar, al levert deze vele gegevens, maar van den geograaf, den geschiedkenner, den ethnograaf. Laat ons hopen dat deze deskundigen hiervoor beschikbaar zullen zijn!
Vermoedelijk zullen dus de belangrijke monografieën van ‘het Sultanaat Batjan’ in de eerste, van ‘de Sangi- en Talaud-eilanden’ in de tweede aflevering, niet door andere dergelijke gevolgd worden; zal, met andere woorden, het bureau zijn aandacht minder wijden aan geschiedenis en oudere literatuur, maar er zich meer toe bepalen, de tegenwoordige toestanden te doen kennen. Een voorbeeld der thans gevolgde werkwijze wordt gegeven in de beschrijving van de zelfbesturende landschappen van de residentie Menado, gelegen op den vasten wal van Celebes, en ook in de - veel kortere - ‘nota betreffende het landschap Kota Pinang’ (Oostkust van Sumatra), beide in de tweede aflevering opgenomen.
In de eerste aflevering zijn verder ‘nota's’ gepubliceerd betreffende een paar Atjehsche landschappen; uit al wat daarin vermeld is kan men de gewettigde gevolgtrekking maken dat, ondanks alles wat ten nadeele van den Atjehoorlog kan worden gezegd, de bevolking heeft gewonnen door ons optreden: waar ons bestuur zich niet deed gelden, had men steeds onderlinge oorlogen. Terloops zij opgemerkt, dat de nota's, vóór den druk, soms wel eenige revisie in taal en stijl noodig hebben (zie b.v. bl. 76, onderste regel).
Alles samengenomen zijn de tot nu toe verschenen ‘Mededeelingen’ wèl belangrijk, al behandelen zij nog slechts een klein
| |
| |
deel van ons Indisch gebied; wat zij geven verdient de aandacht, zoowel van de mannen der theorie als van die der practijk. Het is te wenschen, en ook te verwachten dat zij, van lieverlede met korter tusschenpoozen, door vele andere ‘afleveringen’ zullen worden gevolgd, welke den lezers een gunstigen indruk zullen geven van de wijze, waarop de bestuursambtenaren in Indië hun taak opvatten.
En die publicatiën zullen dan kostbare bouwstoffen leveren voor het ‘standaardwerk’ dat eenmaal over onze verschillende bezittingen moet verschijnen, in den zin zooals de hoogleeraar Veth dat over Java schreef.
E.B.K.
Dr. H.A. Janssen. Hoofdstukken uit de gezondheidsleer ten dienste van het leger. Amsterdam. S.L. van Looy, 1911.
Dit is een nuttig boekje, - niet alleen ‘ten dienste van het leger’; en in alle bescheidenheid komt het mij voor, dat de Schrijver beter had gedaan, de ‘gezondheidsleer’ in haar geheel te behandelen en er dan enkele § §, speciaal op legertoestanden (militaire oefeningen, de kazerne enz.) betrekking hebbende, aan toe te voegen. Immers, er zou op die wijze meer kans bestaan hebben dat zijn boekje in veler handen kwam.
Nu is de auteur, in 't bijzonder ‘ten dienste van het leger’ schrijvende, vaak te volledig.
Zoo vinden wij op bl. 130 de scheikundige formule, volgens welke er water vrijkomt bij het verharden van den mortel. De officieren weten dat wel, en wat hebben de onderofficieren en soldaten aan die geleerdheid?
Of, op bl. 159 en vlg., verschillende beschouwingen over verlichting. Zij, die de kazernes moeten verlichten, zijn wel op de hoogte; de bewoners hebben slechts te berusten in hetgeen zij als verlichtingsmiddel vinden.
Dit hoofdstuk is dus veeleer bestemd voor het ‘groote publiek’ dan voor ‘het leger’.
En dus hoop ik dat de Schrijver spoedig een tweeden druk mag gereedmaken, waarbij de opzet eenigszins is gewijzigd. Hij zal dan in ruimer kring nut stichten.
E.B.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
M. van Steen S.J. De gevangenschap en uitzetting der Portugeesche Jezuieten in October 1910. (Geloof en wetenschap. Studiën van onzen tijd. VII, 5 en 6). Nijmegen. Malmberg, 1912. |
| |
| |
H. de Jongh. L'ancienne faculté de théologie de Louvain au premier siècle de son existence 1432-1540. Depot voor Nederland, Amsterdam. C.L. van Langenhuijsen, 1911. |
H. Diemer. Geschiedenis en Grondbeginselen der Christelijke Vakbeweging. (Christendom en Maatschappij IV, 8). Utrecht. G.J.A. Ruys, 1912. |
G. Hulsman. Het ethisch beginsel en de ethische richting. 2e druk, met bijschrift: In de distelen en de doornen. Groningen. P. Noordhoff, 1912. |
M. Beversluis. Het ethisch beginsel volgens prof. dr. J.H. Gunning en zijne verhoudig tot de othodoxe dogma's. Groningen. P. Noordhoff, 1912. |
Dr. K. Sonies. Is het standpunt der ethischen onhoudbaar? Levensvragen VI:1. Baarn. Hollandia Drukkerij, 1912. |
Dr. A. van der Flier G.Jzn. Het ethisch beginsel. Utrecht. G.J.A. Ruys, 1912. |
Helene Mercier. Verbonden Schakels. 4e dr. Ingeleid door Mevr. G. Kapteyn - Muysken. Amsterdam. Nederlandsche Bibliotheek. |
Uit Onzen Bloeitijd: Het Lager Onderwijs door H.J. Westerling; uit Zenuw- en Zieleleven: Zwakzinnigheid door E.J. Swaep; Kerk en Secte: De Wereldlijke Macht van den Paus door Een Roomsch-Katholiek; Pro en Contra: Vaderlandsliefde door Charles Boissevain en J.F. Ankersmit Baarn. Hollandia-Drukkerij. |
Dr. Mart. Visser. Milton's Prozawerken. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1911. |
Johs. Patricius. Gezegend Ouderhuis. Assen. L. Hansma, 1911. |
Tooneelbibliotheek: G. Bernard Shaw, Majoor Barbara; Vrouwen; Herman Heyermans: Glück Auf; Eén Mei; Nummer Tachtig. Amsterdam Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. |
Schoolhervorming: Zangonderwijs door Joh. Oostveen; De Protestantsche Zending: Regeering en Zending door J.W. Gunning. Baarn. Hollandia-Drukkerij. |
Dr. J.H. Gerretsen. Het Goed Recht der Ethische Richting. Nijmegen. Firma H. ten Hoet, 1912. |
E.J. Wisselingh en Co. Geïllustreerde Catalogus voor Oorspronkelijke Etsen. Amsterdam. Rokin 78-80. |
Dr. J.J.P.v. Valeton Jr. Op den Levensweg. Korte Overdenkingen. 2e dr. Nijmegen. Firma H. ten Hoet. |
Pro en Contra. Een Volksleger door L.W.J.K. Thomson en H.v. Soetermeer Vos. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1912. |
Mededeelingen van wege het Nederlandsch Zendelinggenootschap. Tijdschrift voor Zendingswetenschap. Redactie: Dr. A.H. Brouwer, J.W. Gunning en Joh. Rauws. Rotterdam. M. Wijt en Zonen, 1912. |
Karl Marx. Het Kapitaal. I (IV-V), vertaald door F. van der Goes. Wereldbibliotheek. |
C.R.C. Herckenrath. Fransch Woordenboek. Tweede verm. en verb. druk. Groningen. J.B. Wolters, U.M. |
|
|