Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Buitenlandsche letterkunde
| |
[pagina 289]
| |
Dat waarom ligt niet zoozeer in het suggestieve der voorstelling: het ligt voornamelijk in de treffende overeenstemming tusschen den stijl van de schildering, en den stijl van het geschilderde. Die ruime doch simpele slaapkamer met haren onbedekten vloer en onbehangen vensters; met, voor eenige meubelen, naast het gigantische bed slechts een kinderlijk zeteltje voor een weeldelooze biedermeyer-toilettafel; dat onschuldig-rustige jonge meisje, zich blijkbaar zoo geheel te huis gevoelend in dit primitieve boudoir; die heldere atmosfeer, waarin alles baadt: - de schilder beschikte tot hunne weergave over een coloriet, dat in zijn klare doch gedempte tonen; over een teekening, die in hare vaste doch gevoelige omtrekken wonderlijk geschikt was om de aan de zijne klaarblijkelijk nauwverwante ziel der levende en levenlooze dingen zijner aandacht op adaequate wijze te vertolken. Want is de ethische inhoud van dit gevoelig weergegeven brokje intiem leven uit von Schwind's dagelijksche omgeving: - de tegenstelling tusschen een sterk doch rein, kalm doch innig geestelijk leven tot ontwaking komende in een, in materiëelen zin wel niet bepaald nooddruftige, maar nochtans uiterst eenvoudige, ja bijna armelijke omgeving, - niet typeerend voor het geheele tijdperk waarover wij spreken? Niemand, dunkt me, die het leven der 18e eeuw in Duitschland heeft leeren bezien door het glas van letterkundige of wijsgeerige studie, zal dit ten eenenmale ontkennen. Het verschijnsel is daartoe te opvallend. Hoe pijnlijk bekrompen was niet Kants universitaire omgeving! Hoe gering waren, vergeleken bij wat heden ten dage elk pas aankomend student als onontbeerlijk beschouwt, de wetenschappelijke hulpmiddelen, waarover de huisonderwijzer Hegel tijdens het ontwerpen zijner wijsbegeerte beschikte! Hoe treft ook, in het relaas van Goethe's opvoeding, de tegenstelling van de soberheid der stoffelijke behoeften van het gezin met den rijkdom, met de veelvormigheid der geestelijke begeerten! Deze menschen moesten zich voor de kennis der antieke sculptuur behelpen met stijve staalgravures en grove gipsafgietsels; en zie, toch kwam een Winckelmann uit hun midden voort; als schouwburg der hofstad Weimar diende hun langen tijd een soort stal waarin zoo goed als alle requisieten ontbraken en waar de regen door het dak sijpelde, en toch wist men er Wallenstein op de planken te brengen; zij leefden in een atmosfeer van kribbebijterige kleinstaterij, en droomden toch van Duitschland's eenheid, ja, van een staatkundige wereld-confederatie! | |
[pagina 290]
| |
En men meene niet, dat deze eigenaardige incongruentie tusschen het stoffelijk en het zedelijk bestaan slechts in het leven van enkele buitengewone persoonlijkheden te bespeuren viel. Het volstaat, in Kügelchen's ‘Jugenderinnerungen eines alten Mannes’, de teedere beschrijvingen van het leven en het streven in het kleinburgerlijke gezin zijn vaders te herlezen; het volstaat, (zoo men aanschouwelijk onderricht in het leven van het Duitschland dier periode verkiest boven boekenwijsheid) om een bezoek te brengen aan een paar dier bedevaartplaatsen waar genegenheid en eerbied voor vroegere bewoners het destijdsche decor onaangetast hebben gelaten: het sterfvertrek van Zinzendorf te Herrnhut, de werkcel van Goethe te Weimar, of de woonkamer van Koningin Louise op Paretz, - om zoowel voor de vroegere als de latere 18e eeuw, zoowel voor de hoogere als voor de lagere standen der bevolking het alomgeldige der aangeduide tegenstelling, en dus het symbolische van von Schwind's voorstelling te erkennen. En toch heeft het gebruik van Kulturbilder, zooals wij er zooeven een naschetsten, zijne gevaarlijke zijde. Niet, dat hun toepassing op zich zelf ontoelaatbaar zoude zijn. Onvriendelijke geesten mogen beweren, dat de dichterlijke voorkeur voor het beeld van een onvermogen tot afgetrokken, waarlijk wetenschappelijk denken getuigt; hùn, die gelooven, dat alle wetenschap ten slotte symbolisatie is, die ook in de dorste formules ten slotte ‘nur ein Gleichnisz’ zien, zij het vergund ten minste voor wat betreft het gebied der letterkundige- en der beschavings-geschiedenis de overtuiging te verdedigen, dat slechts het bezit der herscheppende verbeeldingskracht den ijverigen napluizer tot den rang van historicus in den hoogeren zin vermag te verheffen. En tot die herschepping nu van het verleden is zonder twijfel de graphische kunst een belangrijk hulpmiddel. Niets inderdaad verschaft ons in zoo korten tijd een zoo synthetische kennis van geheele tijdperken, als de opmerkzame beschouwing van Hals' Schuttersmaaltijd, van Watteau's Départ pour Cythère, van Hogarth's Jaarmarkt te Southwark. Maar het gevaarlijke van den invloed dezer ‘Zedeprenten’ ligt hierin, dat ze, juist wijl ze ons het typische eener bepaalde, organische groep der samenleving met zoo overtuigende levenswaarheid voor oogen stellen, ons allicht het gevaar bij uitnemendheid doen vergeten, dat elken geschiedschijver altoos bedreigt. Het is toch eene eigenschap der kunst, dat zij het leven uitsluitend als iets enkelvoudig-organisch kan herscheppen; mag de schilder bin- | |
[pagina 291]
| |
nen het kader van zijn doek ook de scherpste begripsmatige tegenstellingen, laat ons zeggen een bedelaar en een rijkaard, vertoonen, zijn werk zal geen kunstwerk zijn, tenzij hij deze tegenstelling weet samen te vatten in een hoogere levenseenheid, 't zij deze meer uiterlijk, als samenhandeling, b.v. in eene voorstelling der Charitas, zooals de Primitieven zoo gaarne pleegden; 't zij meer innerlijk, als een handelingloos saamlijden, waarin, onder de modernen, b.v. Israëls zoo uitmunt, is opgevat. Maar de samenleving, wier zijn en worden den geschiedschrijver tot algemeen object van zijne herschepping dient, is niets minder dan een enkelvoudig organisme: zij is eene agglomeratie van organismen, wier onderlinge betrekkingen, voor een oogenblik aangenomen (wat allesbehalve zeker is) dat ze inderdaad aanwezig zijn, uiterst moeilijk bepaalbaar blijken. Eenvoudigen van ziel mogen gemeend hebben, dat men de samenlevingsgroepen, gelijk de onderdeelen van een regiment, hiërarchiesch en symmetrisch onder 't hoog bevel van Kolonel Staat zou kunnen rangschikken: de sociale ontwikkeling der laatste halve eeuw heeft het tegendeel maar al te duidelijk aangetoond. Want ware zulks toch nog eenigermate mogelijk voor die enkele sociale groepeeringen, gelijk de Kerk, die in den letterlijken zin ‘versteend’ zijn, die een uiterlijk zichtbaar en tastbaar bestaan hebben verkregen, geheel onmogelijk blijkt het meer en meer voor die andere, veel gewichtiger verbindingen, die een bloot psychisch, functioneel karakter dragen, en die onzichtbaar en onaantastbaar voor den buitenstaander een ten opzichte van het staatsverband volkomen onafhankelijk, en niet zelden daaraan zelfs vijandig bestaan voeren. Inderdaad kunnen wij nauwelijks ons huis verlaten zonder door het sociaal mysterie omgeven te zijn; overal kruisen wij, al handelende, geheime gemeenschaps-sfeeren, en het is niet onvaak de overhoedsche kwetsing van een dier magische kringen, die de plotselinge sociale reacties te voorschijn roepen, welke van tijd tot tijd zelfs de voorzichtigste staatslieden verrassen. Deze uiterste samengesteldheid der psychische organisatie onzer samenleving nu, die den idealen geschiedvorscher - ook den litterairen - steeds voor oogen behoorde te staan, ontgaat hem even geregeld en even noodwendig telkens weer, zoodra hij inderdaad als geschiedschrijver optreedt. Want ook de geschiedschrijver is, tot op zekere hoogte, en voor wat betreft het edelste deel zijner taak, kunstenaar, en als zoodanig is hij gedwongen zich te onderwerpen | |
[pagina 292]
| |
aan den eisch der kunst, die alleen het enkelvoudig-organische te herscheppen vermag. En zoo zien wij dan ook regelmatig juist den grooten historicus een eenzijdig historicus. Heeft hij zich eenmaal een zeker gunstig standpunt tot het verkrijgen van een overzicht gekozen, dan wordt het hem, ter wille van de eenheid van zijn werk alras onmogelijk, het voor een nieuw te verlaten. De beoefenaars der staatkundige, der economische, der letterkundige en der beschavings-geschiedenis, zij allen eindigen in de praktijk regelmatig met niet langer de samenleving als eene samenleving van menschen en menschengroepen, maar als eene verzameling van louter staatkundigen, economen, dichters en kultuurmenschen met hun aanhang en afhang te zien en op te vatten: en juist die eenzijdigheid wordt door het litteraire of picturale kultuurbeeld ten zeerste in de hand gewerkt. Tegen deze eenzijdigheid nu bestaat maar één probaat middel. Het is de lezing van zeker slag mémoires, correspondenties en confessies, die een blik op de geheele samenleving geven. Van zeker slag, zeg ik, want het meestgeliefde, sterk subjectief getinte type dezer litteratuur, dat jammer genoeg uit den aard der zaak (want alleen menschen, die veel met zich zelf bezig zijn, komen gewoonlijk tot het opstellen van gedenkschriften) ook het meest voorkomende is, deugt voor dit doel al heel weinig. Alle sterk gevoels-leven toch, afgezien van zijn ethische waarde, mistint en misvormt min of meer de ervaringen, zoodat hare sociale beteekenis moeilijker herkenbaar wordt. Dit geldt van het gevoelsleven zoo van hoog als van laag allooi. Om van het laatste een voorbeeld te noemen: wie gevoelt niet dat het schijn-ootmoedig, klam-interessanterig, huilerig-zedemeesterend karakter van Rousseau's Confessions de objectieve betrouwbaarheid zijner zedebeschrijvingen zoo goed als geheel vernietigt? Doch ook van een gevoelsleven van den hoogsten rang is dit waar. Wanneer Augustinus in zijn boek, welks titel zijn navolger plagiëerde, maar dat, zoo geheel andersoortig, terecht veelmeer eene ‘zielsbeschrijving’ dan een beschrijving van uiterlijk levensgebeuren genoemd is, ergens vertelt hoe hij met kornuiten appels stelen ging, en wij, vergenoegd te bespeuren dat de jonge ‘africaanders’ uit Tagaste tenminste èèn met ons waren in 't jongensgeloof dat hebben hebben, maar krijgen de kunst is, ons erop spitsen een geheele reeks van dergelijke sociale genrebeeldjes te genieten te krijgen, kunnen wij de uitstorting van droefheid en berouw waartoe de mededeeling van | |
[pagina 293]
| |
deze onschuldige jongensboosheid aanleiding geeft wel begrijpen en zelfs bewonderen wanneer wij ons verplaatsen in den zielstoestand van den grooten belijder, maar wij gevoelen dan tevens toch ook, met eenige ontnuchtering, dat wij voor de kennis van het jongensleven dier dagen hier aan een verkeerd kantoor zijn aangeland. Het slag van mémoires, dat wij noodig hebben is veeleer dat afkomstig van lieden, die èn de wereld met hare normen, èn hun eigen karaktereigenschappen zonder overmatige kritiek nemen voor wat zij zijn, en die tevens genoeg sportieve belangstelling in het leven als zoodanig bezitten, om de ervaringen, die door de botsingen tusschen hun karakter en de wereld bepaald worden, met den noodigen humor zakelijk en reëel beschouwen. Deze karaktersamenstelling: een superieur nuchter verstand bij een onbeheerschten gemoedsaard - is de kenmerkende eigenaardigheid van den avonturier van het type van Restif de la Bretonne, van Casanova, van Heynsius. Door hun hartstochten uit elke maatschappelijke sfeer uitgedreven, door hun handigheid op elk nieuw punt der samenleving waar zij toevallig aanlanden tijdelijk houvast krijgende en een min of meer belangrijke, zooalniet eervolle rol spelende, heeft hunne levensgeschiedenis, juist daardoor, iets kaleidoskopisch, dat ze in hooge mate aantrekkelijk en belangrijk maakt, door het onverwachte zijlicht, dat het relaas hunner ervaringen werpt op zijden van het generale kultuurbeeld, welke, bij de gewone belichting, in de schaduw blijven, en dat ons door zijn onbescheiden illuminatie de structuur van het geheel te beter begrijpen doet. Uit de levensherinneringen van zulk een genialen schooier - een tijdgenoot van Goethe - ga ik nu een paar dingen vertellen; en met zooveel te meer genoegen wijl hij, zooals dat bij verloren zonen meer voorkomt, een zuiverheid en rechtvaardigheid van zedelijk oordeel heeft behouden, die vertrouwen inboezemen. Met een onbarmhartigen steek naar Rousseau en zijn navolgers, die destijds in Duitschland welig tierden, zegt onze delinquent ergens: ‘Ich habe bei meiner Biographie gar den Zweck nicht, dem Leser eine mitleidige Thräne abzulocken und den Publikum so was vorzuwinseln; nein, meine Begebenheiten sollen nur den Beweis erneuern dasz man bei sehr guter Anlage und recht gutem Herzen ein kreuzliederlicher Kerl werden, und sein ganzes Glück ruinieren kann. Da wird nun vielleicht mancher, der das liest, vorsichtiger in der Welt handeln, damit er auch nicht anrenne, wie ich angerennt bin.’ Deze verwachte goede uitwerking kan zeer zeker op mensch- | |
[pagina 294]
| |
kundige gronden betwijfeld worden, doch erkend moet, dat een prettiger manier van openbare biecht al niet denkbaar is. * * * Magister Laukhard was een man van twaalf ambachten. Beurtelings theologant, lector, soldenier, pruisisch spion, fransch sans-culotte, tolk, luthersch pfarrer, romanschrijver en privaatleeraar, hield deze onstandvastige beroepstrouw een nauw verband met een onwankelbaar standvastige trouw aan de flesch. ‘Pecus hauriat undam, sed doctus vinum’: deze studentenregel, dien hij eenmaal aanhaalt, is helaas al te zeer het geleimotief van zijn geheele leven geweest. En indien men hem de gerechtigheid moet laten wedervaren, dat zijn twaalf ambachten in stede van door de traditioneele dertien slechts door elf ongelukken gevolgd werden, dankt hij dit slechts aan een letterkundige begaafdheid, die, ofschoon zij den rampzaligen die haar ontvingen nu gewoonlijk juist niet tot aardschen zegen strekt, onzen verloopen Magister tenminste in de moeilijkste tijdperken van zijn wisselvallig bestaan hielp, om met het kokkerellen van ellenlange avonturiersromans het leven te rekken. Holzhausen, die ook overigens jegens Laukhard's nagedachtenis groote verdiensten bezit, heeft van deze verhalen, die onder doorzichtigen sluier de mededeeling van veel eigen levenservaringen bevatten, de beteekenis voor de intieme geschiedenis van het herwordend Duitschland vlijtig nagespoord: maar afgezien van de erkenning dezer waarde als historische bron lijkt het weinig waarschijnlijk dat de litteratuurgeschiedenis, die zelfs zijne beste werken, - zoowel zijn ‘Wilhelm Stein's Abenteuer’, waarin hij de meeste artistieke zelfbeheersching toont, als zijn ‘Eulenklappereien’, waarin de faits et gestes van den al te patriarchalen ‘Vorsteher’ der vanouds befaamde Gieszensche Meisjesschool behandeld worden; zoowel zijn ‘Rheingraf Karl Magnus’, die het gewetenloos wanbeheer van een duodecimo-potentaatje hekelt, als zijn ‘Marki van Gebrain’, waarin de aanstellerijen der fransche emigranten bespot worden, - geheel en al aan de vergetelheid heeft prijs gegeven, zich genoopt zal zien haar oordeel te eeniger tijd te herzien. Geen wonder: Laukhard was een dier ongelukkige kinderen van het oogenblik, wier leven slechts bestaat uit een reeks van onsamenhangende episoden. Altoos liet hij zich leven, nimmer leefde hij zich zelf. Stuurloos liet hij zich door de omstandigheden zijn rol toebedeelen, zonder ooit in zijn wil het innerlijk richtsnoer te vinden, dat de toevallige | |
[pagina 295]
| |
oogenblikken aaneenschakelde, en de innerlijke kracht, die de omstandigheden beheerschte en bedwong. Deze principiëele karakterfout vindt men uitteraard in zijn kunst terug. Begaafd met een scherp waarnemingsvermogen en een bewonderenswaardig geheugen, ontbrak het hem toch ten eenen male aan alle werkelijk scheppend vermogen. Zoo moest dan ook in zijn romanwerk voor het volkomen gemis aan zielkundige doorgronding der personen en aan logische aaneenschakeling der gebeurtenissen, eene vergoeding gevonden worden in de bizarre phantasie, waarmede hij trachtte aan het in den grond volkomen-willekeurige van de aaneenrijging der onmogelijkste, schoon vaak met aangrijpend stout realisme geschetste harlekinaden een schijn van innerlijke noodwendigheid te verleenen. In zijne autobiographie, waar de vinding geenerlei taak te vervullen had, en het bezit van andere hoogere gaven van compositie enz., naar beroemde voorbeelden leeren maar al te licht van de waarheid van het te beschrijven leven naar de verdichting zou hebben afgevoerd, viel de euvele invloed dezer leemte in zijn aanleg vrijwel geheel weg, en kon hij zijn eigenlijk talent, zijn koelen, klaren, soberen, doch genadeloozen werkelijkheidszin volkomen openbaren. Als denker radicaal leerling van Aufklärer als Semler en Bähr, heeft hij als schrijver den invloed van Lessing zeer merkbaar ondervonden. Korte perioden, met gemakkelijke wending; voorkeur voor drastische uitdrukkingen; groote zorgvuldigheid in de keuze van het kenmerkende woord; en bijna fransche levendigheid, zijn de uiterlijke kenmerken van het eenige zijner boeken, waarop hij zelf het ‘non omnis moriar’ wenschte toegepast te zien: zijne ‘Leben und Schicksale’, die, onlangs herdrukt, de onmiddellijke aanleiding tot dit opstel zijn. En nu de inhoud van dit zwerversleven? Niemand schenkt zijn gasten gaarne uit een vat, waarin hij den goeden wijn zoo vermengd weet met min edele toevoegsels. De eindelooze drinkgelagen, minnarijen en kloppartijen, die elken goedbegonnen opzet in dit bestaan deden ten onder gaan in een willooze liederlijkheid, leenen zich trouwens niet te best tot een geregeld resumé. Doch in dit leven, een doelloos en richtingloos omzwerven voor zooveel en zoolang het geheel aan zich zelf bleef overgelaten, waren een drietal tijdperken, merkwaardig genoeg juist die, in welke een uiterlijk gezag er tenminste een schijnbaren vorm aan verleende, wier beschrijving als zedenschildering een belangrijken | |
[pagina 296]
| |
kijk geeft op sommige kringen der 18e eeuwsche duitsche samenleving. De beide eerste, met elkander in nauw verband staande, omvatten zijn jeugd- en studie-jaren, en betreffen meer de intieme geschiedenis van het luthersch Duitschland gedurende de religieuse krisis der Aufklärung; het laatste geeft een ruimer uitzicht op het wereldtooneel. * * * In den kring, waarin Laukhard werd opgevoed, trekt vooreerst de gestalte van zijn' vader de aandacht, te meer waar deze de eenige persoon uit zijn naaste omgeving is, waarover de zoon-zelf altijd met warme liefde en ontzag spreekt. Die oude Laukhard dan was het volmaakt type van den rationalistischen theoloog, of liever van den school-rationalist pur et simple. Hij had in zijn jeugd vlijtig gestudeerd, en zijn lievelings-studie van de Wolff'sche wijsbegeerte gemaakt. Later bekende hij dikwijls zijn' zoon, ‘dat de grondstellingen van Wolff's metaphysiek hem aan 't twijfelen aan de hoofddogma's der luthersche leer gebracht hadden.’ Hij onderzocht nu bij gevolg stelselmatig alle dogmen van zijn godgeleerd compendium, en verwierp ze een voor een... wijl ze met de leer van zijn geliefde metaphysiek niet klopten. Eindelijk vielen hem nog de boeken van den ‘beruchten’ - het woord is van onzen Magister - Spinoza in handen, en toen was het, zooals de geneigde lezer reeds heeft zien aankomen, met zijn ‘geloof’ geheel ‘uit’. Een 18e eeuwsch multatuliaantje dus, slechts wat minder luidruchtig. Want hij was, en blijkbaar niet enkel uit beroepsvrees, zeer behoedzaam in zijn spreken over godsdienstige dingen; vertrouwde slechts nu en dan aan zijn beste vrienden een en ander omtrent zijn private meeningen toe, en rechtvaardigde deze pia fraus, zooals zij immer pleegt te worden gerechtvaardigd, door de, zonder twijfel gemeende, bewering, dat hij zijn systeem dáárom niet openbaar wenschte, wijl sommigen er een moreel misbruik van zouden kunnen maken. Alleen zijn eenigen zoon, dien hij zijn' opvolger hoopte, maakte hij deelgenoot van zijn geheimen. Behalve de noodige wetenschappelijke voorbereiding voor de hoogeschool, die hij hem, naar de gewoonte van dien tijd, persoonlijk gaf, en die trouwens weinig boven het ‘mensa, mensae’ en derzelver gebruikelijke naweëen in den vorm van Cicero en latijnsche themata in infinitum schijnt te zijn uitgegaan, schijnt hij echter tot de zedelijke vorming van zijn kind weinig meer te hebben kunnen bijbrengen dan dezen negatieven afkeer van al het niet verstandelijk- | |
[pagina 297]
| |
bevatbare, die in zijn universaliteit zoowel alle mystificatie als alle mystiek bij wijze van broertje en zusje vaderlijk omving, benevens de ééne groote nooit genoeg te waardeeren deugd van het rationalisme: een kortzichtigen maar roekeloozen waarheidszin, die in zijn later leven Laukhard ook in de benauwendste omstandigheden zekere onmiskenbare achtbaarheid verleende. Overigens was zijn geestelijke en lichamelijke vorming aan zijn verdere omgeving overgelaten. Maar welk eene omgeving! Wij, die gewoon zijn de ‘verlichting’ der 18e eeuw door het kijkglas van het neohumanisme te zien, zijn allicht geneigd haar eenigzins hooghartig als een uiting van verregaande bekrompenheid te veroordeelen. Lieden als de oude Laukhard, voor wie de ‘waarheid’ van de godsdienst ‘bewezen’ moet worden uit compendia; die u met het ernstigste gezicht ter wereld komen verklaren, dat wonderen onmogelijk zijn; en met zich zelf oneens schijnen of de summa theologiae meer aan onopzettelijke menschelijke verblinding dan aan opzettelijk priesterlijk bedrog haar ontstaan te danken heeft, kunnen wij slechts waardeeren met de waardeering die wij in het Museum voor Natuurlijke Historie jegens mastodonten plegen te betoonen. Maar wij oordeelen hierin zeker onbillijk. Een richting behoort altoos minder te worden beoordeeld naar hetgeen zij zelve is, dan naar de richting, waarop zij een reactie vormt. En deze richting was hier... Maar laat mij liever een staaltje geven. De vinnigste theologische tegenstander van den ouden Laukhard was zekere Pastor Brettsneider, hofprediker van den landheer, den beruchten Rijngraaf zu Grehweiler, die naderhand door den Keizer tot tien jaren vestingstraf wegens afpersing zijner onderdanen veroordeeld werd. Dit heerschap, dat later onder de Revolutie den huik naar den wind hing, en in Straatsburg even lustig in de patriottenclubs de goddelijkheid van het Jacobinisme en het Deïsme predikte als eertijds de goddelijkheid van het Absolutisme en het Theïsme in de kerk, was thans nog puur orthodox, befaamd om zijn' fijnen ketterneus, en wist overigens van niets. ‘Und dennoch,’ - ik geef het woord aan den Magister - ‘liesz sich dieser sauberer Herr beigeben, ein Buch zum Unterricht der Kinder in der Rheingrafschaft herauszugeben. Er sudelte zu dem Ende ein Ding aus seinen dogmatischen Heften zusammen, | |
[pagina 298]
| |
welches das non plus ultra aller Unsinns und aller Grillenfängerei war; ein Ding, worin sogar von Mitteilung der Eigenschaften Christi, vom Antichrist, von der Höllenfahrt Christi und von allen Raritäten des Systems weitläufig gefaselt wird. Auf die Frage: warum Christus zur Hölle gefahren sei? heiszt die Antwort: dasz er predigte ewige Verdamnis den verdammten Geistern und sich seines Sieges an ihrer Qual und Marter erfreute! Am Ende des Wisches steht obendrein ein Anhang von der Verschiedenheit der Religionen - voor boerenkindren!! - von den Gnostikern, Arianern, Nestorianern, Eutychianern, Minotheleten, Schwenkfeldern, Majoristen, Atheisten, Deïsten u. dgl.’ En dit boek droeg den titel van ‘Heilsordnung’...! De oude Laukhard wilde de invoering van dit prachtwerk in zijn gemeente met alle macht beletten: maar de landgraaf en zijn hofprediker zetten hun wil door, en het boek werd op alle scholen, en op alle catechesaties ingevoerd. En dit geschiedde in de Pfalz, op eenige uren afstands van Brette, Melanchthons geboorteplaats, in den jare 1766.... Eerst gesteld tegenover zulk eene ‘orthodoxie’, nietwaar, - en de onderzoekingen van anderen omtrent dit tijdperk stellen vast dat hier ex ungue leo mag worden gekend, - kan men de betrekkelijke zedelijke grootheid van het rationalisme geheel waardeeren. Slechts geportuurd aan de mismaakte dwergengestalte van den met zijn' hofpaap in gewetenloosheid wedijverenden landgraaf begrijpen wij hoe Laukhard's zoon levenslang tegen den ‘redlichen’ ouden heer heeft kunnen opzien als tot een' heiligen. Zoo de geestelijke en wereldlijke herders, zoo de kudde. Afgrijselijk is het tafreel der zedelijke en lichamelijke verwording der aan drank en ontucht overgegeven, doch uiterlijk confessioneele landelijke bevolking der Pfalz, dat Laukhard ophangt in zijn verhaal, hoe hij, als veertienjarige knaap uit het venster geklommen, om de Paaschnachtorgie bij te wonen, die de reeds den vorigen avond van heinde en verre tot het heilige feest bijeengekomen ‘gemeenteleden’ op het bleekveld voor de pastorie ongestoord aanrichtten, door hen, met toelating en met behulp van de knechten en meiden zijns vaders in de geheimen der liederlijkheid werd ingewijd. En de huiselijke omgeving was al niets beter. Een indolente en onwetende moeder, eene drankzuchtige tante, aan wie de bijzondere zorg voor de opvoeding der kinderen was opgedragen en die zich niet ontzag den jongen knaap tot deel- | |
[pagina 299]
| |
genoot harer heimelijke onmatigheid te maken - ziehier het beeld van het gezin en van de gezinsleiding van een naar zijn zoon uitdrukkelijk verzekert alom geacht prediker omstreeks het midden der 18e eeuw - als droevige tegenhanger van het liefelijk beeld dat Kügelchen ons van zijne opvoeding heeft nagelaten. Toen Laukhard nog zeer jong, de ‘universiteit’ te Gieszen betrok, eene landsheerlijke inrichting tot het met de minst mogelijke onkosten africhten van geestelijke en burgerlijke staatsbeambten, was hij, naar onze begrippen, reeds een zedelijke verlorene. Op de universiteit echter, waar de theologie - want de jonge studiosus had zich als theoloog laten inschrijven om juist de zelfde reden, die in onze dagen sommiger voorkeur voor het Recht verklaart - voornamelijk in kroegen, danshuizen en bordeelen bestudeerd werd, was men van eene andere meening, en beijverde men zich den nieuw-aangekomene duchtig te ontgroenen. Dat dit nog noodig gekeurd werd; dat Laukhard, die zich een ijverig leerling betoonde, en weldra zijn leermeesters overtreffend er in slaagde zelfs in Gieszen zich notoir te maken door zijn losbandig leven, nochtans zonder moeite zijne studie ten einde bracht, en zonder bezwaar tot den Heiligen Dienst werd toegelaten; dat ten overvloede, toen zijn stijgende tegenzin tegen de theologie hem allengs afkeerig maakte van het dingen naar een standplaats, niemand minder dan Dr. Semler, de befaamde vader der moderne theologie, er zich voorspande, om zijne habilitatie als Magister aan de universiteit en als leeraar aan het beroemde weeshuis in het naburige Halle mogelijk te maken; deze feiten kunnen - en ik zou dit op deze plaats ook niet wenschen - op zich zelf geen voldoenden indruk wekken van het schrille doch natuurware licht, dat Laukhard's relaas zijns levens op het beschreven milieu werpt. Maar wel leert het ons iets anders. In de huidige studentensamenlevingen, zoogoed als in die der 18e eeuw, liggen de zedelijke en de onzedelijke levenstendenz in voordurenden strijd. En zoo goed als toen is het noodwendig dat één van beide opvattingen als norm gesteld, en als richtingslijn worde aangegeven. En indien wij nu soms bezorgd zijn of het handhaven der zedelijke norm door de overheid onzer hoogescholen niet tot eene hypocrisie der zedelijkheid zal aanleiding geven, kunnen wij in Laukhard's beschrijving van de ‘hypocrisie der onzedelijkheid’, die het natuurlijk gevolg is wanneer de overheid en de studenten eener universiteit gemeene zaak maken om het onzedelijke tot het | |
[pagina 300]
| |
‘studentenkooze’, dat is het voor den student normale te verheffen, een antwoord vinden op onze vraag: cui bono? * * * De laatste merkwaardige periode van Laukhard's leven, de eenige tevens waarin hij een, zij het bescheiden, rol speelt in de wereldgebeurtenissen van zijn tijd, is die zijner deelneming in 1792 aan den Veldtocht der Verbondenen naar Frankrijk; merkwaardig vooral, omdat diezelfde ongelukkige onderneming ook door Goethe meegemaakt en uitvoerig beschreven is. Hier vooral nu is het, dat men, door vergelijking van beider journalen, de groote waarde erkent van dit slag mémoires, die waarnemingen bevatten gedaan in een maatschappelijk-ondergeschikten rang door lieden als Laukhard, die, door hunne opvoeding of afkomst in andere standen thuis behoorend, met hun hoogere kennis en hun meer ontwikkelde opmerkingsgave een beeld kunnen ontwerpen van levenstoestanden, die den hooggeplaatste, juist wijl hij hooggeplaatst is, verborgen worden gehouden; en die de laaggeplaatste, juist wijl hij laagstaand en onontwikkeld is, gewoonlijk niet als opmerkens-, of in elk geval niet als mededeelenswaard beschouwt. In het onderhavig geval kwam de bijzondere geaardheid van Goethe, die zich in dit deel van zijn leven, gelijk zeer gevoelige personen tot zelfbescherming dikwijls genoopt zijn te doen, hoe langer hoe meer voor vreemd toch niet te verhelpen lijden afsloot, dit uit het verschillende waarnemingspunt reeds uitteraard voortkomende verschil van karakter van beider beschrijving nog verscherpen. Er bevindt zich tegen het einde van zijn ‘Kampagne in Frankrijk’, die trouwens reeds in den gewild koelen, doch wat gedwongen stijl dit opzet van den schrijver maar al te duidelijk verraadt, eene passage, die kenschetsend is voor Goethe's houding. Terwijl het teruggeslagen leger in Coblentz wat op zijn verhaal trachtte te komen, poogde Goethe, geschokt, op herhaalde eenzame wandelingen langs den Rijn met zich zelf tot klaarheid te komen over den samenhang en de beteekenis der jongste gebeurtenissen. ‘Vergegenwärtige man sich nun die vielen tausend Theilnehmer an solchem Miszgeschick, denen das grimmige Leibes- und Seelen-leiden einiges Recht zur Klage zu geben schien, so wird man sich leicht vorstellen, dasz nicht alles im stillen abgetan ward, und so sehr man sich auch vorzusehen gedachte, doch aus einem vollen Herzen der Mund zuzeiten überging’. | |
[pagina 301]
| |
Dat overkwam zelfs Goethe: maar slechts voor een oogenblik. ‘Und so begegnete denn auch mir, dasz ich an groszer Tafel neben einem alten trefflichen Generale sasz und vom Vergangenen zu sprechen mich nicht ganz enthielt, worauf er mir, zwar freundlich, aber mit gewisser Bestimmtheit antwortete: Erzeigen Sie mir morgen früh die Ehre, mich zu besuchen, da wir uns hierüber freundlich und aufrichtig besprechen wollen. Ich schien es auzunehmen, blieb aber aus und gelobte mir innerlich, das gewohnte Stillschweigen so bald nicht wieder zu brechen’. En 's anderdaags begaf hij zich opnieuw aan zijne chromatische studiën, en ving aan de schets voor het beroemde hoofdstuk over de epoptische kleuren uit te werken.... In dit kleine voorval vindt men het karakter van den rijpen Goethe: een groote mate van berustende levenswijsheid vermengd met een tikje volmaakte-ambtenaars-voorzichtigheid, volkomen terug. Maar de bijna komische terughouding, waarmede de weergave van den indruk van 't geleden leed tot één, zij het volkomenteekenend woord wordt beperkt; de voorzichtigheid waarmee het uitdrukking-verleenen aan de gewekte gevoelens slechts als bijna verontschuldigbaar wordt aangemerkt; de volstrekte afwijzing van elk nutteloos verder zich verdiepen in een onherroepelijk verleden ten bate van het wachtend werk en de nieuwe daad - ze brengen alles meer toe tot onze kennis van Goethe, dan tot die van de Fransche Kampagne waarover het boek heet te handelen. Laukhard daarentegen had noch innerlijke noch uiterlijke redenen om te zwijgen. Hij was van meening, dat een leger 't welk, door onbekwame aanvoering, vernalatigde verpleging en slechte voorbereiding, in enkele weken tijds, zonder eenig tastbaar resultaat, tegenover een nauwelijks georganiseerden, in getal veel zwakkeren vijand bijkans 30.000 man, meer dan een derde van het geheele aantal, waaronder slechts een paar duizend op het veld van eer, verliest, wel iets méér dan ‘eenig recht tot klagen’ te hebben ‘scheen’. Hij nam geen blad voor den mond. Niets wordt ons bespaard. Noch het schrikbeeld der zedelijke verwoesting, vóór den aanvang der veldtocht door de gewetenlooze emigranten - ‘dat uitschot van 't menschdom’ - in de steden aan den Rijn aangericht; noch de onbeschofte beleedigingen, die zij in hun toomelooze verwaandheid den legers en den leiders der volkeren, die zich om hunnentwil ter slachtbank begaven aandeden, vergoelijkt zijn eerlijke ergernis. Maar is men eerst eenmaal, na het vernemen van de bestor- | |
[pagina 302]
| |
ming der Tuilerieën, min of meer tegen wil en dank, over Luxemburg Frankrijk binnengetrokken dan wordt zijne beschrijving rechtaf meesterlijk. Alles werkt daartoe mede. Innerlijk de verontwaardiging van zijn rechtschapen hart bij het machteloos bijwonen van de woeste plundering der grensdorpen, en zijn gekwetste vaderlandsliefde, die zich niet verhelen kon, dat het minder de plasregens waren, zooals de officiëele berichtgevers meldden, dan wel de volkomen tuchteloosheid van de uit de meest heterogene elementen samengeflanste armee, die oorzaak was van de smadelijke mislukking der onderneming; - uiterlijk de groteske schilderachtigheid van de tooneelen van dezen laatsten volgens de tactische mode van het ancien régime gevoerden oorlog, - waren de factoren wier vereenigde werking Laukhard bladzijden in de pen hebben gegeven, die niet slechts tot het levendigst-schilderende proza moeten worden gerekend dat de Duitsche letterkunde van zijn eigen periode heeft aan te wijzen, maar zelfs, juist doordien zijn litterair naturalisme een uit zijn aangeboren werkelijkheidszin voortvloeiende noodwendigheid, instede, als bij zoovele schrijvers van later tijd, een aangeleerd procédé was, naar mijn smaak om hare grootere soberheid en strakheid naast, bijna zoude ik zeggen bóven de befaamder behandelingen dergelijker stoffen door Stendhal, Tolstoi en Zola behooren te worden gesteld. Als proeve van zijn stijl zij het mij vergund iets uit zijn indrukken van den geneeskunstigen dienst te velde hier over te schrijven. ‘Ich hörte, dasz mein Freund, der Unteroffizier Koppel, zu Longwij im Lazerett krank läge: ich wollte ihn also besuchen, und ging hin und hinein, ohne von der Schildwache angehalten oder nur über etwas befragt zu werden. Dies liesz mich gleich anfangs nicht viel Ordnung im Lazarett selbst erwarten. Aber wie entsetzte ich mich, als ich gleich beim Eingang alles von Exkrementen blank sah und nicht einmal ein Fleckchen finden konnte, um unbesudelt hinzutreten. Der gemeine Abtritt reichte für so viele ruhrhafte Kranke unmöglich zu, auch fehlte es den meisten an Kräften, ihn zu erreichen, und Nachtstühle sah ich beinahe gar nicht. Die Unglücklichen schlichen sich also nur bis vor die Stube, und machten dann alles hin, wo und wie sie konnten. Es ist abscheulich, dasz ich sagen musz, dasz ich sogar tote Körper in diesem Unflat liegen sah. | |
[pagina 303]
| |
Ich schlüpfte schnell durch ins erste beste Zimmer, aber da drängte sich mir auch sogleich ein solch abscheulicher mefitischer Gestank entgegen, dasz ich hätte mögen in Ohnmacht sinken. Es war der Durft viel ärger, als wenn man ein Prive ausräumt oder des Sommers über einem vollen Schindanger steht. An Räuchern dachte man gar nicht, auch wurden die Fenster niemals geöffnet, und wo hie und da eine Scheibe fehlte, da stopfte man die Oeffnung mit Stroh und Lumpen zu. Das Lager der Kranken war dem vorigen ganz angemessen, die meisten lagen auf bloszem Stroh, wenige auf Strohsäcken, und viele gar auf dem harten Boden. An Decken und andere zur Reinlichkeit dienende Dinge war vollends nicht zu denken. Die armen Leute muszten sich mit ihren elenden kurzen Lumpen zudecken, und da diese ganz voll Ungeziefer waren, so wurden sie beinahe lebendig gefressen. Ich stand da und wuszte nicht, was ich vor Mitleid und Aerger sagen sollte. Ich fragte endlich nach der Krankenpflege, erfuhr aber, dasz hier auszer ein bissel Kommiszbrot nichts vorfalle. An Arzneien fehlte es beinahe ganz. Ich wollte den Unterofficier Koppel sehen, aber weder Feldscherer noch Krankenwärter konnten mir sagen, in welchem Zimmer ich ihn treffen könnte. So sehr fehlte es an aller besonderen Aufsicht. Sogar hörte ich einen sagen: “Wen hier der Teufel holt (er wollte sagen: wer hier stirbt) der ist geliefert; kein Kuckuck fragt weiter nach ihm”. Da lagen Leute, die schon seit vier oder mehr Tagen hierher gebracht und noch nicht verbunden waren. Den einen war der Arm, dem anderen der Fusz entzwei geschossen, und die Leute jammerten, dasz einem die Brust vor Theilname beklommen ward. Aber die Herren Feldscherer und die bübischen Krankenwärter sprachen den armen Leuten nur mit Flüchen und Verwünschungen zu. “Kann ich was dafür,” hörte ich einen Feldscher sagen, “dasz Ihr blessiert seid? Ich wollte, dasz dem Teufel die Kugel in den A.. gefahren wäre, so hatte ich jetzt keine Schererei mit Euch. Ich will Euch schon verbinden, aber warten müszt Ihr! Sakkerment, ich habe mehr zu tun!” und damit ging der Bube zur Tür hinaus..’ naar 't wijnhuis! ‘Voll Ekel und Abscheu ging ich fort und verwünschte das Schicksal der Krieger, welche bei eintretender Krankheit oder Verwundung in solche Mordlöcher gesteckt, und so slecht verpflegt | |
[pagina 304]
| |
werden, dasz sie ihr Achtgroschenleben elender aufgeben müssen, als das elendeste Vieh’. * * * Deze aanhaling, (en ik heb bij de keuze der bladzijde naar vermogen ontzag betoond voor de gevoelige zenuwen mijner lezeressen) vergunt ons een goed inzicht in het eigenlijk aantrekkelijke, dat het relaas van al het persoonlijk doorleefde, van alles ‘wahrhaft biografische’, om nog eens met Goethe te spreken, 't zij reisverhaal of briefverzameling, 't zij dagboek of gedenkschrift, en zoo ook Laukhards ‘Leben und Schicksale’ op den onbevangen, nog niet door overmatig litteratuurgenot vergeven geest uitoefent. Het is de naieviteit van het zuiver epische, de onbevangenheid van den verteller. De epicus toch vertoeft in den litterairen paradijstoestand, waarin de kennis van het onderscheid tusschen de objectieve en de subjectieve bestanddeelen van het kunstwerk nog niet tot bewustzijn gekomen is. Volslagen vreemd is hem de opzettelijkheid van den modernen ‘realistischen’ kunstenaar die zich, met voorbedachten rade, en wanneer het een der ‘sujets à la mode’ geldt liefst met een visschersof arbeiders-pakje, vanwege de echtheid, aangedaan, aan de ‘studie’ van zijn ‘object’ begeeft, zonder te ontwaren dat hij nu, maar inversief, de zelfde fout begaat als de verachte ‘idealistische’ kunstenaar, die, zijnerzijds, de opzettelijke verbeelding zijner afgetrokken denkbeelden in het kunstwerk nastreeft. Bij den waren verteller ging het leven aan de kunst vooraf, en de spontaniteit, die de noodzakelijke voorwaarde van de artistieke ontvangenis is, bleef bij hem van alle storende na- en bij-gedachte geheel onbëinvloed. Vandaar de rustigstemmende indruk van organische eenheid, dien zijn geleidelijk voortvloeiend verhaal maakt. Een eenheid in dubbelen zin. Vooreerst: wijl bij hem, en bij hem alleen, de subjectieve en de objectieve bestanddeelen zijner voorstellingen (d.i. zijne zintuigelijke ervaringen, en de gevoelens en gedachten, die door haar opgewekt werden), wijl door het bebewustzijn tijdens de beleving niet gescheiden, ook in de herinnering saamgesmolten zijn achter gebleven. En voorts: wijl de relatieve waarden der levenservaringen, zoo sterk uiteenloopende voor den lever, zijn verevend in het gemoed van den verteller, die geleefd heeft, en voor wien dus de incidenteele ervaringen, hare afzonderlijke beduidenis afgesleten hebbende, niets méér zijn gebleven dan de noodzakelijke factoren tot den opbouw van het levens-geheel, dat nu in den grond het eigenlijke objekt is van zijn aandacht en overpeinzing | |
[pagina 305]
| |
en van hetwelk, stilzwijgend, elke verhaalde episode als een integreerend deel door den toehoorder dient te worden begrepen. Dùs is de eigenheid van den epicus, zooals wij, als knapen, ze uit de lektuur der ouden aanvankelijk leerden verstaan; en het is een aangename ontdekking, die ons soms wankelend geloof in de blijvende geldigheid der eerwaardige driedeeling aller poëzie helpt handhaven, dat, onder overeenkomstige omstandigheden, ook in deze jongere eeuw tijd de geniale kinderlijkheid van den verteller nog blijkt te kunnen worden verworven. Want de aangehaalde bladzijde van Laukhard, die (ontwend als wij, verliefden in opzichtiger stijlsieraden, zijn, de negatieve deugden van het episch stijleigen te waardeeren) bij vluchtige lezing allicht weinig belangrijk zal voorkomen, vertoont de opgesomde eigenaardigheden op merkwaardig volledige wijze. Hier dient de vergelijking, onontaard tot een speeltuig voor het artistiek vernuft, nog tot niets anders dan tot haar natuurlijk doel: verklarend versterken. Hier wordt niet gepoogd den indruk van het afschuwelijke kunstmatig te verdiepen, maar wordt het eenvoudig, op een door den verhaalgang aangewezen plaats aangebracht, aan zijne natuurlijke werking overgelaten. Hier, ten slotte, behoeft aan de mededeeling der feiten geene moralizeerende verklaring te worden toegevoegd, wijl deze reeds gegeven in het levend accent der woorden, dat zich verhoogt of versterkt naarmate de ontroering of de verontwaardiging den verteller medesleept, en, opperste kenmerk van stijl, der geschrevene phrase de levensvolheid van de gesprokene verleent. En dit onderricht ons door den Magister opnieuw verleend in deze oude grondwaarheden der letterkunst: dat het Teeken niet buiten het Woord, en het Woord niet buiten het Leven bestaan kan, loont reeds op zich zelve de moeite van ons bezoek aan zijn papieren leerschool ten volle. Doch de hoofdwaarde van Laukhard's levensbeschrijving ligt toch in hare beteekenis als kultuurhistorische waarschuwing. Eene schier onweerstaanbare drang verlokt ons, telkens weer, de uitstekende geesten, die wij beminnen en bewonderen - (en welke periode is rijker aan zulke voorgangers dan het klassieke tijdperk van het Duitsche humanisme?) - te vereenzelvigen met de maatschappij waarin zij leefden. Tot laudator temporis acti is een ieder voorbestemd, bij wien la bosse du respect tot eenige ontwikkeling gekomen is. Daarom is het goed telkens herinnerd te worden, dat hoe | |
[pagina 306]
| |
betrekkelijk diep een beschavings-schicht als die welke in den aanhef van dit opstel geschetst werd, ook moge strekken, zij toch immer slechts een uiterst gering deel van de geheele massa der samenleving vormt. Zelfs het heerlijke geestesleven, dat in Goethe en Kant zijn hoogste uiting gevonden heeft, berustte op den ondergrond van een in zoo namelooze zedelijke ruwheid en lichamelijke ellende verzonken bevolking, als zelfs in onze dagen zelden wordt aangetroffen. Maar deze wetenschap maant ons tevens den moed niet op te geven, wanneer de schijn soms ontstaat, dat de zedelijke goederen onzer samenleving dreigen verloren te gaan in de fureur van den vooruitgangswedren. Juist omdat zij geen natuurlijke en aangeboren eigenschappen zijn, doch door persoonlijke en gemeenschappelijke opoffering en strijd telkens opnieuw verworven en gehandhaafd moeten worden, kunnen zij in hunnen onvervalschten vorm alleen het eigendom worden van de zeer enkelen in elk geslacht, die willens zijn de zware geestelijke offers te brengen tot hunne verwerving benoodigd. Sprekend over Laukhard's ‘Leben und Schicksale’, zegt de historicus Baur terecht: ‘Wer an optimistischer Schwärmerei für die “gute alte Zeit” leidet und an pessimistischer Schwarzseherei in Bezug auf die Zustände der Gegenwart, in welcher alles slechter geworden sei, der musz, wenn ihm überhaupt zu helfen ist, durch diese Schrift gründlich geheilt werden.’ Dit is zoo. Juist zij, die vrij zijn gebleven van het omgekeerde bijgeloof, dat in elke vermeerdering van de materiëele hulpmiddelen onzer samenleving eene vooruitgang ook in ideëele beteekenis ziet, hebben deze verzekerdheid soms van noode. Het zinrijkste, zooal niet hoffelijkste beeld voor de verhouding van onze menschelijke handelingen tot de zedelijke wereld is nog immer dat van de verhouding der matrozen tot een zinkend schip, op het oogenblik dat de kapitein, met een hik in zijn stem en een traan in zijn oog het klassieke: ‘Pompen of verzuipen!’ uitspreekt. En wij pompen, hebben gepompt, en zullen pompen. Onderwijl is het voor het minst eene welkome hartsterking, te kunnen vaststellen, dat in elk geval het oude karkas voorloopig niet méér water maakt... * * * Zijn wij nu genoopt in onze verbeelding de idyllische voorstelling, die wij ons aanvankelijk van de duitsche beschaving der klassieke periode hadden gemaakt, te herzien, en ze te vervangen | |
[pagina 307]
| |
door de min liefelijke gestalten, die Laukhard's werken bevolken? Moeten wij in plaats van achter het duitsche venstertje der 18e eeuwsche geschiedenis, dat uitzicht geett op de toekomst, het morgenfrissche gelaat, de verlangenglanzende oogen van Moritz von Schwind 's meisjes-gestalte te droomen, voortaan ons gewennen er de vertegenwoordigers van een beestachtig plebs, eene bandelooze studentensamenleving, een onwetende en onbekwame geestelijkheid, en eene plichtverzakende overheid te denken? Zijn de gelijken dezer laatsten, en niet die der eerste, geestelijk en lichamelijk als de tijdgenooten van den man van wien zonder tegenspraak kon gezegd worden: ‘Und hinter ihm, in wesenlosen Scheine
Lag, was uns allen bändigt, das Gemeine,’
en als de eigenlijke voorouders van het wilskrachtige duitsche volk volk van heden te beschouwen? Toch niet. De waarheid, die wij boven bespraken, die ook in Goethe's verzen verscholen ligt, n.l. dat ‘het gemeene’ een even noodwendig begeleidingsverschijnsel is van het verhevene, als de schaduw is van het licht, verbiedt ons van deze beide voorstellingen de eene te verwerpen en de andere aan te nemen. Hoe schijnbaar volstrekt tegengesteld, ontbreekt trouwens ook tusschen deze beide in onze schets verbeelde samenlevings-vormen niet alle verband. Dat zelfs een man als Goethe, de typische vertegenwoordiger van het idealisme, in zijn eigen bestaan zijn uitspraak dat men met de ‘Art’ ook de ‘Unart’ zijner periode deelachtig is, heeft bewaarheid, is genoegzaam bekend. Maar zijnerzijds ook Laukhard, de typische vertegenwoordiger van de triviale levensgestie, heeft ten minste in één enkel opzicht deel gehad aan het beste en eigenaardigste, wat het duitsche gevoelsleven van zijn tijd kenmerkte. In de door zijn gedenkschriften heengevlochten geschiedenis zijner innige jeugdliefde voor Therese, het katholieke Amtmann's dochtertje uit zijn geboortevlek, - een liefde niet verwezenlijkt door eigen dwaasheden zoowel als door het onverstand der ouders, maar door alle perioden van zijn wild zwerversbestaan als een heilige herinnering rein bewaard, en medegedeeld met een aandoenlijke gevoelszuiverheid, die haar waard maakt naast de bekendere geschiedenis van Frederike een plaats in de annalen van het duitsche gevoelsleven in te nemen, - openbaart zich die hoogere gemeenschap van innerlijken gevoelsaanleg, welke, boven de uiter- | |
[pagina 308]
| |
lijke verschillen van maatschappelijke omstandigheden, op elk moment in de geschiedenis van een volk de eigenlijke, hoogere, geestelijke nationale eenheid vormt. Zoo blijkt dan ook hier, qu' il y a des accommodements... zelfs met het cultuur-historisch geweten. Wij kunnen onze idyllische kultuurprent behouden, op voorwaarde eener geringe emendatie. Voortaan toch zullen wij het niet meer mogen doen voorkomen alsof onze kleine Germania door de zon gewekt is. Neen, 't is Magister Laukhard, die, met zijn spitsmakkers van een nachtelijk kabaal terugkeerend, met een goedbedoelde dronkemansballade de schoone slaapster heeft opgeschrikt. Fluks is zij naar het raam gesneld om te zien wat er aan 't handje is; en bij 't ontwaren dier stoute knapen, trekt ze (wie waagt het te betwisten, daar ze ons, toeschouwers, den rug toekeert?) verontwaardigd het neusje op. |
|