| |
| |
| |
Oude steden
Door J. Reitsma.
I. Veere.
Van verre over de blauwe wateren bracht de stoomboot mij naar het oude Veere. De gouden zon blonk over de rimpelende baren, ruischend sneed de steven door de golven die schuimend spatten dat het blanke licht in de droppen flonkerde, de lage groene eilanden met hier en daar boven de dijken roode huizendaken of spitse torens gleden voorbij, en reeds waren eenige uren verloopen sinds de zon haar hoogtepunt had bereikt, toen de oude grijze kerktoren van Veere aan den einder zichtbaar werd. Niet lang daarna legde de boot met een sierlijke wending aan bij de sluis even buiten het stedeke.
De eerste indruk, dien men van het stadje ontvangt, is eene van ongemeene bekoorlijkheid. Zooals wanneer de avondzon haar gulden licht vlijt over de golvende korenvelden, eenige zwaluwen door de kristalblanke lucht scheren en slechts enkele heldere geluiden vanuit de verte klinken, - alles schijnt te peinzen over den dag die henen gaat -, van zulk een bekoring lijkt Veere in deze tijden te zijn. Hooge wallen omgeven een honderdtal lage witte huisjes, die duiken onder het groen van wuivende boomen. Boven de roode daken krinkelt de ijlblauwe rook uit de
| |
| |
schoorsteenen stil omhoog in de lucht vol zonneschijn. Onder babbelende populiere-bladeren staat een bruin paard halsgebogen te droomen, terwijl de zonneplekken op het grasveldje een stil spel schijnen te spelen. Door een openstaande deur blikt ge in een kleinen hof. Een groen witgepunt hek paalt een tuintje af van een klinkerstraatje. In het blinkende gras staan wat roode geraniums en gele zonnebloemen, terwijl tegen een witgepleisterden muur, waarop de schaduwen van de bladeren der ooftboomen wiegen, aan de langgerekte twijgen van een leiboom goudgele vruchten hangen. En in een zonnigen hoek ligt een witgesnorde zwarte poes dommelig te knipoogen. In de hoofdstraat, waar hier en daar kippen de zaadjes pikken uit het gras tusschen de keien en een oud mannetje op een stoel naast zijn deur een pijpje rookt, weerklinkt de stilte in het geklos van klompen over de steenen, in metaalklanken uit een smidse of in het geklingel zoo nu dan uit de torenklok van het stadhuis. En ook de stilte zelve schijnt vol van zoete geluiden. Want de blauwe hemel trilt immers van het warme licht, de rozen geuren in de tuintjes, en de menschen zijn vol aandacht in hun vreedzame bedrijvigheid.
Maar toch is deze rust niet eene van hoop maar van herdenken. Want Veere is van stad tot dorp geworden. Waar eertijds de paleiswoningen der kooplieden stonden, graast thans het vee. De haven, die in de 16e en 17e eeuw een ankerplaats was voor een groote koopvaardij-vloot en vele oorlogsschepen, is thans verzand, zoodat de visscherspinken slechts bij hoog water kunnen binnenvaren. Het stadhuis, een van de schoonste Gothische gebouwen van Walcheren, is in verval. Ver van de huizen liggen in de weilanden thans de begroeide wallen, die eertijds het machtige Veere eng omsloten. En deernis bevangt den reiziger als hij in de ‘oudheidkamer’ den prachtig geciseleerden beker aanschouwt, eens door keizer Maximiliaan van Oostenrijk geschonken aan de bloeiende handelsstad, thans voor een fooi te zien.
Maar alle tragiek van Veere's verval schijnt zich samen
| |
| |
te trekken in den ouden Dom, die aan den rand van het dorp hoog boven de lage huizen zich verheft. Het is een groote kathedraal, gebouwd in dien spierkrachtigen tijd toen het gemeenschappelijk katholisch geloof alom zich in grootsche tempels kristalliseerde. Zij, die den bouw aanvingen, wisten dat hunne oogen de voleinding niet zouden zien, maar vertrouwden hun eigen godsgeloof even onwrikbaar in een volgend geslacht. Elk arbeidde met innige aandacht, zoodat de muren hooger en hooger rezen, de zuilen aan de toppen slank zich tot elkander negen als in versteend gebed. Sierlijk loofwerk beitelden zij in de kapiteelen; met diepe kleuren werden de gespitste ramen geschilderd, zoodat het licht in wondere schakeeringen gleed over de marmeren heiligen, de kunstig gesneden choorbanken en het altaar. En wanneer dan op feestdagen langs de kronkelende groene wegen van Walcheren, waarboven uit het hart van den stralenden hemel het lied van den leeuwerik klonk, een kleurige menigte van heinde en ver samenstroomde naar den grooten Dom, zagen de menschen met liefde op naar het werk van hun eerbied.
Doch de tijden wentelden, en een nieuw geslacht kwam, dat zich meer vermeide in het uiterlijk schoon der dingen, en den geest der vaderen niet begreep. De voortbouw der kerk werd gestaakt, de toren der kathedraal werd niet voltooid. Nadat nog een tijdlang de Katholieke en de Protestantsche Gemeente elk een gedeelte der kerk voor hare eerediensten hadden gebruikt, kwam Napoleon in ons land. En deze beheerscher en vernietiger van millioenen menschen beval, den ouden Dom tot een kazerne te verbouwen. De fraai gekleurde Gothische vensters werden stukgesmeten en vierkante pakhuisramen in de muren gemetseld. Het altaar en de heiligenbeelden werden verwijderd, de kapiteelen der zuilen vernield, de grafsteenen geschonden. In het hoofdschip en de zijbeuken werden eenige zolders boven elkander getimmerd, waarop de soldaten werden gelegerd. En waar eens de vromen in de wierookdoorzweefde ruimte luisterden naar het gezang der koorknapen, klonken toen lichte liederen in een
| |
| |
vreemde sprake. Na eenigen tijd werd het garnizoen verlegd waarna in den loop der jaren het hout der planken vermolmde, daar regen en wind vrij spel hadden door de gebroken vensters. In de tweede helft der vorige eeuw werden daarna ‘ter bevordering van het vreemdelingenverkeer’ de gevaarlijk wordende zolders weggebroken op de dwarsbalken na. - Nog is de ruïne imponeerend van grootschheid door de enorme ruimten. Het zonlicht daalt van uit de hooge ramen bundelend neer langs de zware witte pilaren. Doch tegen de vale planken zoldering bouwen de spreeuwen en zwaluwen hare nesten; de witte muren dragen overal de vuile sporen van het verblijf der soldaten, en van het bij regen binnenlekkende water; de bodem is zandig en vol kuilen.
Zoo vergaat deze oude tempel, want de liefde, die eens haar schiep, is gestorven.
Langs het Gothische, vervallen stadhuis, in welks gevel de beeltenissen staan der edelen uit het huis der van Borsselens, kwam ik bij den ouden Kampveerschen Toren, het logement van Veere. Dit neemt een der zijden in van een pleintje, waar slechts armoedige en verlaten huizen staan, de gebroken vensters met oude planken dicht getimmerd. De zware deur van het logement staat open; een breede steenen wenteltrap, welker treden uitgesleten zijn, leidt naar een klein portaal waar een nauwe lange gang op uitloopt. De muur aan de rechterzijde van dezen gang is beplakt met papierbehangsel, maar gescheurd en plekkerig; aan de linkerzijde zijn vele gesloten deuren. Aan het einde van dezen langen gang is de gastkamer, een vierkant vertrek. Er hangen wat gekleurde prenten scheef tegen de wanden, en een klok die stil staat; rieten stoelen en een oude tafel staan op den hobbeligen vloer; het bloemig behang is verschoten, de geligwitte gordijnen zijn gelapt; aan de lamp hangt een spinrag - in langen tijd was deze torenkamer niet bewoond. Het venster rechts ziet uit op het rommelige pleintje, waar een kar op drie wielen half op zij ligt, en kippen rondloopen; de andere
| |
| |
wand van de kamer heeft twee ramen die neerzien op den ouden vestingwal, terwijl voor het linksche venster de grauwe zee zich uitstrekt welke diep onder tegen de muren van den toren klotst.
Het gras op de wallen is donkergroen van tint in het licht der ondergaande zon; enkele zwaluwen scheren tjielpend in de witte lucht. Bij den steiger aan den voet van den toren legt een zeilboot aan; de stemmen der mannen hebben een metalen klank in de effene stilte; wat geraas van een ketting, geloop, geroep, en daarna weer de effene stilte. Langzaam daalt de avond. Nog zijn de wolken hoog in de ijle lucht omkranst van een gouden licht, maar over de wijde wateren der stadig klotsende zee komt reeds de grauwe avond. In de schemering vangen slechts de koppen der deinende golven nog wat licht; de vloed komt op, en de golven rollen op den toren aan en klotsen hooger en hooger tegen de met glimmend-zwarte zeedieren begroeiden voet. Het wordt donkerder en alle dingen zijn slechts vaag nog zichtbaar. Voor het open venster deint het gazen gordijn zacht heen en weer; het bolt even op, en glijdt weer neer. En alles is stil, is doodelijk stil. - - Alleen het klotsen van de golven, en daaronder het gonzen van mijn bloed. - - Hoevelen staarden in vroegere jaren, in vroegere eeuwen voor dit open raam naar den komenden nacht? En nog altijd klotst de zee in regelmaat van ebbe en vloed diep onder dit venster tegen den voet van dezen toren. - Plotseling - een geluid! Een vleermuis fladdert vlak voor mij langs, met twee getande vlerken wijd gespreid. Maar dan weer alles stil, hopeloos stil van eenzaamheid. Zóó moet het zijn in die Siberische landen, waarvan een schrijver vertelde, dat men er sterft van verlatenheid. - Op eenigen afstand vaart een tjalk voorbij; de romp zwart in de zwarte duisternis; hoog in de lucht een zacht voortglijdend toplicht. Maar geen geluid in deze haast tastbare stilte - niets - slechts het klotsen van de zee, en daaronder het gonzen van mijn bloed...
Buiten is het pikdonker in de enge straatgeulen. Hier en daar dwaalt een schimmige gedaante voorbij,
| |
| |
klinkt wat gemompel naast een openstaande deur waaruit een lichtbundel op de keien straalt. De wind wuift wat in de zwartmarmeren takken boven mijn hoofd. Het is nu als een open graf, waar slechts schijndooden wonen.
En daar, als een in elkaar gezakte reus, is vóór mij de zwarte massa van den ouden Dom, een duister brok uit den sterbestraalden hemel. De herfstwind streelt langs de steenen muren. Het is of hij kreunt, de eenzame uit een gestorven tijd, nu het nacht is en de menschen hem niet zien. Want nòg is hij te trotsch, maar ook te majestueus om ons medelijden te ontvangen!
| |
II. Brugge.
De midzomerzon stoofde de golvende landen, de blauwe lucht trilde boven de korenvelden waar op langstengelige halmen de schuingebogen korenhoofdjes wiegelden, in kleine dennenboschjes zoefde de wind en ergens in de bladerenpluimen van linden langs den straatweg verscholen kwinkelden de vogels, toen ik op mijn rijwiel over de zonbeplekte wegen van het schoone Vlaanderen reed. Waerschoot, Eecloo, Maldeghem waren reeds voorbij gegleden in zomersche namiddagrust; in de breede dorpsstraten was het stil; een enkele voorbijganger, een rinkelend winkeldeurbelletje, doch overigens was er slechts de gouden zon die flonkerde in de ramen, tegen de helwitte muren en over de hobbelige keien. Maar daarbuiten breidde zich het welige land weder uit. En het was of ik achter de stilte het ruischen hoorde van het schoone eeuwige leven.
Bij een kleinen estaminet ‘In 't Spaansche Kasteel’, die weggedoken lag onder hooge kastanjeboomen, terwijl op zij ervan een voor een rijtuig gespannen paard zijn kop bukte in een trog en twee mannen in den deurpost geleund zacht met elkander praatten, boog zich de weg naar links en werd Brugge in de verte zichtbaar. Boven de stad blikkerde de zon in het trillende blauw der lucht, terwijl
| |
| |
de hooge Belfort, te midden van een breede reeks lage huisjes zacht-hoorbaar het middaguur zoemde. Zoo klonk voor vele eeuwen reeds zijn stem over de wijde velden van het immer-krachtige Vlaanderen, waar, toen als nu, de landlieden aandachtig hun eenzaam bedrijf verrichtten, en het leven in eeuwig-weerkeerende vreugde het zomerfeest vierde.
Brugge: de stad die met Venetië eertijds den wereldhandel bezat; waar goederen zelfs uit Oostersche rijken werden opgestapeld om in de naburige landen te worden verspreid; waar kostbaar lijnwaad werd geweven door zorgzame handen en de poorters in vol gevoel hunner eigenwaarde de vrijheid eischten en kregen van de graven uit het huis der Bourgondiërs. Brugge: de stad der stoere mannen, die meermalen geoefende legers versloegen als de metalen stem van den getrouwen Belfort hen had opgeroepen van hun vreedzamen arbeid; maar ook de stad van innige mijmering en zorgenontheven kunst. Want hier woonden van Eyck, Memling, en zoovele andere schilders en sierkunstenaars, die thans met ‘Meester’ worden aangeduid, daar hun namen vergeten zijn en slechts enkele kunstwerken zijn gebleven als teedere herinneringen van een kleurigen droom.
Als zoovele gangbare meeningen, is ook die betreffende deze stad als ‘la ville morte’ te eenenmale onjuist. Want zóó krachtig en intens was het leven van dien nu reeds ver-verwijderden tijd, dat thans het verleden van Brugge leeft en den geest van den bezoeker ganschelijk doortrèkt. Is niet de overmaat van energie in het kind een voorwaarde voor een stevigen ouderdom? En wel was het woelig en vol bruisende levenskracht in de dertiende en veertiende eeuw. Als de poorters van zoovele andere steden in de groene landen waarboven het vrijheidslied van den leeuwerik klonk, hadden de Bruggenaren reeds vroeg de erkenning hunner rechten den landsheer afgedwongen. Bij de aanvaarding der regeering moest de graaf van Vlaanderen voor het geopende venster van het stadhuis ten
| |
| |
aanhoore der verzamelde burgers den eed afleggen, de privileges der stad te zullen eerbiedigen. En de Roomschkoning Maximiliaan, die den Raad der Standen weigerde te erkennen, werd gedurende elf weken gevangen gehouden, trots pauselijken banvloek en bedreiging door legermachten, tot hij den Bruggenaren hunne rechten hergaf (1488). En toen de vrijheid was opgebloeid, werd Brugge een tijdlang het hart der wereld. De handel trok zich hier samen, het hof der Bourgondische vorsten bracht er zijn weeldrigen luister, kunstenaren kwamen uit verre landen naar hier.
Het is schoon te dwalen door de flauwgebogen straten, langs de spiegelende grachten, over de verlaten pleinen van het oude Brugge. In het stralende licht van den zomerdag, wanneer hoog in de blauwe lucht enkele witte wolken drijven, is alles als van een doorzichtige klaarheid in de eenzame straten met heure oude huizen. Hier en daar zitten in de openstaande deuren kantwerksters; hare gerimpelde hoofden aandachtig gebogen boven het werkend spel van heure vingeren. Er zijn groote woningen van patriciërs in schoonen Renaissancestijl, met sierlijke gevels en rijkbesneden deuren; maar er zijn ook de kleinere huizen, wier witgekalkte trapgeveltjes, groene deuren en gele raamkozijnen van een inniger schoonheid zijn. En vooral door deze stille kleuren is het of de huizen langs de verlaten wegen peinzen over den voorbijgeganen tijd; zoo ziet gij in de oogen van een ouden man die U van zijn jeugd verhaalt, niet de herkenning van de dingen welke hem in het heden omringen, doch alleen den glans van de herinnering. Zoo is het ook met het bijkans zevenhonderd jaren oude Bagijnenhof. Een grasveld, door eenige straatjes doorsneden en overlommerd door hooge olmen, wordt in wijden kring omgeven door een aantal lage woningen. Op de meestal witte muren, die afgebrokkeld hier en daar de roode steenen laten zien, wuiven zacht de schaduwen der bladeren; achter diep-zwarte met witte gordijntjes gedrapeerde vensters staan de helroode bloesems van geraniums. Soms schuifelt een oud bagijneken met witte kap over het
| |
| |
plein, maar overigens is alles stil. Alleen in de hooge boomen voor de kleine kapel in het midden van den hof ritselen de bladeren. En als, kort, de klokken van den verren Belfort klinken, is het of het de eeuwen zelve zijn, die zacht ruischen door het loof der oude olmen.
Maar schooner nog zijn de grachten, die in sierlijke wendingen zich door de stad slingeren. Veelal zijn zij, - als bij den Dijver, de Rozenhoedkade, de Sint-Annareie -, aan de eene zijde omgeven door een steenen walletje overschaduwd door boomen; aan de andere zijde door in het water staande woningen, hier door een met kleurige oostindische-kers bekransd hek van een tuin, ginds door een oud en verweerd koepeltje. Massief-steenen bruggen overspannen in flauwen boog het water. En dat alles, de bloemen, de boomen, de huizen en de bruggen en daarboven de trillendblauwe witbewolkte hemel, wordt met zulk een helderheid door het roerlooze kristalblanke water weerkaatst, dat men bijkans het spiegelbeeld voor werkelijkheid zoude nemen.
Mijne schreden leidden mij al mijmerende tot voor het Sint-Janshospitaal, gebouwd in de twaalfde eeuw, waar de kostbaarste schat van Brugge, de schilderijen van Memling, worden bewaard. In een hoog en zwaar gebouw, waar achter ijzeren tralies kleine vensters glinsteren, is een groote Romaansch-gewelfde diepe poort, die toegang geeft tot een kleine binnenplaats. Daarna leidt een doolhof van gangen, waar soms door kleine ruitjes de stofjes der gouden zonnebundels wriemelen in het blauw-witte licht, en op de geruite vloersteenen zindelijkblanke loopers liggen, naar een kleinen hof. Een grasveldje, wat bloemen en boomen, en iets verder hooge wigvormige boonenstaken boven groene struiken, waartusschen witgekapte nonnen ijverig bezig zijn. In een alleenstaand huisje aan de linkerzijde van dezen tuin worden in een kleine kamer van slechts luttelen omvang een tiental triptieken en portretten van den ouden schilder bewaard.
In het midden der vijftiende eeuw werd, naar de sage
| |
| |
luidt, in een veldslag ver in het Waalsche land een jonge man verwond. Toen hij nog slechts gedeeltelijk was genezen, hervatte de rustelooze zijn zwerftochten; doch toen de dagen tot weken en deze tot maanden waren gegroeid, brachten honger en ziekte den dood nabij. Op een regenachtigen herfstavond wankelde hij, zonder meer te weten waar hij was of waarheen hij ging, door de duistere, eenzame en doorweekte zandstraten van Brugge, waarboven de grauwe wolken joegen in snelle vaart. Hij voelde zich bezwijmen, zag nog even aan een duistere poort een klopper, die hij met uiterste inspanning kon oplichten. - - Toen hij bijkwam, was het dag. Hij lag op een kribbe in een groote zaal, de zon scheen flauw door dikke ronde en gekleurde ruitjes, een bleek vrouwengelaat boog zorgzaam over hem heen. Maandenlang lag Memling ziek in het hospitaal van Sint-Jan; doch toen met de nieuwe lente weer nieuwe krachten kwamen, deed dankbaarheid hem deze heerlijke schilderijen maken.
Veel in aantal zijn zij niet; de aanbidding der wijzen, waar de ruwgebaarde schilder zelf uit een hoekje gluurt terwijl op den achtergrond in een straat van Brugge dromedarissen rondwandelen, de hemelsche bruiloft van Sinte Catherina, het portret van Maarten Nieuwenhoven, de reliquiënschrijn van de heilige Ursula, en enkele andere. Met zeldzame teederheid en fijnheid is alles geteekend, met een weelde van zonnige kleuren geschilderd. Maar wat meer dan alles diep ontroert, is de bovenmenschelijke rust op alle gezichten, zoowel op de sierlijkgelijnde vrouwengelaten als op de grovere der mannen. Op de gezichten ligt nog een waas van herinnering aan vreugde en verdriet. Het zijn geen mannen en geen vrouwen, het zijn geen menschen meer, doch vergoddelijkte wezens, die bijna levenlooze poppen zijn.
En buiten over de landen, weet ik, tintelt de zomerzon over de golvende korenvelden; de oude stad met heure spiegelende grachten omgeeft dit huis van meer nabij; maar hier in deze kleine kamer ruischt de stilte, die niet van den tijd is.
| |
| |
De avond begint te komen. De schemering sluipt uit de duistere hoeken der straten op, terwijl de toppen der daken en de torens nog staan in het volle licht. Maar stiller wordt het. De musschen in de boomen op het pleintje voor den Dom zwijgen plotseling, terwijl zij zooeven nog druk sjielpten en kwetterden. Langzaam wordt het donkerder. In de boomen langs het grachtje zweeft even de avondwind. Op den groenbemosten steenen wal zitten twee jongetjes, met hunne slanke beenen slingerend, te praten. En over de massiefsteenen flauwgebogen brug loopt een oud vrouwtje; het hoofd en een deel van het bovenlijf bewegen zachtdeinende boven den wal der brug. Maar anders is het stil. De avond heeft alles met een zacht schemerwaas omhuld, de boomen, de jongens, maar vooral de huizen, de oude huizen. Enkele woningen met deftige trapgeveltjes, andere met sierlijke spitsboogvensters, weer andere ineengedoken met hooge daken en lage gevels - alle weerspiegelen heur stille kleuren in de zwartblanke gracht. Elk heeft een eigen herinnering. In het onzekere licht schijnen ze te mijmeren en zachtkens te praten over vele eeuwen geleden, toen kloeke gezellen hen bouwden in een zwieriger tijd. -
Uit het zwarte ovalen gewelf onder de oude brug komen stil drie witte zwanen gezwommen; haar blanke lijven en heure sierlijke als vraagteekens gebogen halzen weerspiegelen in het effen water. Haast roerloos drijven zij achter elkander als in statigen optocht voort; nauwelijks rimpelt het water. Zacht buigt er een haar gespitsten kop naar het blinkende vlak. Geluideloos drijven zij voort als een droom, tusschen de oude huizen in het zwevende schemerlicht, tot zij onder een andere brug in het zwarte duister verdwijnen. -
En ook in de straten zwijgt het leven van den dag. Eenige buurvrouwen staan te praten, een enkele voorbijganger, een hotsende wagen; de geluiden klinken als glas in deze heldere stilte. - Het groote marktplein is in de schaduw van den avond verlaten. Aan drie zijden staan oude huizen. Maar aan de vierde zijde rijst uit de lage
| |
| |
oude Hallen de hooge trotsche Belfort omhoog; de meer dan honderd meter hooge toren, die als teeken van Brugge's macht en heerlijkheid zes eeuwen geleden werd opgericht. In drie hooge verdiepingen stuwt de toren omhoog, terwijl de top tot een kroon is uitgebouwd. In ondoorgrondelijke rust staat hij daar, de reus die de eeuwen heeft zien rijzen en dalen; die in de trillende luchten, nu als toen, zijn metalen stem laat klinken over de lage stad aan zijn voet en over de golvende landen van het korenruischende Vlaanderen. En terwijl de avondschaduw de levens der menschen besluipt, is zijn hoofd nog in het licht van de eeuwige zon. Rozeroode wolken zweven in krans hoog om den top, waar kleine zwaluwen tjielpende steeds in en uit vliegen, als wiegende op den sonoren klank van zijn krachtige stem. |
|