Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Binnenlandsch overzicht.Van de geschiedenis van het liberalisme in ons land moet zelfs nog de eerste schets geschreven worden. Van Koetsveld's poging ertoe is niet ernstig te nemen - ook nimmer ernstig genomen; eenig materiaal ervoor, maar ruw uitgehouwen en nog onbewerkt, stapelde van Welderen Rengers op in zijn ‘Parlementaire Geschiedenis’. Wie zich tot het schrijven ervan zet - en hij zal van belangrijke feiten uit onze staatkundige historie hebben te vertellen - heeft aanleiding aan dat liberalisme vele zonden te verwijten: zijn begrips-geknutsel somtijds, zijn kliekgeest dikwijls, zijn gebrek veelal aan een alle aderen doortintelende levensbeschouwing, zijn cosmopolitisme en zijn geringe waardeering voor iedere van de zijne afwijkende levenshouding. Maar hij zal het althans in één opzicht hebben te bewonderen: in den moed waarmede het de daadwerkelijke oplossing van de groote staatkundige vragen heeft aangedurfd. Het heeft ons de directe verkiezingen en het verantwoordelijk ministerie - en daarmee den parlementairen staat gebracht; het schonk aan provincie en gemeente een eigen leven; het gaf ons een nieuw strafrecht op nieuwen grondslag; het verving steen voor steen van ons belastinggebouw, zonder op veel dank daarvoor te kunnen hopen; het schrok niet terug voor de minst populaire van alle hervormingen, de invoering van den persoonlijken dienstplicht; het verscheurde eigen bindweefsel om Indië van zijn cultuurstelsel te verlossen en door de vaststelling van de Indische begrooting bij de wet een rechtstreekschen band tusschen het Nederlandsche volk en zijn Koloniale Rijk te leggen. Men plaatse nu tegen den achtergrond van dien scheppingsdurf en die scheppingskracht het karweien van de Rechterzij. Door háár zou de staatskunst van nieuwe, levenwekkende en frisch bloed brengende, beginselen worden doordrongen. Zij, krachtig door haar eenheid van grondslag, vurig door het weten van de heiligheid van haar taak, moedig door wien ze haar Leidsman noemt, zij zou de oude vragen opnieuw - maar beter - oplossen; zij zou de | |
[pagina 267]
| |
nieuwe problemen aangrijpen met de vastheid van den Godsknecht; zij zou de geestelijke wedergeboorte van staat en maatschappij brengen. Wij hebben drie rechtsche ministeries gehad. Niet dat zij weinig deden wil ik haar het allermeest verwijten, maar dat onder dat weinige zelfs niet één enkel nieuw bouwstuk was. Noch de door haar zelve, noch de door staat en maatschappij gestelde problemen durft de rechterzijde aanvatten anders dan om er wat aan te rukken en te trekken of daarvan door haar politieke tegenstanders verdedigde of beproefde, en sedert veelal veroordeelde, oplossingen voor te dragen. Zoo weer in de vier maanden, verloopen sedert de Begrootingsdebatten van 1911. De herziening van de Wet tot regeling van het Armbestuur had de aanleiding tot een herschepping van onze Armenzorg moeten zijn. Allermeest voor een anti-revolutionnair Minister. Prof. Fabius houdt niet op eraan te herinneren dat mannen als Groen, Mackay, Elout zich met hand en tand tegen Openbare Armenzorg hebben verzet, en wat thans Minister Heemskerk biedt door hen zou bestreden zijn als in den grond strijdig met de anti-revolutionnaire beginselen. De Minister bestendigt immers niet alleen de Openbare Armenzorg, maar breidt die uit, vergemakkelijkt ze en laat ze, in de praktijk, haar karakter verliezen van laatste redmiddel voor den alle voedsel en onderkomen missenden behoeftige. Het zou mogelijk zijn - al bleek er weinig van - dat sedert de dagen van Groen de principieele inzichten op dit punt in antirevolutionnaire kringen andere waren geworden. In de Maatschappij van onze dagen zouden de mannen van '54 (toen onze vorige Armenwet in de Kamer werd behandeld) die van hunnen tijd niet gemakkelijk meer herkennen. Reeds de geheel gewijzigde verspreiding van de bevolking heeft van het oude Nederland niet veel meer overgelaten. Met de verdubbeling van het aantal inwoners in 60 jaren is het aantal gemeenten met minder dan 5000 inwoners steeds gedaald. Het aantal inwoners in gemeenten van 20.000 en meer inwoners beliep in 1849 nog geen 900.000. In 1909 was het gestegen tot bijna 22/5 millioen, of van 28% tot 40% der geheele bevolking. Deze vergroeiing van de maatschappij is op zich zelve voor een algeheele wijziging in ons stelsel van Armenzorg reeds voldoende aanleiding. In de gemeenten met minder dan 5000 inwoners kent ieder inwoner den ander. Men weet wie ondersteuning behoeft en verdient; het van nabij zien van gebrek aan het | |
[pagina 268]
| |
noodige doet de beurzen gemakkelijker openen. In gemeenten van boven de 20.000 inwoners merkt men niets meer van elkaar. De meer bemiddelde kent niet eens de armenwijk, zet er zeker zelden een voet. En in de zeer groote steden weeft zich bovendien een zelfkant der maatschappij, waarmee in aanraking te komen zelfs niet zonder physieke en moreele gevaren is. Naast deze oorzaken zijn er nog andere die den samenhang tusschen de menschen uit verschillende maatschappelijke groepen hebben verminderd. Het toenemen van het aantal scholen en de daarmede gepaard gaande splitsing in wat men standenscholen noemt, het steeds minder algemeen worden van het kerkbezoek, waarbij vroeger rijk en arm geregeld elkander ontmoetten, en, in verband daarmeê, de verminderde opbrengst der kerkelijke collecten, dan vooral, de uitbreiding van den omvang der bedrijven en, als gevolg daarvan, verminderde persoonlijke aanraking tusschen patroon en arbeider. Eindelijk heeft het verhuizen der meer bemiddelden van het platteland naar de groote steden de particuliere ondersteuning in de kleinere gemeenten al trager doen opkomen en heeft de zoo eigenaardige samenstelling van de armenbevolking in de groote plaatsen ook de bijzondere en kerkelijke armenzorg in hare organisatie en wijze van werken al dichter tot de openbare armenzorg doen naderen. Dat alles zou ook voor den anti-revolutionnair aanleiding genoeg hebben kunnen zijn om de noodzakelijkheid in te zien den Staat een geheel nieuwe stelling tegenover de Armenzorg te doen innemen. De heer Tydeman, de eenige die bij de debatten in de Tweede Kamer over de Armenwet niet aan de oppervlakte van het probleem bleef - als men den cursus in de historie der Armenzorg van Dr. Kuyper althans buiten beschouwing laat - verweet aan de regeering (in zachte termen, want men was vriendelijk gezind) zoo weinig oog gehad te hebben voor wat hare hand op dit stuk te doen vond. Maar hij moest toegeven daarmede eigenlijk buiten het kader van het ontwerp te treden. Dit teekent geheel den toestand. Het is mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat voor een principieele hervorming, hetzij dan in oud-anti-revolutionnaire, hetzij in tegenovergestelde richting, geen meerderheid te verkrijgen zou geweest zijn. Niet dus dat de regeering dit niet beproefde, maar dat bij de rechterzijde niet de moed en de kracht tot het tot stand brengen ervan te vinden was, wordt aan deze verweten. Van de Vogelwet en eenige andere, minder principieele, regelingen spreek ik niet. Maar heb ik niet het recht mijn verwijt te | |
[pagina 269]
| |
herhalen ten aanzien van de wijziging der Indische Comptabiliteitswet? De heer de Beaufort zei het geestig en met eenige schamperheid: ‘De lotgevallen van dit wetsontwerp gedurende de vijf jaren, verloopen na de eerste indiening, hebben mij eenigszins doen denken aan de fabel van den berg en de muis. Het blijkt nu wel uit de redevoering die wij gisteren van den geachten afgevaardigde uit Goes hebben gehoord en uit de lijst van sprekers die thans reeds zijn ingeschreven, dat het een muis met een lange staart kan zijn, maar het blijft, dunkt mij, toch maar een muis, vergeleken bij den berg die ons aanvankelijk was voorgesteld. Vijf jaar geleden zijn twee wetsontwerpen ingediend, waarin de meest ingrijpende veranderingen in de financieele verhouding tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië werden voorgesteld waarvan in de laatste halve eeuw sprake is geweest. Het was een wijziging waardoor terug werd gekomen op een beginsel, dat indertijd het shibboleth is geweest tusschen de conservatieve en de liberale partij op koloniaal gebied, een punt waaromtrent iedereen die zich den strijd van die dagen herinnert weet, dat onder meerderen door de toenmalige koloniale specialiteiten van Bosse en Goltstein een zeer hevige strijd is gevoerd, die ten slotte geëindigd is met een overwinning van de liberale partij, waardoor aan de Staten-Generaal het recht werd verzekerd om de Indische begrooting goed te keuren. Op dat alles wenschte men gedeeltelijk terug te komen en een andere regeling daarvoor in de plaats te stellen. En nadat die zaak in deze Kamer zeer uitvoering in de afdeelingen was onderzocht is de Regeering ten slotte, na bijna alles tijdelijk te hebben teruggenomen, gekomen met deze wet, die men eigenlijk met evenveel, en misschien met meer recht dan een wet die wij onlangs behandelden zou kunnen noemen een wetteke. Het bevat niet anders dan een bepaling waarbij aan Nederlandsch-Indië rechtspersoonlijkheid wordt toegekend en verder eenige regelen voor het sluiten van leeningen’Ga naar voetnoot1). Hoe belangrijke vragen, staatsrechtelijke vragen en vragen, voor de toekomst van Indië van overwegend belang, hier ter beantwoording vóórlagen blijkt het best uit de mooie en breedopgezette rede van Mr. de Savornin Lohman. De Regeering knijpt voor dat alles echter de oogen dicht, en verzocht aan de Kamer haar te helpen om bij de wet mede te deelen dat Nederlandsch Oost-Indië een rechtspersoon is - wat overbodig is wanneer die mededeeling juist blijkt, en een dwaasheid als Indië de feitelijke | |
[pagina 270]
| |
eigenschappen van de persoonlijkheid, eigen wil en eigen vermogen, mist. Niet minder dan bij Armenwet en Comptabiliteitswet hebben Regeering en Rechterzijde bij de behandeling van de wijziging der wet tot regeling van het Lager Onderwijs (Bouwwet) en de moties van de heeren Arts en ter Laan getoond hoe vreemd haar alle neiging tot stoute hervorming is. Bouwwet en moties raken de beide groote zijden van het onderwijsvraagstuk. De eerste de organisatie van het onderwijs zelf, de laatste de positie van hen die met de taak van onderwijzen belast zijn. Afgescheiden van een betere aansluiting van de verschillende onderwijstrappen (lager, middelbaar, hooger) en onderwijssoorten (gewoon- en vakonderwijs), is ook de eigenlijke organisatie van het lager onderwijs tot een door alle partijen als brandend erkende kwestie geworden. Wie zal er zeggenschap over hebben? Wie moet het betalen? Hoe tegen verwording en ontaarding te waken? Hoe te voorkomen dat in de plaats van de onder politieke invloeden toch altijd zeer begrensde staats- en gemeentevoogdij een nietsontziende en niet de geringste vrijheid van beweging duldende voogdij van kerk, kliek en geestelijken wordt gesteld? Hoe, wat de salariëering van de onderwijzers aangaat, de nuttige uitkomsten van ons volksonderwijs zoo groot mogelijk te maken en de positie van de daarbij betrokkenen overeenkomstig hunne verdiensten voor de samenleving te regelen, zonder de uitgaven verre boven onze draagkracht op te drijven? Regeering en rechterzijde beiden, een gedeelte harer althans, kennen en erkennen de moeilijkheden. Maar zij halen, verlegen of brutaal, al naar den aard, de schouders op en vergrooten die moeilijkheden nog wat, voorzoover dat de Coalitie niet al te onprofijtelijk belooft te zijn. De Regeering weet daarbij zelfs den gouvernementeelen stijl niet meer te bewaren. Had zij aanvankelijk inzake de bouwsubsidies, bezwaar gemaakt verder te gaan dan zij deed, de indiening van een amendement van der Molen-Wijnbergen deed haar verklaren dat bij nader inzien 's Rijks financiën wel een uitgaaf van 5 ton (amendement) in plaats van 2 ton (regeerings-voorstel) toelieten. ‘Er worden niet meer wetsontwerpen door den Minister ingediend - zei de heer KetelaarGa naar voetnoot1) -, er wordt een balletje opgegooid om te zien hoever men komen kan, en als een van de goede golfers van de overzijde het een goeden tik geeft, rolt het nog veel verder dan eerst werd | |
[pagina 271]
| |
gedacht.’ Toen hij daarop den Minister uitdaagde het amendement nu ook maar over te nemen, gaf deze daaraan gevolg, met een gebaar van ‘oh, dat durf ik best, hoor!’ Doorloopend gebrek aan staatkundigen scheppingsdrang dus en aan scheppingsvermogen. Buiten de Militiewet - die overigens, naar de uitspraak van Minister Colijn, slechts een nieuw dak op een oud huis was - in het geheele bestaan van het Ministerie Heemskerk niets dat nieuw staatkundig leven en nieuwen groei belooft. Niet in wat werd afgedaan en nog minder in wat werd voorbereid - en misschien niet wordt afgedaan. Men is zich bewust, aan de rechterzijde, van die staatkundige geslachtsloosheid, en tracht nu zijn onvermogen te wijten aan de hinderlijke tegenwoordigheid van de linkerzijde. Vooral in de kleinere zwarte pers begint het een dagelijksche gewoonte te worden van obstructie te spreken. Men moet daarbij zelfs voor grove leugens niet terugdeinzen omdat, de enkele gevallen van opzettelijke en als zoodanig aangekondigde belemmering van den parlementairen arbeid daargelaten, zelfs de socialisten zich aan geen andere obstructie hebben schuldig gemaakt dan welke elke regeeringspartij pleegt te zien in alle door de oppositie wat breedvoerig geuite bezwaren tegen haar doen en laten. En zeker daalt men tot een ook bij groven politieken strijd ongehoorde waarheidsverwringing door de weinig verkwikkelijke historie met de Bakkerswet aan het optreden der linkerzijde te wijten. Men heeft een paar jaar het bakkersbedrijf in ongerustheid en ongewisheid gelaten door den windvaan-aard van Minister Talma, door de politieke onsamenhangendheid der rechterzijde, door de vrees, na een ongunstig Tweede of Eerste Kamer-votum, het Kabinet met den val van den ‘arbeiders-minister’ te zullen ontredderen. Het is mogelijk en verklaarbaar dat men aan de linkerzijde politieke bedoelingen had met zijn stem vóór het voorstel-Troelstra, strekkende om de Bakkerswet onmiddellijk nà het Paasch-recès en dus vóór ziektewet en wat dies meer zij aan de orde te stellen. Dat was dan toch geen andere politieke bedoeling dan de volkomen verdedigbare: de Rechterzijde te dwingen òf een wet te behandelen haar door een bevriend minister voorgelegd en daarmee te toonen hoe de scheuren in hare politieke samenstelling tot den grond doorloopen, òfwel de behandeling te weigeren en zóó te erkennen dat zij liever een belangrijk bedrijf een paar jaar bemoeielijkt en een noodzakelijke regeling achterwege laat, dan zich aan politieke ongewisheden bloot te stellen. | |
[pagina 272]
| |
Er is, in werkelijkheid, voor al die besluiteloosheid en machteloosheid, voor al die politieke onwaarachtigheid slechts ééne oorzaak: Dr. Kuyper. Den 1en April 1912 werd het veertigjarig bestaan van ‘De Standaard’ gevierd. Dat is geworden een huldiging van Dr. Kuyper. Natuurlijk! Buiten de artikelen en driestarren van den hoofdredacteur staat het blad niet boven de volksblaadjes van een dubbeltje per week. In geen enkel opzicht. Noch als nieuwsblad: het is weinig of slecht ingelicht, en eenzijdiger zelfs dan ‘Het Volk’. Noch van journalistiek standpunt gezien: de correspondenties en overzichten zijn geestloos en wauwelend. Noch ook als cultuur-brenger: nooit blijkt van een eigen, belangwekkenden kijk op het maatschappelijk en staatkundig gebeuren of de geestelijke stroomingen van den tijd. De Standaard-hulde moest dus worden een Kuyper-hulde. Had men zich toch ertoe bepaald hem als geniaal stylist te eeren! Wie niet geheel en al ongevoelig is voor taalbekoring zou dan blijde hebben meegejuicht. Zulk een buigzaamheid en frischheid; zóóveel stoutheid en kracht; zóó groote woordenrijkdom; en allermeest, zulk een plastiek, tot in het kleinste stukje, zulk een dramatiek ook! Als muziek soms de woordstroom, als een wereld van levende werkelijkheid de beelden. Niet bijeengezocht en saamgemetseld, maar uit één stuk gehouwen, uit alle materiaal, vlak bij de hand gevonden of van veraf gehaald. Had men hem toch alleen geëerd voor hoe hij schreef, in die veertig jaren - maar niet voor wat hij schreef. Voor de hoeveelheid? Gaarne! We hebben van hemzelf vernomen, uit den toost dien hij zich in het feestnummer van zijn blad toedronk, hoe groot zijn werkkracht was. ‘Toen ik, na mijn ziekte, de hoofdredactie weer op mij nam, stond ik èn voor de artikelen èn driestarren zoo goed als geheel alleen. Een taak die daarom vooral drukte, omdat ik tegelijk hoogleeraar in drie vakken werd sinds 1880; ook nog in het Centraal Comité de leiding mij zag toevertrouwd; in 1894 bovendien tot Kamerlid werd gekozen; en sinds 1879 mij bovendien zelf den last had opgelegd om een geheel nieuw weekblad, onder den alouden naam van De Heraut, uit te geven; een blad waarin ik elke week ten minste 20 bladzijden druks te schrijven had’Ga naar voetnoot1). Voor den stijl en de reuzen-werkkracht oprechte bewondering; voor den inhoud van die bijna oneindige reeks artikelen en driestarren bewondering allerminst, meestal zelfs geen waardeering, en | |
[pagina 273]
| |
dikwijls afkeer. Knap, van omvangrijk weten en groote belezenheid getuigend bijna altijd, die artikelen, maar diep en doorwrocht, den waarlijk wijze verradend, nimmer. En dan de opzet! De opzet om de hem volgende massa te brengen waar hij wil, die opzet sprekend uit ieder woord, dat haar vleien moet of hare eerzucht moet aanwakkeren; sprekend uit het altijd en weloverwogen zwijgen over iederen tegenstander, wiens doen eerbied zou kunnen wekken of wiens woorden de demagogische sfeer zouden kunnen breken: sprekend uit het nooit recht doen aan wie hem niet volgen wil, geen recht aan zijn meeningen, geen recht aan zijn bedoeling, geen recht zelfs aan zijn voor het geheele land ontwijfelbare overwinning in een strijd over feiten. Voor zulk een inhoud geen bewondering. Even geringe waardeering voor den staatsman, dien men op dit jubileum mede heeft willen eeren. Voelt hij het zelf, geen staatsman te zijn? Hoort hem deze tegenstelling maken, in zijn straks bedoeld feestartikel: ‘Al ben ik toch door twee buitenlandsche Universiteiten tot Doctor in de Staatswetenschappen en tot Doctor in de Rechten benoemd, een jurist ben ik niet, en ik mis er de leest voor in mijn denktoestel. Dit betreurde ik nu wel, maar ik zag er toch geen onoverkomelijk bezwaar in. Al wie geen jurist is voelt toch zoo telkens hoe in de wereld der juristen vaak de formeele zijde van het zinnen van den geest wel iets te sterk op den voorgrond treedt; iets waardoor hun voorstelling keer op keer op de realiteit van het leven minder past. Hier staat zeer zeker tegenover, dat een niet-jurist op zijn beurt aan de formeele scherpte van begrippen soms te weinig tol betaalt, maar het kon toch, zoo leek het mij toe, geen kwaad, dat ook eens een enkel maal een niet-jurist zijn denkbeelden over onze beginselen en over het practisch daaruit volgend Staatsbeleid ten beste gaf.’ Laat die tegenstelling juist zijn, is dan niet alléén hij staatsman, die de ideëen op den juisten tijd in begrippen weet vast te leggen, die juist dan, als norm en realiteit elkaar beginnen te raken, ze in een stelsel van begrippen ineenvlecht om ze voor tijden onscheidbaar samen te doen gaan? Het is dat wat Dr Kuijper nimmer heeft gekund; het is dáárdoor dat hij, de schepper van de Rechterzijde, de oorzaak van hare onvruchtbaarheid en haar onvermogen is. Hij heeft haar gevoed met ideëen, die nimmer tot concreten vorm, dat is tot recht stolden. Zijn wetboek van den arbeid, zijn publiekrechtelijke organisatie, zijn herschepping van onze constitutie, zijn organische | |
[pagina 274]
| |
nieuw-bouw van onzen staat, dat alles verliet niet het rijk der nevelsterren. Stel hem naast Thorbecke, toch, ook hij, niet bevreesd groote lijnen te trekken. Maar op het oogenblik van het trekken zelf bleken ze, in de constitueerende wetten die hij ons gaf, raaklijnen aan de verdere ontwikkeling van onzen Staat, lijnen die, na een halve eeuw andermaal verlengd, nog immer den gang daarvan volgen, zij het soms op wijderen afstand. Thorbecke bouwde ons staats-samenstel; Dr. Kuyper bracht geen enkele pilaar ervoor aan. Thorbecke dacht en deed, Kuyper zon - en sprak. Voor één ding heeft nochtans zijne partij hem dankbaar te zijn: Dat hij haar uit de bedompte achterkamer van winkel en werkplaats naar het politieke festijn voerde. Naar het land der belofte, als hij het nu in Leeuwarden noemde. ‘Geen post noch betrekking was zoo hoog, of kloeke belijders van den Christus zag men er toe geroepen. Zelfs ons prachtig Insulinde werd onder Idenburg voor 't eerst aan een man die ónze leuze looft, toevertrouwd... In alle hooge Colleges, tot zelfs in den Raad van State, en nu onlangs nog in de Rekenkamer, drongen onze mannen door’Ga naar voetnoot1). Daarvoor heeft zijne partij hem dank te brengen, maar ook daarvoor alleen. Hij was haar leider, maar niet haar opvoeder. Ieder opkomend zelfstandig politiek leven, ieder oorspronkelijk staatkundig inzicht onderdrukt hij onmiddellijk. Als Rotterdamsche Courant of Arnhemsch Dagblad, als ‘Patrimonium’ hem even ontglippen, straft hij hen met een sneer. Nooit vernemen zijn getrouwen met zijne medewerking wat Prof. Fabius waagt te schrijven. Zoo is het mogelijk geworden dat in veertig jaren de anti-revolutionnaire partij is kunnen groeien tot de politiek sterkste, zonder in den strijd daarvoor ook maar het tiende deel van het menschenmateriaal gevormd te hebben, dat zij tot bezetting hare posities in den Staat dringend behoeft. Zoo kan zij wellicht nà zijn heengaan, als dat van een tweeden Lueger, ineenschrompelen tot een futlooze en vormlooze massa. Het Nederlandsche volk zal hem dan een dubbele misdaad te wijten hebben, die er eigenlijk één enkele is: de natie in tweeën te hebben gescheurd, opzettelijk, waar ook maar even de kloof zich begint te vullen die weer steeds openhalend, - en aan het door hem afgesneden, niet-Roomsche deel van het volk zoo den ader te hebben afgebonden, die het kostbaar bloed had kunnen | |
[pagina 275]
| |
toevoeren. Wat het liberalisme aan religieuze warmte en kracht van levensovertuiging miste, het had dat kunnen winnen in den samengroei met het opkomende Calvinisme. Dat beide nu gescheiden leven, elkander beloeren als vijanden, zóó een politieke atmosfeer ontstaat waarin ieder woord en ieder gebaar van den een, wrevel en verdachtmaking van den ander wekt, dat zoo de een naar het ultramontanisme, de ander naar de sociaal-democratie zich ziet gedreven, dat is voor de toekomst van den Nederlandschen Staat misschien wat op Dr. Kuyper het zwaarst als schuld zal moeten drukken. F.J.W. Drion. |
|