Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Historische herinneringen in Oud-Nassau
| |
[pagina 216]
| |
uit geheel Europa, hebben geen karakter, zij behooren iedereen en niemand. Ook dient te worden in aanmerking genomen dat er onderscheid is tusschen Noord- en Zuid-Nassau, d.i. de landen benoorden en bezuiden de rivier de Lahn, van de dertiende eeuw af de grensscheiding tusschen het gebied van den Walramschen en dat van den Ottonischen tak der Nassausche graven. De nabijheid van groote steden, als Mainz, Frankfort, Wiesbaden, en het drukke bezoek der Taunus-badplaatsen hebben hun invloed niet gemist, en langzamerhand dringt deze door naar de meer noordelijk gelegen streken. Men is het tijdperk vóór 1866 nog niet vergeten, verre van daar, en dit zou ook niet wel mogelijk wezen: op het schilderachtige slot Königstein woont nog steeds de bejaarde weduwe van den laatsten regeerenden hertog van Nassau, die zelf eerst kort geleden, in 1905, overleed. Doch juist daardoor is de herinnering aan de negentiende eeuw in de streken, waar de Walramsche lijn van 1255 af geheerscht had, allicht levendiger dan die aan vroeger dagen. In Weilburg, den alouden zetel dier Walramsche vorsten, waar hun stamslot, in 1866 met Bieberich en Königstein in hun bezit gelaten, ledig en verlaten staat, als verwachtte het nog in stilte den terugkeer zijner meesters, zal men u vertellen van den noodlottigen dood van Friedrich Wilhelm in 1816, en niet verzuimen u de plaats te wijzen, waar hij het ongeluk had over de trapleuning te storten, op slechts zeven-en-veertigjarigen leeftijd door dien rampspoedigen dood de zware taak van het bestuur der zoozeer geteisterde Taunus-landen op de schouders leggende van zijn nog slechts vier-en-twintigjarigen zoon, die op zijn beurt, mede niet meer dan zeven-en-veertig jaren oud, den regeeringslast overliet aan zijn zoon, den een-en-twintigjarigen hertog Adolf, dien zelfden Adolf, die in 1866 zich beroofd zou zien van zijn land en, machteloos, moest aanschouwen dat het, als een deel der provincie Hessen-Nassau, opgelost werd in den Pruisischen staat. Inderdaad, de herdenking van de verschrikkingen uit den tijd der ‘Befreiungskriege’ en van de treffende gebeurtenissen tusschen de jaren 1813 | |
[pagina 217]
| |
en 1867 kan in de landen bezuiden de Lahn den indruk van de herinnering aan het verre verleden gemakkelijk verzwakken. Krachtiger, veel krachtiger moet die indruk wezen in het Ottonisch-Nassausche gebied, het land benoorden de Lahn. Voor die streken kan de tijd der vereeniging met Zuid-Nassau, door de regeling van het Weener-congres en de daaruit voortvloeiende verdragen, niet dezelfde beteekenis hebben als die, gedurende welken het land bestuurd werd door de nakomelingen van Willem den Rijken en zijne gemalin Juliana van Stolberg, de tijd dus van de zestiende, de zeventiende en de achttiende eeuw. Dat tijdvak is het dan ook, dat aan de oevers van de Lahn, de Dill en de Sieg zulk eene warme belangstelling wekt, en de nagedachtenis der Nassausche vorsten en vorstinnen, die er zich op konden beroemen tot het geslacht te behooren van Willem den Zwijger en diens broeder Johan den Ouden, worden met zoo dankbare liefde in eere gehouden, dat de Nederlander somtijds in den waan zou kunnen komen onder zijne landgenooten te zijn - wanneer hij niet bij ervaring wist dat dergelijke gevoelens in zijn vaderland zelden of nooit met zooveel eenstemmigheid worden geuit. Uit den aard der zaak kan men van zulke dingen geen ervaring opdoen, wanneer men niet verder in het land doordringt dan Ems of Nassau; men krijgt die eerst, wanneer men verder gaat, naar Diez en Limburg, naar Dillenburg, Herborn en Siegen: dáár is men in het hart van Nassau, het stamland der Nederlandsche stadhouders en koningen, en daar zal men ook, wanneer men met de meer ontwikkelden onder de inwoners in aanraking komt, al spoedig waarnemen welk eene aanhankelijkheid de Nassauer nog steeds gevoelt aan de nagedachtenis zijner voormalige vorsten, en hoe gaarne hij die toont en uit tegenover den Nederlander, die in die vorsten de mannen herkent, wier namen hem van zijne prille jeugd af gemeenzaam waren door de geschiedenis van zijn eigen land. Sedert de huwelijken van graaf Otto II met Adelheid | |
[pagina 218]
| |
van Vianden in de veertiende eeuw, en van zijn kleinzoon Engelbert I met Johanna van Polanen in de vijftiende, waren de belangen der Nassausche vorsten niet meer beperkt binnen de grenzen van hun stamland, veeleer lag van dien tijd af het zwaartepunt van hun bezit in de Nederlanden, en niet alleen Engelberts kleinzoon Engelbert II, maar ook, en meer nog, diens neef Hendrik III, vonden gelegenheid in dienst van Keizer Maximiliaan en Keizer Karel V tot hooge waardigheden te stijgen. Eene blijvende verdeeling van de allengs zoozeer uitgebreide bezittingen tusschen de zonen van de vorstelijke eigenaars kwam in dat tijdvak van de veertiende en de vijftiende eeuw niet tot stand: eerst met den zooeven genoemden graaf Hendrik III en zijn broeder Willem, gemeenlijk aangeduid met den naam den Rijken, splitste zich het Nassausche huis in zijne twee hoofdtakken: den eenen dien van Nassau-Breda, den tweeden dien van Nassau-Dillenburg; de vroegtijdige dood van Hendrik III in 1538 en van zijn eenigen zoon René, naar de bezittingen zijner moeder gewoonlijk René van Châlon genoemd, in 1544, bracht hunne gansche nalatenschap aan den oudsten zoon van Willem den Rijken, den beroemden Willem van Oranje. Van dat tijdstip af konden dus de Nassau-Dillenburgsche graven zich weder onverdeeld aan hunne Duitsche belangen en bezittingen wijden, en inderdaad begint daarmede, dat is dus met het bestuur van Willem den Rijken, een nieuw tijdperk der Nassausche geschiedenis. In 1516 had graaf Willem de regeering over zijne landen aanvaard, aan den vooravond dus van de geweldige beroeringen, die geheel Europa, niet het minst Duitschland, gedurende zoovele tientallen van jaren prijsgaven aan allerlei gevaren en ellende, en van den aanvang af zulk een dreigend karakter vertoonden, omdat niet alleen, als voorheen, een strijd tusschen dynastieke belangen stond beslecht te worden, maar daarbij de bittere kamp tusschen meeningen en opvattingen op kerkelijk en maatschappelijk gebied. Voor een vorst van Nassau was het, door de ligging van zijn land, uiterst moeilijk zichzelf en zijne onderdanen | |
[pagina 219]
| |
te vrijwaren voor de zware rampen, die onvermijdelijk te wachten stonden, indien de woelingen, waarvan het tooneel zoo dicht in de nabijheid lag, overgebracht werden op zijn grondgebied. De grenzelooze verwarring, welke bijna aanstonds volgde op het openlijk optreden van Luther, de strijd om de keizerskroon, het uitbarsten van den oorlog tusschen Karel V en Frans I, de gevaarlijke beweging onder de boeren in Saksen en Thüringen, de dweepzucht der Wederdoopers, de avontuurlijke pogingen van de adellijke ridders om met geweld hunne zelfstandigheid te handhaven en het veeterecht met het zwaard in de vuist te verdedigen, juist in den aanvang van graaf Willems regeering door de krijgstochten en geweldenarijen van Franz von Sickingen zoo onrustbarend voor den landsvrede, dat alles vorderde wel een moedig hart en een koelzinnig hoofd voor den nabuur van Mainz en Trier, Keulen en Hessen, zetelende op een burcht aan den grooten verkeersweg naar den Rijn. Op dien burcht kwam het bij mogelijke verwikkelingen natuurlijk aan, niet op het stadje, dat aan zijn voet lag. Dit laatste werd eerst in 1588 en volgende jaren met een muur omringd; een paar brokken van dien stadsmuur en het aardige Dill-torentje zijn nog behouden gebleven, zij het ook met vrij wat moeite, omdat er in Nassau, zooals overal, menschen zijn, die voor oude stukken steen hoegenaamd niets kunnen voelen, en een plantsoentje of een groote winkelruit heel wat mooier en nuttiger achten. De bouw van dien muur was het werk van Johan den Ouden, graaf Willems zoon, in Nederland zoo goed bekend als de grondlegger van de Unie van Utrecht en in Nassau terecht aangemerkt als de weldoener van zijn land, die het werk van zijn vromen vader met ijver en beleid voortzette, tot heil van zijn volk. Die vader nu, graaf Willem de Rijke, inziende dat het gevaar hem bedreigde van alle zijden, niet het minst ook van zijn oostelijken buurman Philips van Hessen, met wien hij het eindelooze proces voortzette over het bezit van het graafschap Katzenelnbogen, besloot zijn burcht in voldoenden staat van tegenweer te brengen, en begon in | |
[pagina 220]
| |
1535 den bouw van den geweldigen muur of wal, die den ganschen burcht omringde en in de richting van de stad werd doorgetrokken, tot eene lengte van 300 bij eene hoogte van 20 Meter. Dat deze vestingwerken metterdaad voor de verdediging van het slot berekend waren, bewezen zij later in den dertigjarigen oorlog; inderdaad hadden zij slechts één groot gebrek, dat den deskundigen ook aanstonds in het oog viel en o.a. in 1619 door den Hollandschen genieofficier Valkenburg terstond werd aangewezen: de nabijheid van een hooger gelegen punt bleef bij eene beschieting een ernstig gevaar. Werkelijk is die ongunstige ligging de hoofdoorzaak geworden, dat het slot - een der fraaiste en op zichzelf ook sterkste van West-Duitschland - te gronde is gegaan, maar ongelukkige bijomstandigheden hebben daarbij toch eene groote rol gespeeld. De groote ramp trof het slot in 1760, het vierde jaar van den zevenjarigen oorlog. Hannoversche troepen hadden het bezet, eene Fransche legerafdeeling trok op om het te omsingelen en tot de overgave te dwingen. Doch de sterke muren en de geweldige ondergrondsche kasematten en gewelven bleken tegen de hevige beschieting bestand te zijn. Volgens een plattegrond waren die gewelven 130 in aantal, en te oordeelen naar de ontzaglijke gangen en zalen, die men heeft uitgegraven, valt aan de juistheid van dien plattegrond niet te twijfelen. Hoezeer ook door de Fransche kogels geteisterd, waarschijnlijk zou de burcht behouden zijn gebleven, ware het niet door de dwaasheid van den bevelhebber en door den euvelmoed der Franschen anders uitgekomen. Het Fransche hoofdleger was gedurende het beleg westwaarts voortgetrokken, zoodat het standhouden in eene sterkte achter dat leger geen zin meer had. Zeker zou zich ook de bevelhebber, Düring, na eene zoo dappere en hardnekkige verdediging hebben overgegeven, ware het niet dat hij, waarschijnlijk uit valsche schaamte, zich tot verderen, geheel nutteloozen tegenstand had laten overreden door de dochter van een berg-directeur, die op het slot woonde en zijne minnares geworden | |
[pagina 221]
| |
was, evenals hare jongere zuster van zijn jongeren broeder. Waarom die beide vrouwen den bevelhebber tot den noodeloozen kamp aanspoorden wordt niet vermeld, maar zeker is, dat zij daardoor het verderf brachten over het slot. De Franschen namelijk, verbolgen over den tegenstand ‘in een nest achter het leger’, besloten tot elken prijs den burcht te vermeesteren en daartoe gebruik te maken van gloeiende kogels, niettegenstaande zij zelven het gebruik daarvan zoo schandelijk achtten, dat zij het later op allerlei wijze trachtten te loochenen. Ongelukkigerwijze werd daardoor bijna terstond een hooischuur aan de buitenzijde der slotgebouwen in brand geschoten, en weldra greep het vuur, ondanks de pogingen van de bezetting om het te blusschen, het droge hout van het slot aan en legde het weldra in de asch. Niet lang daarna gaf Düring, die zijne morrende en weerbarstige soldaten niet langer onder tucht kon houden, den bouwval over. Zoo viel de oude burcht, niet door den tand des tijds, maar door de roekeloosheid van de verdedigers en de woeste baldadigheid der aanvallers. Doch twee eeuwen te voren, tijdens Willem den Rijken en zijn zoon Johan, was hij een hecht bolwerk tegen een mogelijken vijand, en elk oogenblik kon inderdaad een vijand vóór de wallen opdagen. Graaf Willem de Rijke was opgevoed aan het hof van Frederik den Wijzen, den beroemden keurvorst van Saksen, en van dien tijd af bleef hij met dezen, alsook met zijn zoon Johan Frederik den Grootmoedigen, in vriendschapsbetrekking. Daardoor verklaart zich, dat hij van den beginne af aan zich aangetrokken gevoelde door de nieuwe denkbeelden, welke in zijne jeugd werden verbreid, en vooral ontvankelijk was voor den invloed van de meeningen van Luther, te meer omdat hij op den vermaarden rijksdag van Worms in 1520 en 21, waar hij om zijne aanspraken op Katzenelnbogen tegenwoordig moest zijn, diens vermetele verdedigingsrede had aangehoord en daarna persoonlijk met hem in aanraking kwam. Geheel anders denkende dan zijn broeder, die de trouwe | |
[pagina 222]
| |
dienaar en vriend van den Keizer en de overtuigde zoon der Kerk bleef, vermeed graaf Willem steeds het Keizerlijke hof en zocht hij de betrekkingen met Saksen meer dan die met graaf Hendrik te Brussel of Breda. Maar hij ging geenszins zoo doldriftig of kwetsend te werk, dat hij den Keizer in het harnas jaagde. Toen hij in 1530 teruggekeerd was van den rijksdag te Augsburg, kort nadat het welbekende protest was ingediend tegen de besluiten van het jaar 1529, ging hij er weliswaar toe over aan zijn hof de kerkelijke plechtigheden naar de meeningen van Luther te wijzigen, en bracht allengs diezelfde veranderingen overal in zijne landen te weeg, maar het gebeurde zonder eenig geweld en zonder schade aan lijf of goed. Een zijner middelen was o.a. het pensioneeren van oude geestelijken, die hij dan verving door jonge mannen van andere gezindheid. Ook onthield hij zich geruimen tijd van toetreding tot het Schmalkaldische verbond, dat in 1531 zoo dreigend optrad; eerst vier jaren later werd hij erin opgenomen, maar alras nam hij aan de handelingen van den bond geenerlei deel meer. Liever beijverde hij zich om door kerkverordeningen (1532 en 1536) de godsdienstoefeningen niet alleen te regelen, maar ook de plichtsbetrachting van geestelijken en gemeente te waarborgen, en daartoe deed hij groote moeite om zich de hulp te verzekeren van ernstige en wel ontwikkelde geestelijken, en door het regelmatig bijeenroepen van synodes alsook door kerkvisitaties te voorkomen dat slapheid of misbruik de Kerk zou bederven. Van graaf Willem van Nassau geldt stellig de beschuldiging niet, tegen andere vorsten van dien tijd uitgebracht, dat de overgang tot de nieuwe leer in den grond de toeëigening bedoelde van de rijke kloostergoederen: in zijn gebied zouden die hem niet veel hebben opgeleverd, want zij waren even arm als weinig in aantal. Door die wijze, bezadigde en edelmoedige wijze van handelen heeft hij voorkomen dat hij den toorn van Keizer Karel V op zich laadde. Wel liet deze hem op ernstige wijze vermanen om zich aan de beweging in de Kerk te | |
[pagina 223]
| |
onttrekken en het oude geloof getrouw te blijven, en bood hij hem waardigheden en wereldsche voordeelen aan - o.a. het beheer over de goederen van den verdreven hertog Ulrich van Wurtemberg - maar hij sloeg ze evenzeer af als uiterlijke eerbewijzen, zooals de orde van het Gulden Vlies. Toen in 1548 de Keizer, die in het jaar te voren het Schmalkaldische verbond vernietigd had door den slag bij Mühlberg, den vrede in zijn rijk wilde herstellen en daartoe het welbekende Interim liet afkondigen, dat hij op den rijksdag van Augsburg had doen aannemen, werden de moeilijkheden grooter dan ooit, met name toen de Keizer van graaf Willem eene onbewimpelde verklaring vorderde of hij al dan niet de bepalingen van het Interim zou handhaven, tevens onvoorwaardelijke gehoorzaamheid eischende, en de reeds bejaarde graaf - hij was in 1488 geboren - moest dulden dat vele geestelijken voor de keus gesteld werden het Interim te aanvaarden of af te treden. Maar zelf daartoe meer mede te werken dan onvermijdelijk was deed graaf Willem niet, ook al stelde hij daarmede 's Keizers steun in den Katzenelnbogischen twist in de waagschaal: inderdaad is het ook niet door diens toedoen geweest dat eindelijk, in 1557, een vergelijk werd getroffenGa naar voetnoot1). Nadeelige gevolgen ondervond hij overigens van de gramschap des Keizers niet, en toen de gebeurtenissen van 1552 en de godsdienstvrede van Augsburg in 1555 de kansen deden keeren, was het pleit gewonnen. Met recht kon Melanchthon het geloof en de wijsheid van graaf Willem roemen: zijn land had, te midden van hevige beroeringen, veertig jaren lang in vrede geleefd, en kon in 1559, toen de dood hem opeischte, zijne nagedachtenis betreuren als die van een vroom en zorgvol vorst. Die zorg strekte zich ook tot andere belangen uit. Natuurlijk stond ook met de veranderingen in de kerkorde de hervorming in verband, die allengs werd tot stand gebracht in het onderwijs, althans voor zoover het de | |
[pagina 224]
| |
Latijnsche scholen in de hoofdplaatsen betrof, en stellig hadden daarbij de geleerde mannen, die graaf Willem zich beijverde aan zijn dienst te verbinden, meestal door tusschenkomst van Melanchthon, met wien hij in nauwe betrekking bleef, een grooten invloed: te Herborn, Dillenburg, Siegen vindt men hen als hoofden dier scholen gesteld. Allerwege echter begonnen scholen te verrijzen, en men mag aannemen, dat daarbij de aansporing van den landsheer en van diens gade den stoot gaf. Dat Juliana van Stolberg haar geheele leven ten naaste bij gewijd heeft aan de opvoeding harer talrijke kinderen, is wel bekend: de studie over haar leven, door Dr. Jacobs vóór twintig jaren in het licht gegeven, is in Nederland door de meer beknopte geschriften van Jonkvrouw Van Hogendorp algemeen verspreid. Ook kan men daarin lezen hoe hoog die opvoeding buiten de grenzen van Nassau werd aangeslagen, en hoeveel prijs er op gesteld werd dat vorstenkinderen van elders aan het hof te Dillenburg - of te Diez of te Siegen - onder Juliana's leiding mochten komen. Hoezeer hare kinderen haar tot haar dood toe aanhingen en vereerden, voorzoover zij haar niet voorgegaan waren in het graf, toont hare briefwisseling, en de liefderijke zorgen, die zij tot in de laatste dagen van haar leven aan de zieken en behoeftigen onder de bevolking wijdde, waarborgen dat zij algemeen werd bemind. Sedert eenige jaren legt men zich in Nassau met ijver en lust op de bestudeering van de landsgeschiedenis toe. Niet alleen de Verein für Nassauische Altertumskunde und Geschichtsforschung, die in een groot aantal plaatsen zijne ‘Ortsgruppen’ heeft: Diez, Herborn, Limburg, Weilburg, Hadamar, Katzenelnbogen e.a., maar ook plaatselijke genootschappen werken daartoe mede: de Historische Verein o.a. te Dillenburg, de Verein für Heimatskunde te Siegen, de Geschichtsverein te Oberlahnstein, en blijkens hunne uitgaven zitten zij waarlijk niet stil. Het is dan ook niet op losse gronden, dat tegenwoordig meer en meer de belangstelling wordt gewekt voor de tijden waarin en de personen, door wie de grond gelegd werd tot de wel- | |
[pagina 225]
| |
vaart van het land en de stoot gegeven werd aan de ontwikkeling van het volk. De stoffelijke welvaart toch werd niet verwaarloosd. Onder de verorderingen van Graaf Willem den Rijken zijn er verscheidene, die de bevordering bedoelen van het handwerk en de bescherming van de gilden, andere, welke de belangen van den akkerbouw betreffen en van de veeteelt. Door al dergelijke maatregelen laat het zich verklaren waarom de woelingen en gruweldaden van den boerenoorlog, die in het eerste tijdvak van Graaf Willems regeering zoo ernstig de landen van West- en Midden-Duitschland teisterde of bedreigde, Nassau niet hebben verstoord. En toch bestond daar, zooals overal elders, nog de lijfeigenschap, toch werden de versterkingswerken van het slot ongetwijfeld nog in heerendienst aangelegd. Maar des ondanks waren de levensomstandigheden van den boerenstand blijkbaar niet drukkend, integendeel, vergelijkenderwijze gesproken, gunstig.
Beschouwen de Nassauers graaf Willem en zijne gemalin als de grondvesters van hun welstand en de bevorderaars van hun geestelijken vooruitgang, in hun zoon Johan VI vereeren zij tegenwoordig den vorst, die het werk zijner ouders met kracht en volharding, en met de gelukkigste uitkomsten, heeft voortgezet, in zekere opzichten zelfs voltooid. Door den grooten roem van zijn ouderen broeder, Prins Willem van Oranje, eenigszins op den achtergrond gedrongen, is graaf Jan van Nassau noch in de Nederlanden noch in zijn vaderland tot dusver naar zijne volle waarde geschat. Het is waar, dat zijne opofferingen voor de zaak, die zijn oudere broeder tot de zijne gemaakt had, en zijn beleidvolle en werkdadige hulp bij de ontwerping van een bond tusschen de gewesten, naar verdienste zijn en worden gewaardeerd, en niemand heeft het anders dan gebillijkt dat hij zijn stadhouderschap van Gelderland heeft prijsgegeven en naar zijn vaderland is teruggekeerd, maar een man als Jan van Nassau is buitendien nog wel waard | |
[pagina 226]
| |
dat men hem leere kennen in zijn handel en wandel als bestuurder zijner erflanden, en juist te dien aanzien heeft de studie der Nassausche geschiedenis veel aan den dag gebracht. Voortreffelijk opgevoed en door het bezoek van verscheiden hoven niet alleen, maar ook van de hoogeschool te Wittenberg, waar hij Melanchthon hoorde - zooals zijn broeder Lodewijk o.a. Theodoor Beza's redevoeringen bijwoonde te Genève - kon graaf Johan VI gerekend worden onder de meest ontwikkelde vorsten van zijn tijd. Door den dood zijns vaders werd hij reeds op vier-entwintig-jarigen leeftijd tot de zware taak geroepen, die deze met zulk een groote omzichtigheid en zulk een goeden uitslag had vervuld. Aanvankelijk alleen bestemd om Dillenburg en Siegen te besturen, hem als erfdeel toegedacht, zag hij zich door den dood zijner jongere broeders Lodewijk, Adolf en Hendrik, al spoedig in het bezit van de gansche nalatenschap der vaderlijke goederen in Nassau, waarvan de oudste zoon, Prins Willem, afstand had gedaan, omdat hem de erfenis was ten deel gevallen van zijn neef René, dat is die van zijn oom Hendrik III en zijne tante Claudia van Châlon. Bovendien was hij in de eerste jaren na zijns vaders dood de eenige, die de regeering kon op zich nemen: zijne broeders, althans Adolf en Hendrik, waren nog zeer jong, de laatstgenoemde slechts negen jaar. Gedurende de eerste jaren van zijn bestuur kon de jonge graaf zich ongestoord wijden aan de behartiging van de belangen zijner landen, en met de meest liefdevolle zorg kweet hij zich van de taak, die hij zichzelf oplegde. Voor de zaken der Kerk behoefde hij in den aanvang geen vrees te koesteren. Opgevoed en door zijn verblijf te Wittenberg versterkt in de meeningen, die zijn vader en zijne moeder hadden beleden, kon hij volstaan met langzamerhand de invoering en toepassing van die meeningen ook voor de toekomst te verzekeren, welk doel hij onder meer trachtte te bereiken door de opheffing van een zestal kloosters, die nog in het land waren overgebleven. Voorloopig echter bleef het bij deze maatregelen. Eerst veel | |
[pagina 227]
| |
later, toen de invloed van Prins Willems vertrouwden vriend, den predikant Villiers, die met hem in Dillenburg vertoefde in den jare 1567, daarna die van Geldenhauer, en ongetwijfeld ook wel van de omgeving, waarin hij verkeerde tijdens zijn verblijf in de Nederlanden, hem deden overhellen tot de leerstellingen der Calvinisten, achtte hij zich verplicht de kerkgebruiken in zijn gebied in hun zin te wijzigen, tot eindelijk bij besluit eener algemeene synode eene algemeene kerkregeling voor het geheele land werd afgekondigd, waardoor de calvinistische of hervormde leer en kerkdienst voor goed ingevoerd werd. Dit gebeurde, zooals reeds werd opgemerkt, eerst later, in 1578, en meer bepaald in 1586, toen de prediking van de voorstanders der calvinistische richting de gemoederen reeds voor de nieuwe orde van zaken ontvankelijk gemaakt had. Zonder eenige moeilijkheid is dan ook de overgang tot stand gekomen. Met deze maatregelen, reeds gewichtig op zich zelve, staat een andere in verband, die voor geheel Nassau van het hoogste belang was, niet alleen voor het oogenblik, maar voor de verre toekomst. Meer en meer was de behoefte gebleken aan een eigen inrichting van hooger onderwijs, waar in de eerste plaats de aanstaande predikanten hunne opleiding konden ontvangen, daarbij echter ook andere geleerden konden worden gekweekt, kortom een hoogeschool, die de gelijke kon worden van Heidelberg. Het plan daartoe, gevormd en gerijpt in de jaren na graaf Jans terugkeer van zijn stadhouderschap over Gelderland in 1580, werd met grooten ijver reeds vier jaren later ten uitvoer gebracht. Voorloopig in afwachting dat een eigen, afzonderlijk gebouw opgericht en in gereedheid gebracht kon worden, stelde de graaf het kasteel te Herborn ter beschikking, liet het zoo goed mogelijk inrichten, en vestigde daar de hoogeschool, die weldra van wijd en zijd studenten trok en tot grooten bloei kwam, voornamelijk doordat de geleerdste mannen, welke men krijgen kon, daaraan verbonden werden. Van die hoogeschool uit verspreidden zich jonge, wel | |
[pagina 228]
| |
onderlegde mannen in de voornaamste plaatsen, waar zij het onderwijs aan de Latijnsche scholen op zich namen en aanmerkelijk bijdroegen tot verspreiding van kennis en wetenschap. Met zeer juist inzicht paarde graaf Jan aan deze maatregelen nog een anderen van ver reikende strekking, dien hij, schoon met groote moeite, met den besten uitslag bekroond zag. In 1585, slechts een jaar dus na de oprichting der hoogeschool, wist hij, door zeer aanlokkelijke aanbiedingen, den geleerden Christoph Raab, zich noemende Corvinus (of Corvin), den zoon van een gezeten boekdrukker en uitgever te Frankfort, te bewegen naar Herborn te verhuizen en daar eene boekdrukkerij te vestigen, die weldra door de kennis van den oprichter en de bescherming van den vorst, tot groot aanzien kwam. Raab zelf was aan de hoogeschool eveneens in hooge eer, en zoo ook bij den graaf, die tot aan het einde van zijn leven in de lotgevallen van de school en in die der professoren eene voortdurende en warme belangstelling bleef toonen. Tot in het begin der negentiende eeuw handhaafde de Herbornsche academie zich, en kon zij zich beroemen op een luisterrijk bestaan; toen is zij veranderd in een seminarium, dat nog steeds in Herborn gevestigd is. Ook in ander opzicht drukte Jan de Oude - zooals men hem later, ter onderscheiding van zijn zoon en zijn kleinzoon noemde - de voetsporen zijns vaders. Allerwege in den lande werden dorps- of kerspel-scholen opgericht, niet alleen voor jongens, maar - wat destijds zeldzaam was - ook voor meisjes; eene wettelijke schoolverordening werd tot regeling van dit een en ander afgekondigd, reeds in 1582, en evenzoo regelde eene verordening het onderwijs aan de opvoedinggestichten voor aanzienlijke jonkvrouwen, die, zooals in vele andere deelen van het Duitsche rijk, gevestigd waren in de voormalige kloosters. Wanneer men in aanmerking neemt, dat dit alles door of onder persoonlijke leiding van Jan van Nassau tot stand kwam in of terstond na den tijd toen hij zulk een krachtdadigen bijstand verleende aan de Nederlandsche gewesten, | |
[pagina 229]
| |
niet alleen door de geldsommen, welke hij zijn broeder ter beschikking stelde, maar ook door zijn persoonlijk optreden in 1568 en volgende jaren, en vooral in 1578-1580, dan moet men reeds tot de gevolgtrekking komen, dat graaf Jan een vorst is geweest van meer dan gewone geestkracht en werkzaamheid. En in die meening zal men versterkt worden wanneer men let op hetgeen hij reeds vroeger tot stand bracht op ander gebied. In 1388 was door aanhuwelijking het graafschap Diez in het bezit van het geslacht Nassau gekomen, maar niet lang daarna, in 1420, was de helft, weder door aanhuwelijking, aan Eppstein gevoegd; deze helft werd, in 1453, weder in tweeën geplitst, en door den loop der omstandigheden was een dezer laatstbedoelde helften - vierdedeelen dus van het geheele graafschap, - in 1557, bij de overeenkomst betreffende Katzenelnbogen, weder aan Nassau gekomen. Ook de andere had, reeds in 1530, rechtens aan Nassau, d.i. aan graaf Willem den Rijken, moeten toegewezen zijn, krachtens erflating der Eppstein-Königsteins, maar Keur-Trier had daar beslag op gelegd als opengevallen leen, en vergeefs poogde graaf Willem zijne erfenis in bezit te krijgen. In 1564 nu werd deze zaak door het Diezer-verdrag beslecht, waarbij het geslacht Nassau, d.i. dus graaf Jan, zich moest tevreden stellen met een gedeelte van het laatste vierendeel der Diezer bezittingen. Den 7den September van het genoemde jaar toog hij naar zijn slot te Diez, om daar de hulde zijner nieuwe onderzaten in ontvangst te nemen. Ongetwijfeld had hij, evenals zijn ouders, meermalen op dat slot vertoefd, en uit de vensters van de romaansche en gothische zalen zijn blik laten weiden over de bezittingen in het schilderachtige dal van de Lahn, die langs den voet van de rots kronkelt, waarop het slot is gebouwd, maar evenals graaf Willem hield hij zijn hoofdverblijf in Dillenburg, waar hij ook den zetel vestigde van het landsbestuur. Zijn bezoek in 1564 is dan ook waarschijnlijk de aanleiding geweest tot een maatregel van het allergrootste gewicht, dien hij korten tijd daarna ontwierp en in 1567 ten uitvoer | |
[pagina 230]
| |
bracht. In Diez toch was nog altijd - in tegenstelling van Dillenburg en Siegen, waar zij metterdaad weinig meer dan in naam bestond - de lijfeigenschap in volle kracht. Men was gewoon van het graafschap Diez te spreken als van een land, waarin reeds ‘het inademen van lucht den mensch tot lijfeigene maakte’. Het is hoogstwaarschijnlijk dat de ervaring, te dien opzichte in de Diezer-landen opgedaan, graaf Jan van Nassau tot het merkwaardige besluit bracht, dat hij in 1567 voor al zijne landen afkondigde: de opheffing van de lijfeigenschap. Voortaan kon niemand meer binnen de grenzen van zijn gebied worden opgenomen, tenzij hij vrij man ware, en de eenige rechtsmacht, die den Nassauer in het vervolg ter verantwoording kon roepen, was die van de schepenen; de oude heeren-gerechten op het platteland verdwenen. Merkwaardig is die maatregel, want al heeft in vele streken de lijfeigenschap en de hoorigheid hare kracht verloren, al werden de rechten en plichten, daaraan ontleend, allengs beperkt tot wat onvergolden arbeid of wat geldelijken last, tot wettelijke opheffing van de lijfeigenschap is het nergens gekomen vóór de Europeesche maatschappij twee tot drie eeuwen ouder geworden was. Een dergelijk besluit in de zestiende eeuw, toen het Romeinsche recht juist ten opzichte van den grond en zijne bewoners zulke strenge beginselen en eigendomsbegrippen deed huldigen en toepassen, is de opheffing van het heerenrecht, en zulks op zoo afdoende wijze, wel een bewijs voor den verlichten geest en de grootmoedige opvattingen van den vorst, die durfde breken met de algemeene denkwijze van zijn tijd. Aan dien belangrijken maatregel was een jaar tevoren, in 1566, een andere voorafgegaan van niet minder gewicht. Van zijne vroege jeugd af door zijn vader bekend gemaakt met de zaken van het landsbestuur en door zijns vaders overlijden op jongen leeftijd met de leiding dier zaken belast, had graaf Jan gelegenheid gehad te bespeuren, dat eene goed georganiseerde inrichting van het landsbestuur nog ontbrak, en dat vooral in een tijd van zulke ingrijpende veranderingen eene regeling onmisbaar was. Om daarin te | |
[pagina 231]
| |
voorzien vaardigde de graaf eene zoogenaamde raadsverordening uit, waarbij drie bestuurscolleges werden ingesteld, welke, onder de namen Consistorium, Hofgericht en Kamer, de zaken van het Kerkbestuur, de rechterlijke zaken, de geldmiddelen en aanverwante belangen, te overwegen zouden hebben; naast deze colleges zou eene kanselarij of secretarie den vorst ter zijde staan. Deze eenvoudige en practische regeling is, met geringe wijzigingen, niet alleen in de Nassausche landen benoorden de Lahn, maar ook langzamerhand in die van den Walramschen tak ingevoerd, en van kracht gebleven tot den zoogenaamden Franschen tijd. Een uitvloeisel van deze nieuwe instellingen was de regeling van verschillende zaken van algemeen belang en nut. In de eerste plaats behoort daaronder te worden genoemd de vaststelling van de grondslagen der landsbelastingen, en de samenstelling van kadastrale registers, daarvoor bestemd. Maar ook andere verordeningen verdienen te worden vermeld: de regeling van het postwezen, zij het ook nog op beperkte schaal, de inrichting eener brandweer - voorzien van lederen brandemmers - de vernieuwing van bruggen en het hardmaken van wegen, de uitdieping en bevaarbaarmaking van de Lahn tusschen Diez en den riviermond door den Hollandschen ingenieur Hendrik Wessel, al deze maatregelen getuigen van de onvermoeide werkzaamheid en van het juiste inzicht der landsregeering tijdens graaf Jan van Nassau. Ten slotte mag niet verzwegen worden, dat ook de rechtstreeksche bescherming van de stoffelijke welvaart der bevolking, waarvoor graaf Willem de Rijke zulk een open oog gehad had, door zijn zoon niet uit het oog werd verloren. De wolweverij, een der voornaamste takken van handwerksnijverheid, begunstigde hij in het bijzonder, maar ook de andere gilden bevestigde hij in hunne voorrechten of wel hij vulde deze aan. En die zelfde zorg wijdde hij aan den bergbouw, die in het aan ertsen en gesteenten zoo rijke graafschap van zoo groote beteekenis was - en nóg is. Zijn verblijf in de Nederlanden had graaf Jan daar | |
[pagina 232]
| |
enboven van nabij bekend gemaakt met den landbouw en de veeteelt, alsmede met het kweeken van fruit, en na zijn terugkeer in zijn stamland ziet men hem allerlei verbeteringen te dien aanzien invoeren niet alleen, maar ook proeven nemen, zooals met den aanplant van vruchtboomen op de hellingen en vlakten van het Westerwald. Meer geluk dan met deze poging had hij met de bebossching van de heuvelachtige terreinen, en met name met de invoering en uitwerking der verordeningen op het onderhoud en den houthak op de met bosch beplante terreinen. Let men bij dit alles nog op de versterking van de stadjes, burchten of vlekken, die door hunne ligging het meest voor de verdediging des lands in aanmerking kwamen, zooals Ginsberg, Siegen, Mengerskirchen en vele andere, Dillenburg zelf niet te vergeten, dat in 1588 met een zwaren muur werd omringd, en op de voor dien tijd zoo merkwaardige regeling van den dienstplicht en de oefening der weerbare mannen onder ervaren officieren, alsook de inrichting van burger-vendels - misschien wel naar Nederlandsch model - dan zal men zonder twijfel de veelzijdigheid en de heilzaamheid van graaf Jans regeeringsbeleid moeten bewonderen. Toen hij in 1606 op zeventigjarigen leeftijd overleed, liet hij zijne landen achter in bloei, in welvaart en in rust. Aan 's Graven leven en werken na zijn terugkeer naar Dillenburg in 1580 is in Nederland nooit veel aandacht gewijd, en evenmin blijkt dat ten onzent veel belangstelling gevoeld wordt voor het Nassausche vorstengeslacht in het algemeen, noch voor het land en het volk, waarover de voorvaderen onzer stadhouders en koningen hebben geheerscht. Toch zou niets natuurlijker zijn dan dat de Nederlander de herinnering levendig hield aan het roemrijke tijdvak van het gemeenschappelijke verleden en de nauwe en langdurige betrekkingen in eere bleef houden, die tusschen Nassau en de Vereenigde gewesten bestonden zoolang de stadhouders de naaste bloedverwanten der Nassausche graven waren of zelven de Nassausche erflanden | |
[pagina 233]
| |
in eigendom bezaten. En dit was niet alleen het geval in het tijdperk der zestiende eeuw. Wat Dillenburg, Siegen en Hadamar betreft, na den dood van Graaf Jan den Ouden werden zij bestuurd door de afstammelingen van drie zijner zonen, die de vaderlijke nalatenschap hadden geërfd, met uitzondering van het graafschap Diez, dat hun broeder Ernst Casimir ten deel viel. Zoo waren er dus vier liniën ontstaan, en geruimen tijd bleef het oud-Nassausche grondgebied tusschen die vier verdeeld, maar reeds in het begin der achttiende eeuw stierven de liniën Nassau-Siegen, Nassau-Dillenburg en Nassau-Hadamar uit, zoodat de tak van Nassau-Diez, vertegenwoordigd door den Frieschen stadhouder Willem Karel Hendrik Friso, sinds 1747 bekend als Willem IV, als van ouds de geheele Nassausche erfenis, zooals Jan de Oude die had nagelaten, in eigendom bezat. Nóg eens dus, en dat voor ruim een halve eeuw waren de Zeven Provinciën en de Nassausche stamlanden nauw met elkander verbonden, doordat de grafelijke waardigheid aan de Lahn en de stadhouderlijke aan de kusten der Noordzee gedragen werden door denzelfden vorst. In Dillenburg is ook aan dien tijd de herinnering nog ver van uitgewischt. Trouwens er zijn nog zichtbare getuigenissen van hetgeen onze stadhouders, met name Willem V, voor die stad heeft gedaan. Bij den brand in 1760 was het slot niet alleen in de vlammen opgegaan, maar al wat men in de kelders en gewelven geborgen had was geplunderd. Het heette, dat de persoonlijke eigendommen van den Prins van Oranje zouden gespaard worden, maar behalve archiefstukken en andere papieren is niet veel terechtgekomen; ook eene vrij aanzienlijke som gelds ging verloren. Voor den vorstelijken eigenaar, destijds bijna nog een kind, had de bouwval van zijn stamslot uit den aard der zaak weinig waarde, maar het zou niet meer dan natuurlijk zijn geweest dat hij de steenen overblijfselen van den burcht als aandenken aan het verleden en aan den roem van zijn voorgeslacht onaangeroerd had gelaten, zoo al niet voor verder | |
[pagina 234]
| |
verval behoed. Waarschijnlijk zou dit ook wel zijn gebeurd, wanneer niet de Dillenburgers, gedreven door de vrees dat de een of andere partij op de gedachte mocht komen het sterke punt op nieuw te bezetten, zoo sterk en zoo aanhoudend bij 's Prinsen voogden hadden aangedrongen op de slooping van de wallen en muren. Aan dien drang heeft de Prins ten slotte in 1768 gehoor gegeven, niet uit onverschilligheid, maar om met zijne beslissing de zoozeer gewenschte uitbreiding van de stad mogelijk te maken. Hij gaf namelijk verlof een groot gedeelte van den slottuin te bestemmen voor den aanleg van eene nieuwe ruime straat en stelde tevens de steenen van den bouwval en van de zware ringmuren ter beschikking voor den bouw van nieuwe huizen. Zoo ontstond de naar den Prins genoemde Wilhelmstrasse, de aanzienlijkste van de stad, dwars door den slottuin heen getrokken. Na de gebeurtenissen uit den Franschen tijd, waardoor de prinsen van Oranje hun stamland voor goed verloren, is ook het overige gedeelte van dien tuin, grootendeels ten minste, voor openbare doeleinden gebezigd, en groote gebouwen, meerendeels scholen van verschillenden aard, zijn langs die Willemstrasse verrezen, zoodat slechts enkele stukken gronds, met boomen beplant, en ‘het Archief’, zooals men nog altijd het gebouw van de rechtbank blijft noemen, als overblijfselen uit den tijd der Nassaus en Oranjes aan hunne vorstelijke eigenaars herinneren. Dat is men in Dillenburg niet vergeten; de tijd der ‘Oranier’ - onder welken naam men doorgaans maar al de Nassausche vorsten in Nederland samenvat - wordt met liefde herdacht, en de Nederlander is er welkom en wordt er beschouwd en begroet als een kind uit hetzelfde huis, zooals hij trouwens in geheel het Ottonische Nassau, en zelfs in het Walramsche, wordt ontvangen als een verwant en een vriend. Maar de groote tijd is natuurlijk die van Willem den Rijken en Juliana van Stolberg, en van Jan den Ouden en Elisabeth van Leuchtenberg, die hem, tot droefheid van hem en van zijn volk, te vroeg ontviel. Dien tijd heeft | |
[pagina 235]
| |
men in Dillenburg willen gedenken door het herstel van den grafkelder, waarin hun overschot rust, vervallen zooals de kerk was, waarin de groeve zich bevindt. In 1501 reeds was die kerk gewijd, in tegenwoordigheid zeker van den dertienjarigen graaf Willem, die er 58 jaren later bij zijn vader Johan V zou worden bijgezet in de tombe, waarin ook Juliana van Stolberg, Johan VI, en na hen nog zeven anderen hunne rustplaats zouden vinden. Dankbaarheid en warme vereering hebben het plan doen opvatten, ten spijt van de vele bezwaren, vooral geldelijke, de vorsten te huldigen, die men terecht aanmerkt als de grondleggers van Nassaus welvaart, de weldoeners van het volk. De eenvoudige, treffende plechtigheid op den 24sten December 1911 was eene uiting van het nationale gevoel in zijn meest eerbiedwaardigen vorm, de hulde, toen gebracht aan de dooden in de vorstengroeve, was een daad van piëteitGa naar voetnoot1).
Het is niet tot Dillenburg dat zich die verlevendiging van de herinnering aan het nationale verleden beperkt: in alle plaatsen, waar de Nassaus hun zetel hebben gehad, in Hadamar, in Siegen - waar Johan Maurits begraven ligt, ‘de Braziliaan’ - in Diez, openbaart zij zich evenzeer. Niet het minst in Diez. En hoe zou dat ook anders kunnen? Is er elders reden om met erkentelijkheid de vorsten te gedenken, die daar hebben geleefd en gewerkt, niet minder bestaat die in de kleine, vriendelijke stad, die met Dillenburg er zich op beroemt de voorvaderen onzer koningen binnen hare muren te hebben gezien en hunne weldaden hebben ontvangen. Van het midden der zestiende eeuw af is het verleden van de stad en haar grondgebied innig verbonden met dat der Nederlandsch-Nassausche vorsten en vorstinnen. Vooral vorstinnen. Sedert de vereeniging met Dillenburg had het graaf- | |
[pagina 236]
| |
schap Diez natuurlijk de voordeelen genoten van het bewind der graven uit het Nassausche geslacht, met name vooral Willem den Rijken en zijn zoon Johan. Al had deze laatste voorgoed zijn zetel in Dillenburg gevestigd, dat door zijne ligging de aangewezen plaats was voor het landsbestuur, het graafschap Diez had aanstonds ervaren hoezeer de wisseling van landsheer de bevolking ten goede kwam: geen enkel deel van graaf Jans gebied kon immers de beteekenis zijner verordeningen van 1566 en volgende jaren beter naar waarde schatten, en ook de algemeene maatregelen van later datum brachten Diez minstens evenveel voordeel als aan de andere landstreken. Zoolang Johan VI leefde had Diez met deze streken dus eene gemeenschappelijke geschiedenis. Maar na zijn overlijden in 1606 waren zijne bezittingen verdeeld. Zijn oudste zoon, Willem Lodewijk, was stadhouder van Friesland, diens echt was kinderloos gebleven, zijne jonge vrouw hem ontvallen; hijzelf overleed in 1620; de twaalf dochters waren allen goed uitgehuwlijkt of gestorven; de vier overgebleven zonen deelden het vaderlijk gebied. Van dien tijd af was Diez dus zelfstandig en werd geregeerd door zijn eigen vorsten: zooals boven reeds werd herinnerd was graaf Ernst Casimir de stichter der Diezer linie. Doch ook Ernst Casimir bekleedde de stadhouderlijke waardigheid, en was daarenboven als bevelhebber in het Nederlandsche leger gebonden aan zijn verblijf in de Republiek. In zijn jongere jaren kan hij dus nu en dan op zijn stamslot hebben vertoefd, al blijkt daarvan ook niets, maar vaak of langdurig kunnen zijne bezoeken niet zijn geweest, omdat van zijn jeugd af zijne krijgstochten hem in beslag namen, en na zijne verheffing tot stadhouder is het hem niet meer mogelijk geweest de Nederlanden te verlaten. In 1607, een jaar na zijns vaders dood, was Ernst Casimir in het huwelijk getreden met Sophie-Hedwig, de dochter van den hertog van Brunswijk-Wolffenbüttel. Zoolang haar gemaal, wien zij natuurlijk naar de Nederlanden volgde, in leven was, woonde zij met hem te Arnhem of | |
[pagina 237]
| |
te Leeuwarden, en, voorzoover men heeft kunnen nagaan, bezocht ook zij niet, of hoogst zelden, het stamland van graaf Ernst. Maar anders werd dit, toen deze in 1632 vóór Roermond het leven verloren had. Het stamslot te Diez is zeer oud. Reeds in de elfde eeuw wordt in oorkonden van den burcht Didesse, Ditse of Dietze melding gemaakt, en met vrij veel zekerheid kan men den bouw stellen in de jaren 1070 tot 1080 of daaromtrent; dat oudste gedeelte, een vierkante toren, op de uiterste punt van eene rots opgetrokken, bestaat nog. Korten tijd daarna werd het vergroot, en zulk een vergrooting heeft zich blijkbaar meermalen herhaald: de aangebouwde zalen, deels in romaanschen, deels in gothischen stijl bewerkt, zijn daarvan het onwederlegbaar bewijs. In de zeventiende eeuw stond het slot nog ongeschonden, en ook thans vertoonen de hechte muren geene teekenen van verval of verzwakking. Ook is de aanblik van den grijzen burcht met zijn zwaren, veelspitsigen toren, nog altijd indrukwekkend. Maar wanneer men naderbij treedt wordt men ontgoocheld. Geen weidsche ridderzaal meer noch woonvertrek, geen boogvenster noch slotpoort, geen ringmuur noch valbrug: het oude vorstelijke slot is.... een gevangenis, en in den avond gluurt het doffe schijnsel van eene flauwe verlichting door drie rijen kleine, getraliede raampjes! Het is een schande dat.... Meent gij soms dat het eene schande is zulk een gebouw te verlagen tot zulk eene bestemming? O neen, het wordt een schande geacht in onzen tijd de arme gevangenen te huisvesten in zulk een gebouw. Gelukkig voor de gevangenen, én voor den burcht! Dat oude, eerwaardige slot was het gewone verblijf der landsheeren, zoo dikwijls zij voor langen of korten tijd zich te Diez ophielden. Op eenigen afstand, mede op een rotsheuvel, verhief zich een ander, kleiner gebouw, dat eveneens nog bestaat en in gebruik is: dat gebouw dient als Rentamt voor de domeinen, en draagt in de wandeling zijn vroegeren naam ‘Rezeptur’, d.i. ontvangersbureau. Maar in zijn goeden tijd had het eene andere bestemming: het was de ‘Wittwensitz’ voor de gemalinnen | |
[pagina 238]
| |
der burchtheeren, wanneer zij den burcht moesten ontruimen voor den nieuwen graaf, al ware die ook een eigen zoon. Dáár heerschte dus als meesteresse na den dood van Ernst Casimir zijne weduwe Sophie Hedwig, zoo vaak het haar behaagde Diez te bezoeken. Ofschoon men met haar komen en gaan nog niet in bijzonderheden bekend is, weet men toch met zekerheid, dat de vorstin onmiddellijk na het verlies van haren gemaal naar Diez is gereisd, en dat zij daar heeft gewoond en met haren voortreffelijken dienaar en raadsman Naurath voor haren zoon Hendrik Casimir, die evenals zijn vader door zijn veldheers- en stadhoudersdienst in Nederland teruggehouden werd, het bestuur heeft gevoerd. Zij kwam er aan in een allerhachelijksten tijd, een tijd van onheil en rampen, van roof en geweld. Gustaaf Adolf was gesneuveld, Wallenstein smeedde zijne geheimzinnige plannen en viel welhaast door moord in Bohemen, Duitschland was prijsgegeven aan de woestheid en verwildering van heen en weder trekkende krijgsbenden. Het spreekt van zelf dat een land als Nassau voor den rampspoed van die alles vernielende krijgstochten niet gespaard bleef. Pfarrer Keller, die de geschiedenis van Nassau geschreven heeft voor het tijdperk van de hervorming tot het begin van den dertigjarigen oorlog, heeft ook de ‘Drangsale’ van het land beschreven gedurende het tijdvak van dien verderfelijken oorlog zelf, en duidelijk heeft hij uiteengezet hoe door de ligging van het graafschap, of beter gezegd van de graafschappen, en niet minder door de verschillende gezindheid hunner vorsten, Nassau voortdurend bedreigd was door de troepen en benden van de keizerlijken en van de anti-keizerlijke ligisten en hunne bondgenooten. Vooral de Zweedsche en de Spaansche troepen trokken meermalen dwars door het land, overal de sporen achterlatende van hun tocht, in dorpen en in steden, op het akkerland en in het woud. Of gedurende de tien jaren, die haar na den dood van graaf Ernst Casimir nog te leven zijn overgebleven, Sophie Hedwig onafgebroken het Nassausche land met | |
[pagina 239]
| |
haren moed en hare schranderheid heeft bijgestaan, moge onzeker wezen, in den moeilijken tijd na Gustaaf Adolfs dood woonde zij in Diez en was zij het, die door kloekmoedigheid en beleid de onderdanen van haar zoon voor menig dreigend gevaar behoedde. Een paar trekken daarvan zijn bewaard gebleven, beide ontleend aan de gebeurtenissen van het jaar 1634, toen eerst de Zweden, daarna de Spanjaarden in het land kwamen. De eersten stelden den eisch dat de stad eene Zweedsche bezetting zou opnemen, de laatsten kozen Diez bij hun doortocht tot hoofdkwartier. In beide gevallen was het gevaar groot, in beide ook kwam de redding alleen van gravin Sophie Hedwig. Door eene onderhandeling met de Zweden verkreeg zij, dat de stad van bezetting vrij zou blijven, op voorwaarde dat de steenen brug over de Lahn, de hoofdtoegang, door buskruit zou worden vernield, en inderdaad redde zij daardoor de verschrikte inwoners van de zoo gevreesde geweldenarij der Zweedsche krijgsknechten: de brug sprong in de lucht, de troepen trokken af. En, als wilde het lot haar voor haar gedrag beloonen, het bleek dat de ontploffing niet bij machte was geweest de sterke pijlers geheel te verbrijzelen, zoodat slechts twee daarvan waren gebroken en omgeworpen, de andere ongedeerd gebleven. Nog vóór veertig of vijftig jaren lagen die steenbrokken in den stroom, als zwijgende en toch sprekende getuigen van dat voorval uit 1634; tegenwoordig rust op de weder opgetrokken onderstukken van die gebroken pijlers en op de oude, die weerstand boden aan het Zweedsche kruit, de bovenbouw van de nieuwe Lahn-brug. Grooter gevaar nog dreigde eenige maanden later door de nadering van eene Spaansche legerafdeeling, welke den nieuwen gouverneur der Zuidelijke Nederlanden begeleidde op den weg naar zijne bestemming. Sophie Hedwig, die, naar het schijnt, niet in haar eigen woning, maar in het slot verblijf hield, vernam daar, en zag misschien met eigen oogen, dat de Spanjaarden op weg waren naar het stadje, en zij wist wat die mare voorspelde. Van heinde en ver vloden de beangstigde landlieden naar Diez, om | |
[pagina 240]
| |
binnen de stadsmuren eene schuilplaats te vinden voor den euvelmoed der soldaten, maar het was eene daad van radeloosheid, want gering moesten zij de kans tellen dat weerstand veel zou baten. Ook nu was het Sophie Hedwig, die het wisse verderf van de stad afwendde. Met haar gansche gevolg trok zij den gouverneur tegemoet, noodigde hem met den bevelhebber en de officieren van zijn geleide ter maaltijd op het slot, en onthaalde hare gevaarlijke gasten zoo schitterend mogelijk. Hare slimme berekening faalde niet: gedurende of na het overvloedige feestmaal verkreeg zij van den infant-gouverneur de belofte, dat de stad Diez zou gespaard worden, en inderdaad vertrok hij niet vóór zijne troepen tot den laatsten man over de Lahn getrokken waren. Wat er van Diez geworden zou zijn, indien de kloekheid der gravin het niet behoed had, konden de inwoners afleiden uit hetgeen op den verderen tocht der Spaansche soldaten voorviel: alles wat zij op hun marsch ontmoetten, dorpen, stadjes, sloten, werd geplunderd, sommige, zoo als het kasteel Westerburg, werden geheel leeggeroofd, Runkel werd platgebrand. Niet altijd gelukte het de moedige dame het dreigende onheil af te wenden. Nog was het jaar 1634 niet verstreken of een onverwachte aanval van Zweedsche benden dreef de ontstelde inwoners op de vlucht, en toen de Keizerlijke troepen de Zweden kwamen verjagen, bleek de bevrijding nog erger dan de overrompeling: de stad werd uitgeplunderd. Maar leven en vrijheid bleven ongedeerd, want de inwoners hadden een toevlucht gezocht en gevonden binnen de muren van het slot, en daar waren zij veilig: noch de Zweden noch de Keizerlijken deden eene poging den sterken burcht te bemachtigen. Deze daden zijn in Nassau niet vergeten, en daarom is het begrijpelijk, dat men zich beijvert ook de verdere voorvallen gedurende Sophie Hedwigs weduw-jaren na te sporen, die ongetwijfeld niet zonder belang zullen blijken, vooral omdat het een zoo gewichtig tijdperk geldt als na den slag van Nördlingen. Twee jaren later was het Nassausche land zoo verwoest, dat een schrikkelijke hongersnood | |
[pagina 241]
| |
uitbrak, gepaard met kwaadaardige ziekten, waardoor het onuitsprekelijk te lijden had. Of en hoe lang zij in die jaren in het stamland van haar gemaal en haar zoons vertoefde, is nog niet aangetoond; men weet alleen dat zij in 1642 te Arnhem overleed; en het is eene aannemelijke gissing, dat zij twee jaren tevoren daarheen teruggekeerd was, toen de treurmare haar bereikte dat haar oudste zoon, de stadhouder Hendrik Casimir, voor Hulst gesneuveld was. Moet men zich dus vooralsnog met hetgeen hier en daar is opgeteekend over de moeder van Hendrik Casimir en zijn jongeren broeder, die hem als stadhouder in de provincie Friesland opvolgde, tevreden stellen, de weduwe van dezen laatsten kent men in Nassau zoo goed als men in Nederland Amalia van Solms kent of Marijke-meu. En niet alleen dat men haar kent: men vereert haar, en vereert haar terecht. De vorstin, van wie hier sprake is, was Albertine Agnes, eene dochter van Prins Frederik Hendrik. In 1652 was zij in het huwelijk getreden met Hendrik Casimirs broeder en opvolger Willem Frederik, maar niet lang was haar echt van duur: in 1664 reeds verloor graaf Willem door een ongelukkig toeval het leven, zijne weduwe een zevenjarig zoontje en een tienjarig dochtertje nalatende. Vooreerst dus viel er voor haar niet aan te denken zich bezig te houden met ver af gelegen bezittingen; zij moest zich als voogdes en gouvernante wijden aan de belangen harer kinderen, vooral aan die van haar zoon, den onmondigen stadhouder. Maar toen deze meerderjarig was, toog Albertina Agnes naar Diez, besloten zich daar in haren weduwstaat te vestigen. Wellicht kwam zij er toen, in 1674, voor het eerst, en viel haar de vrij bekrompen weduwen-woning bijster tegen, wat waarlijk voor eene dochter van Frederik Hendrik en Amalia van Solms, opgevoed op Honselaardijk, Nieuwburg en de andere vorstelijke verblijven, zeer natuurlijk zou geweest zijn. Hoe dit echter zij, aanstonds deed zij eene poging om eene andere woning te verkrijgen, en | |
[pagina 242]
| |
kocht reeds zeer spoedig het verlaten klooster Dirnstein, op eene hoogte aan de Lahn, een eindsweegs van de stad gelegen, voor de som van ongeveer 8400 Thaler, een voor dien tijd vrij aanzienlijk bedrag. De bouwval van het klooster liet zij sloopen en op dezelfde plaats het slot Oranienstein bouwen, dat zij aanstonds betrok en, al is het niet te bewijzen dat zij het nimmer een tijdlang verliet, toch stellig doorgaans bewoonde: uit verschillende jaren vindt men hare verordeningen gedagteekend van Oranienstein, en zoo men het opmerkelijk mocht achten, dat zij in 1696 te Leeuwarden overleed en begraven werd, de reden daarvan ligt voor de hand: het noodlot, dat zoo dikwijls de Nassaus in Nederland trof door ongeval en vroegtijdigen dood, had weder een slachtoffer gekozen. Albertines eenige zoon, Hendrik Casimir II had op eene reis door Nassau, door Herborn rijdende, het ongeluk gehad van zijn paard te storten en zich inwendig te bezeeren. De wond, na vele bloedbrakingen schijnbaar geheeld, openbaarde zich later opnieuw, de bloedbrakingen herhaalden zich, en op negen-en-dertigjarigen leeftijd blies hij den laatsten adem uit. Evenals Sophie Hedwig van Brunswijk overleefde Albertine Agnes haren zoon slechts korten tijd: in hetzelfde jaar 1696, waarin zij hem verloor, slechts twee maanden later, daalde ook zij ten grave. Het slot Oranienstein, in 1676 gesticht, bestaat nog. Wel is het, na de aanhechting van Nassau aan Pruisen in 1866, bestemt tot cadettenschool, en zijn daartoe twee groote zijgebouwen naast het voormalige slot opgetrokken, maar het hoofdgebouw, bewoond door den commandant, is in goeden staat gehouden en zeer onlangs met groote zorg hersteld. De hofkapel, de zalen en bijvertrekken, spreken dan ook nog van het verleden tot ieder die ze betreedt, en in den slottuin, met zijn heerlijk uitzicht over het Lahndal, is het niet moeilijk zich te verplaatsen in den tijd, toen het fraaie kasteel nog toebehoorde aan de nazaten van Willem den Zwijger en Jan den Ouden - totdat het hun, in 1806, met ruwe hand werd ontnomen, om met de overige bezittingen het lot te deelen, dat | |
[pagina 243]
| |
Keizer Napoleon, later de Europeesche diplomatie, er over zou willen bescheren. Oranienstein was meer dan eenig ander Nassausch oord een ware ‘Oraniersitz’, wanneer men ten minste de milde opvatting deelt, dat ook kinderen en kleinkinderen van Oranje-prinsessen tot het Oranje-geslacht mogen gerekend worden. Niet alleen toch Albertine Agnes had er meer dan twintig jaren haar hoofdverblijf: hare schoondochter heeft haar voorbeeld gevolgd, en de ongehuwde dochters van deze laatste vorstin woonden er onafgebroken, tot dat in 1771 ook de laatst levende overleden was. Sedert dien tijd stond het ledig, tot het in 1801 zijne poorten opende voor zijn eigenaar, die het als balling kwam betrekken: Prins Willem V. Albertine Agnes' schoondochter was Amalia, dochter van haar zuster Henriette Catharina en van Johann Georg van Anhalt, en was dus in het huwelijk getreden met haar eigen neef. Dat huwelijk was zeer gelukkig geweest, zoodat de dood van Hendrik Casimir II een zware slag voor de jonge vorstin was, die op slechts dertigjarigen leeftijd achterbleef als weduwe met zeven kinderen en zwanger was van het achtste, dat vier maanden na 's vaders dood geboren werd. Reeds een jaar later bracht zij een bezoek aan het erfland harer kinderen, voor wie zij als voogdes en regentes optrad, maar hare plichten als zoodanig riepen haar naar de Nederlanden terug, waar zij verscheiden jaren vertoefde. Na de meerderjarigheid van haar zoon Johan Willem Friso keerde zij voor geruimen tijd naar Oranienstein terug, en besloot waarschijnlijk reeds toen, in 1704, zich daar blijvend te vestigen. Inderdaad verhuisde zij met al hare dochters in 1709 naar het slot, dat hare schoonmoeder als weduwe had bewoond en door hare erfgenamen - de kinderen harer dochter, de hertogin van Saksen-Weimar - edelmoediglijk aan hunne tante werd afgestaan. Op Oranienstein woonde zij dus, toen in 1711 haar eenige zoon Johan Willem Friso aan den Moerdijk zoo ongelukkig om het leven kwam. Wel werd het huis Nassau-Diez zwaar door het lot getroffen: als gravin Sophie Hedwig, als | |
[pagina 244]
| |
Albertine Agnes ook, verloor zij haar echtgenoot en haar eengeboren zoon door noodlottige rampen! Op Oranienstein bleef Amalia tot haar dood in 1726: nog slechts zestig jaren oud werd zij door koliekpijnen, waaraan zij meermalen leed, binnen acht dagen ten grave gesleept. Zij had dus zeventien jaren achtereen, in het geheel ongeveer twintig jaren, op het kasteel verblijf gehouden. Die vorstin is het, aan wier wijsheid en goedheid de Diezer bevolking de voltooiing dankt van den heilzamen arbeid, door Albertine Agnes begonnen, en zij is het daarom wier naam met die harer schoonmoeder steeds eerbiedig wordt genoemd als die eener weldoenster. Terstond bijna na hare intrede te Diez in 1674 - nog vóór den bouw dus van Oranienstein, was Albertine Agnes begonnen met kleine, maar hoogst nuttige maatregelen, waaruit blijkt hoezeer zij de behoeften van het gebied, waarover zij het bewind voerde, doorzag. De dertigjarige oorlog had stad en land deerlijk benadeeld en verarmd, en de stad was klaarblijkelijk in droevigen toestand. Een geneesheer was er niet te vinden, een apotheek evenmin. De straten waren nog dezelfde als in de veertiende eeuw, toen de eerste stadsmuur werd gebouwd, eigenlijk slechts twee in getal: de overige waren nauwe steegjes. En wie zal zeggen hoevele huizen door plundering en brand in verval geraakt en door gebrek aan middelen niet hersteld waren? Dat alles zag Albertine in, en aanstonds sloeg zij de hand aan den arbeid. Onverwijld voorzag zij in de behoefte aan geneeskundige hulp, ontbood een arts en liet een apotheek oprichten; vervolgens beraamde zij middelen tot vergrooting en uitbreiding van de stad. Zij liet te dien einde onderzoeken of er lieden waren, die zich bereid wilden verklaren betere huizen te bouwen, niet alleen voor zichzelven, maar met het doel de stad uit te leggen buiten de muren, en, zoo ja, op welke voorwaarden. Binnen niet langen tijd verkreeg men zekerheid dat niet alleen Diezers, maar ook personen van elders de zaak wel aandurfden, mits zij de vervallen huizen van tegenwoordige bezitters voor billijken | |
[pagina 245]
| |
prijs konden verkrijgen, en bij den bouw van geheel nieuwe konden rekenen op vrijdom van lasten gedurende een zeker aantal jaren. Op deze voorstellen ging de gravin aanstonds in, en blijkens haar besluit van 20 April 1680 schonk zij den begeerden vrijdom voor 20 jaren niet alleen, maar bepaalde dat bij aankoop van bouwgrond of huizen de prijs zou geschat en vastgesteld worden door eene beëedigde regeerings-commissie. Deze gunstige beschikkingen hadden weliswaar eenig gevolg, maar de bouwondernemers schijnen niet zoo belust op de aangeboden voordeelen te zijn geweest als verwacht was. Na tien jaren toch, in 1690, vindt men een tweede besluit van Albertine Agnes, op die zaak betrekking hebbende. Den 10den October van dat jaar werd namelijk afgekondigd, dat, om den bouwlust aan te moedigen, al degenen, die buiten de Molenpoort tot aan de Aar-brug op grafelijken grond nieuwe huizen wilden bouwen, dien grond in erfelijken eigendom konden krijgen, terwijl oude gebouwen aldaar tegen billijken prijs zouden worden opgekocht en, eveeneens zonder vergoeding, tot verbouwing zouden worden afgestaan, en bovendien nog aan alle ondernemers, ingezetenen of vreemdelingen, voor 20 jaar volledige vrijdom werd toegezegd van alle lasten en diensten, hoe ook genaamd, behalve in tijd van oorlogsgevaar, wanneer wachthouden onontbeerlijk was; ook zou de gewone wijn- en bier-accijns blijven bestaan. Dat was de opkomst van Diez. Jammer is het, dat de vorstin, die den stoot gaf aan den vooruitgang, het niet beleven mocht te zien, dat werkelijk eene nieuwe stad naast de oude ontstaan was en bloeide: in de zes jaren, die zij nog in Diez doorbracht, kan zij slechts hebben bespeurd, dat zij juist had geoordeeld en op de toekomst vertrouwen kon. Aan haar schoondochter Amalia was het voorbehouden het plan te verwezenlijken. Trouwens, zij zal geweten hebben, dat hare kinderen het niet zouden laten varen, en dat, toen Hendrik Casimir haar was voorgegaan, Amalia haar werk zou voortzetten: zij moet ze hebben gekend voor wat zij was: buitengewoon kundig in verschillende zaken, juist van oordeel, vroom en vol plichtbesef, daarbij | |
[pagina 246]
| |
edelaardig en onbevooroordeeld ook waar het menschen gold van geheel andere gezindheid dan zijzelve - in de zeventiende en achttiende eeuw eene zeldzame eigenschap. In 1704 vindt men Amalia in dien geest aanstonds aan het werk - in naam, natuurlijk, van haar onmondigen zoon, den eigenlijken landsheer. Blijkbaar was in den familie-kring reeds sinds langen tijd besproken en overlegd, op welke wijze men den bloei van het stamland, en niet het minst van zijne hoofdplaats, kon bevorderen, en daartoe vooral overwogen wat voor den handel, het handwerk en de uitbreiding der stad dienstig kon zijn. Men had te dien einde het oog geslagen op de Fransche vluchtelingen, de réfugiés, ‘maar dezen hadden elders zich gevestigd’, en ‘ook de oorlog had de plannen belemmerd’: aldus heet het in de eerste verordening van Amalia van 12 December 1704. Langs anderen weg moest men toen beproeven nieuwe bewoners in het geteisterde land te lokken, en zoo ontwikkelde zich het plan, in de genoemde verordening uitgevoerd, om den Lutherschen, die in verschillende streken geene vrijheid van godsdienst hadden, de vrije godsdienstoefening in het land van Diez toe te staan, met het recht zich eene kerk te bouwen ‘in de nieuwe stad’. Eene gereede aanleiding tot het besluit was deze, dat zich verscheiden Lutherschen voor den bouw van huizen hadden aangemeld, maar dat vele anderen werden teruggehouden door de beperking hunner vrijheid inzake de openbare belijdenis hunner meeningen. Uitdrukkelijk wijst de verordening erop, van welk belang de ligging van de stad voor de scheepvaart en den handel was, en betoogt dat deze door de voorgenomen uitbreiding aanmerkelijk zou kunnen toenemen. Daarom werd dan de kerkbouw, het beroepen van een predikant en een onderwijzer, onder goedkeuring alleen van den landsheer, zonder inmenging van ‘gereformeerde inspecteurs,’ den Lutherschen toegestaan, en hun zoowel als alle andere ondernemers de twintig-jarige vrijdom van ‘alle ordinaire en extra-ordinaire lasten en bezwaren van hun persoon of hunne woonhuizen’ nogmaals verzekerd. | |
[pagina 247]
| |
Volkomen is toen het doel bereikt. Nog in 1705, '06 en '07, dus onverwijld na de uitvaardiging van Amalia's besluit, kwamen de Lutherschen in grooten getale naar Diez, en gelijken tred hield daarmede de aanbouw der nieuwe stad. Opdat echter die bouw niet onregelmatig en willekeurig zou zijn en de stad misschien ontsieren, werd deze gebonden aan bouwverordeningen, waaraan ook later streng de hand gehouden werd, en uitgevoerd naar een vast plan. Binnen enkele jaren ontstonden alzoo vijf grootere en twee kleinere straten, alle bezet met ruime, flinke huizen, twee marktpleinen, drie bruggen over de Aar, de Luthersche kerk en andere bouwwerken. De marktpleinen waren opzettelijk aangelegd om het uitbreidingsplan vooral ook ten goede te doen komen aan het platteland, dat nu gelegenheid kreeg de veldvruchten in het openbaar te koop te bieden en langs de Lahn naar den Rijn te doen vervoeren. De ontwikkeling van den handel toch was het hoofddoel, en dit wenschte de vorstin ook voortdurend op den voorgrond te stellen: in 1708 werd verordend, dat voortaan in de Frankforter en Hanauer couranten niet alleen op de Luthersche Kerk moest gewezen worden, maar ‘veelmeer op de goede handelsgelegenheid, wegens de scheepvaart en de nabijheid der stad Frankfort, en op de vrijheid van lasten voor zoo lange jaren’. Tot dat doeleinde werd ook het riviertje de Aar gekanaliseerd en overbrugd: het verkeer was bij alles het hoofdoogmerk. In den loop der achttiende eeuw is door die maatregelen niet alleen het nauwe, verarmde stadje tot een vroolijke, vriendelijke plaats geworden en tevens eene welvarende handelsstad, maar de geheele landstreek herstelde zich van de oorlogsrampen en beurde zich uit de daardoor veroorzaakte armoede op. Met kracht en gestrengheid werd tegelijkertijd de bandeloosheid en verwildering beteugeld, die met die rampen en die ellende onafscheidelijk gepaard moesten gaan, en vroeg reeds in de dagen van haar bewind vaardigde Amalia verordeningen uit om ‘de boosheid der lieden, die noch naar wetten, noch naar recht of verordeningen meer leefden’ tegen te gaan, verordeningen o.a. | |
[pagina 248]
| |
tegen het brandewijntappen na des avonds 10 uur en op den Zondagmorgen, tegen het verspreiden van smaadschriften en dergelijke. Voor alles had zij een open oog: zelfs de boekhandel trok haar aandacht, en op haar aandrang was het, dat zich Christoph Haas in de stad vestigde, de eerste boekhandelaar, dien het thans zoo welvarende plaatsje heeft gekend. Het behoeft nauwlijks der vermelding, dat ook het vorstelijk huis Oranienstein niet vergeten werd. Daniel Marot, de ook hier te lande zoo bekende Fransche bouwmeester, Eugenio Castelli en Van Dijck, beiden schilders van beteekenis, alsmede verscheiden meesters van naam vergrootten het slot en versierden het met stucwerk, schilderijen, wandbehangsels, Hollandsche meubelen, Vlaamsche en Oostersche tapijten, Venetiaansche lichtkronen, bronzen beelden - helaas, behalve het fraaie stucwerk, alles te gronde gegaan: op Napoleons last werd in 1811 de geheele inventaris van Oranienstein in het openbaar verkocht! Die verkoop vond plaats, toen het kasteel van Albertine Agnes sedert vijf jaren ledig stond. Nog éénmaal had het, na den dood der laatste, twee-en-tachtige dochter van Amalia van Anhalt in 1771, hare nazaten geherbergd: van December 1801 tot het vroege voorjaar van 1806 vonden Prins Willem V en Prinses Wilhelmina er een toevluchtsoord. Tijdens een bezoek bij zijne dochter te Brunswijk overleed de Prins plotseling; die onverwachte dood bespaarde hem de rampen, waardoor in den loop der volgende jaren de leden van zijn gezin getroffen werden, en een aanvang namen bijna onmiddellijk na zijn verscheiden. Ook aan dat vijfjarige verblijf is de herinnering nog levendig, en vele zijn de verhalen omtrent de goedheid en mildheid der beide vorstelijke personen, die, zooveel zij in hunne bekrompen omstandigheden nog vermochten, bijdroegen tot al wat voor Diez nuttig kon wezen, en uit erkentelijkheid noemden de Diezers, evenals de Dillenburgers, hunne hoofdstraat de Wilhelmstrasse, naar Willem V. Maar de groote tijd is voor het oude graafschap altijd die van Sophie Hedwig, Albertine Agnes en Amalia: haar, | |
[pagina 249]
| |
vooral Amalia, dankt het tegenwoordige geslacht de welvaart, waarin het zich mag verheugen, haar gold de hulde, die men in 1910 op zoo plechtige wijze gebracht heeft aan hare nagedachtenis, toen men Amalia's tombe, zoo lang verborgen, op nieuw eene plaats in de Stiftskerk heeft gegeven en op nieuw gewijd: die hulde was een dankoffer aan het verledenGa naar voetnoot1).
Met groote hartelijkheid en aanhankelijkheid denkt en spreekt men in Nassau steeds over het Nederlandsche vorstenhuis, dat ook het Nassausche geweest is tot vóór betrekkelijk korten tijd, en met hartelijkheid denkt en spreekt men er ook over den Nederlander, tot wien men zich verwant en aangetrokken gevoelt. Is dit wederkeerig oók het geval? Wanneer men in Nassau de vraag stelt of onder de bezoekers ook Hollanders zijn, dan krijgt men ten antwoord: neen, die komen hier niet, of wel: ja, er is er wel eens een geweest. En het gebeurt oók wel, dat er bijgevoegd wordt: in Holland kent men zeker niet eens den naam van onze stad? Het zou niet billijk zijn, naar men mag hopen, en ook gelooven, zulk eene vraag maar klakkeloos ontkennend te beantwoorden, maar het is toch óok wel wat bezwaarlijk met stelligheid te beweren, dat de oud-Nassausche grafelijke zetels en de geschiedenis van de vorsten en de bevolking in Nederland even bekend zijn als de Nederlandsche in Nassau. En dat is toch wél jammer, want de wording van ons volk en van onzen staat houdt met de geschiedenis van het Nassausche vorstengeslacht te innig verband om deze te veronachtzamen. En het land? Ja, het land, waarom wordt dit niet meer bezocht? Er zijn toch nog genoeg Nederlanders, die de voorkeur geven aan de frissche, heerlijke lucht op een paar honderd meter hoogte boven den sigaren- en sigarettendamp in een stads-café, en die liever dwalen door een beuken- of eikenbosch dan twee of driemaal daags te | |
[pagina 250]
| |
luisteren naar eene Kur-kapel. Wie nog niet onder het zware geboomte achter het stedelijke kurhaus te Dillenborg gezeten heeft en vandaar het heerlijke uitzicht genoten over het Dill-dal en de stad, met den ouden slotheuvel en den Wilhelmstoren daarachter, zal wel doen daarheen te gaan. Hij kan ook verzekerd zijn het er goed te hebben: het Kurhaus, pas vijf jaren oud, zal waarlijk niet tegenvallen, en zijn uitgestrekt en dicht bosch evenmin. En wie Diez nog niet kent en van den Schaumburg af niet heeft neergezien op Balduinstein en het Lahndal, ook Weilburg en de verrukkelijke Lahnbocht niet, Eppstein nog niet heeft bezocht en dat van den Staufen af niet aan zijne voeten gezien heeft, die doet wel zich eens te bedenken of een land en een volk, zijn eigen volk en land zoo na staande, en zoo waarlijk schilderachtig en aantrekkelijk, niet in aanmerking zouden kunnen komen bij het beramen van een tocht over de grenzen. En wil hij ski-loopen of rodeln, welnu, zoo wereldsch is men reeds aan Lahn en Dill, dat ook daartoe de gelegenheid niet ontbreekt. |
|