Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Nederland's betrekkingen tot Riouw
| |
[pagina 186]
| |
land een toestand gedoogt, en door dat gedoogen met zijn gezag krachtig bevordert, als sinds jaar en dag onder het zoogenaamd zelfbestuur bestaat. Sedert de Maleische en Boegineesche vorsten zich voor goed van den vasten wal naar de eilanden verplaatsten, nam het aantal anak radja's, en ook hun brutale willekeur en machtsmisbruik in schromelijke mate toe. Sinds door het Nederlandsch oppergezag de positie der vorsten en grooten voor het volk onaantastbaar is geworden, en deze vorsten en grooten de medewerking des volks tegen buitenlandsche vijanden, die hunne positie zouden kunnen verderven, niet meer behoeven, is als het ware elke breidel, die hen kon intoomen, verbroken. En men vergete bij de beoordeeling van hunne schadelijke aanwezigheid niet dat zij, met zeer enkele uitzonderingen, in ontwikkeling, kennis en beschaving niet hooger stonden dan het volk zelf, en dat juist bij hen de overgeërfde ondeugden en slechte eigenschappen van het volk door kweeking tot welige ontwikkeling zijn gekomen’Ga naar voetnoot1). Na herinnerd te hebben dat het inlandsch bestuur maandelijks f 14.000 uit 's lands kas ontving als vergoeding voor de door ons overgenomen belastingen (in- en uitvoerrechten, opiumpacht enz.) ging de heer van Hasselt, eenige bladzijden verder, aldus voort: ‘Van een inlandsch bestuur te spreken heeft (hier) eigenlijk geen zin. Door de machthebbenden toch wordt niets gedaan om land en volk te ontwikkelen en tot welvaart te brengen; alle inkomsten dienen uitsluitend voor het onderhoud en de genoegens van de vorsten en de anak radja's... Het contract is, wat de plichten betreft welke het ten aanzien der bevolking aan het zelfbestuur oplegt, een doode letter gebleven. Waardeloos in de practijk is de bepaling van art. 10, dat de Sultan en zijne rijksgrooten zich verbinden het welzijn des volks te bevorderen, met rechtvaardigheid te regeeren, landbouw, nijverheid, scheepvaart en handel in het rijk te bevorderen... Was | |
[pagina 187]
| |
het tegendeel voorgeschreven, dan zou het voorschrift een juister beeld van den toestand geven... Dat een zoogenaamd inlandsch zelfbestuur’ (n.l. zonder krachtig toezicht dat aan de overeenkomsten de hand wordt gehouden) ‘de minst wenschelijke bestuursvorm is voor land en volk, treedt overal in het licht, maar nergens duidelijker dan hier’.... En na een overzicht der ‘wettige’ belastingen in geld en in arbeid zegt ons de heer van Hasselt: ‘het geeft in de verste verte geen beeld van hetgeen werkelijk wordt geëischt... Waarlijk, het behoeft geen verwondering te baren dat de bevolking gaarne verlost zoude zijn uit een toestand, waarbij voor haar alle rechtszekerheid ontbreekt, die haar hulpeloos overlevert aan uitzuiging en willekeur, - te meer nu het stamhuis, waaraan zij volgens de landsinstellingen onderworpen was, is ter zijde gesteld en hare tegenwoordige vorsten Boegineezen zijn’.
De heer van Hasselt was van 1893 tot 1896 resident van Riouw geweest, en kan dus gerekend worden tot de bevoegde beoordeelaren. Trouwens, de door hem omschreven toestanden komen over 't geheel overeen met die van andere ‘zelfbesturende’ landen, waar onze invloed slechts op papier geregeld, maar feitelijk van weinig beteekenis was. Er is dus wel reden, ook in verband met van Hasselt's antecedenten, aan zijne meening waarde te hechten; al mogen wij niet verzwijgen dat het oordeel van den resident, die later (1903-1908) het bestuur voerde, vrij wat gunstiger wasGa naar voetnoot1). Doch hoe dit zij: een feit is het wel dat het vorstenbestuur in geen opzicht de bevolking ten goede kwam, en ook, zooals straks zal blijken, dat de leenman zich doorgaand zoo weinig mogelijk van zijn leenheer, de Indische Regeering, aantrok. | |
[pagina 188]
| |
Het besluit van den Gouverneur-Generaal van 3 Februari 1911, dat op eene, voor den niet-ingewijde zeer verrassende wijze aan het Sultanaat van Riouw-Lingga een einde maakte, is een keerpunt in de geschiedenis van dit rijk. Thans is een nieuwe toekomst geopend: het Nederlandsch gezag wordt niet langer tegengewerkt en gehoond, de bevordering van beschaving en welvaart onder de bevolking is voortaan in onze handen. Het schijnt thans het juiste oogenblik, een overzicht te geven van den loop der gebeurtenissen, welke ten slotte tot den geheelen ondergang van het Riouwsche vorstenhuis moesten leiden.
Het Sultanaat, zooals wij dat hebben gekend, was slechts een schaduw van vroegere grootheid. In onzen tijd omvatte het de eilandengroepen tusschen Singapore en Banka, een paar onbeduidende landschapjes op Sumatra's vasten wal, ten N. van Indragiri, en de Poelau Toedjoeh (de Tambelan-, Anambas- en Natoena-eilanden) in de Chineesche zee. In den aanvang der 17e eeuw, toen de Nederlanders voor het eerst in den Indischen archipel verschenen, had de Sultan óók gezag over het Maleische schiereiland met Singapore, en over een groot deel van Oost-Sumatra, o.a. Siak en Indragiri. Malakka, een belangrijke stapelplaats voor den handel tusschen Indië en China, was sedert 1511 in handen der Portugeezen, en dientengevolge was de zetel van het inlandsch bestuur van genoemde plaats naar Djohor overgebracht. Sedert bijna eene eeuw was het vorstenhuis den Portugeezen vijandig gezind; meermalen openlijk, en verder in 't geheim, - toen de Nederlanders mede den strijd tegen die natie kwamen voeren. Zij waren dus, voor den Sultan van Djohor, de aangewezen bondgenooten, en reeds in 1606 zien wij dan ook dat Cornelis Matelief de Jonge eene overeenkomst aangaat met den ‘doorluchtigen en machtigen koning van Djohor’, waarbij aan dezen hulp wordt toegezegd om de stad Malakka in te nemen en te overweldigen ‘uit de handen van de Portugeezen, hun beider | |
[pagina 189]
| |
vijanden, waartoe elk zijn uiterste vermogen zal employeeren om dezelven daaruit te verdrijven’. Matelief tastte reeds den dag na het sluiten van dit contract Malakka aan, doch zonder gevolg, ook doordien hij weinig of geen ondersteuning van Djohor's zijde kreeg. Uit het in 1646 uitgegeven verhaal van deze expeditie blijkt, zooals NetscherGa naar voetnoot1) opmerkt - en deze opmerking komt het inzicht van den heer van Hasselt bevestigen - dat de toestand van Djohor destijds ‘niet beter was dan die van eenigen maleischen staat ten huidigen dage. De vorsten waren grootsprekers, zonder werkelijke macht; tuk op geld, en er steeds op bedacht om dat, onverschillig hoe, te verkrijgen; de grooten deden niets en lieten de mindere klassen voor zich werken; de geringe man was gedemoraliseerd, en slechts door dwang tot handelen te krijgen. Het land was rijk, maar de bevolking bleef arm’. Hierbij wordt opgemerkt, dat Netscher van 1861 tot '70 resident van Riouw was. Van de plannen tot verovering van Malakka kwam ook de volgende jaren niets; en toen door het twaalfjarig bestand ons optreden tegen de Portugeezen voorloopig aan banden was gelegd, zag het Djohorsch bestuur zich wel verplicht, hen met rust te laten; tot ergernis der Atjehers, die daarop jarenlang met dat bestuur in vijandschap leefden, en zelfs geruimen tijd op het Maleisch schiereiland vrij wel den baas speelden. In 1624, toen de Sultan overleed, was het daarmede zoo gesteld, dat de Indische regeering aan Heeren XVII meende te kunnen schrijven dat nu ‘apparent 't vermaarde rijk van Djohor een einde neemt’. Zoover kwam het echter niet; gaandeweg kromp weder de invloed der Atjehers. Na den afloop van het twaalfjarig bestand traden de Nederlanders herhaaldelijk tegen Malakka op. Er was de O.-I. Compagnie, zoowel uit een staatkundig als uit een handelsoogpunt, veel aan gelegen, die plaats aan de Portugeezen te ontweldigen; en waren de aanvallen van 1623 | |
[pagina 190]
| |
en 1627 vruchteloos, kon de telkens herhaalde blokkade, vooral tusschen de jaren 1636 en 1639 den vijand niet tot heengaan nopen, - eindelijk, in 1641, werd door het beleid van Caertekoe, het doel bereikt. De Sultan van Djohor had ons bij deze verovering slechts gesteund met ‘eenige maleiers’, die niet voor den strijd, maar alleen voor het opwerpen van borstweringen te gebruiken waren; de Atjehers, die onze hulp tegen Malakka hadden ingeroepen, bleven geheel werkeloos. Men kan dus, vooral wanneer men rekening houdt met al wat onzerzijds in de voorafgegane jaren reeds beproefd was, niet zeggen dat de verovering van Malakka aan den bijstand van inlandsche vorsten is te danken geweest; de plaats was door onze krijgsmacht veroverd, en bleef dan ook in ons bezit.
Meer dan eene halve eeuw lang bleef de Compagnie in goede verstandhouding met den Djohorschen Sultan. Zij bemoeide zich niet met zijn bestuur of met de onderlinge geschillen, en hij had geene aanleiding, haar zijne vriendschap op te zeggen. Wendde hij pogingen aan om zijn gezag over Siak en Indragiri krachtiger te doen gelden, - de Compagnie hield zich daarbuiten; evenals zij onzijdig bleef, toen Djohor een moeilijken strijd met Djambi te voeren had. De geschiedenis van Djohor heeft dus voor ons geen belang vóórdat, in 1699, de wegens zijne wreedheid algemeen gehate Sultan om het leven werd gebracht en een der landsgrooten, mede-aanlegger van den moord, zonder tegenkanting als vorst werd erkend. Zooals het bij dergelijke verstoringen van den gewonen gang van zaken meermalen gaat, - het is voor den usurpator gemakkelijker den troon te bestijgen dan zich daarop te handhaven. Wanneer de eerste indruk van zijn succes is vervlogen, dan doen zich de familieleden en de verdere aanhangers van den vorigen vorst weer gelden; zij roepen de hulp in van vrienden, om den ‘wettigen toestand’ te herstellen. | |
[pagina 191]
| |
Zoo geschiedde ook hier, en voor het eerst blijkt nu dat er destijds op de verschillende eilanden ten Zuiden van Singapore, ook op sommige punten van Sumatra's vasten wal, tal van ‘zwervende Boegineezen’ genesteld waren; zeeschuimers, afkomstig van Zuid-west-Celebes, onder de leiding hunner eigen hoofden steeds driester optredend, de schrik van de gezeten bevolking. Deze Boegineezen nu werden, in het Djohorsche rijk, te hulp geroepen door een pretendent, Radja Ketjil, die waarschijnlijk aan het Menangkabausch vorstengeslacht vermaagschapt was. Hij gaf zich uit voor een zoon van den in 1699 vermoorden Sultan, had zich eerst in Siak grooten aanhang weten te verwerven, en beraamde daarna met de Boegineezen een aanval op Djohor; bij welslagen zou hij Sultan, een der Boegineesche aanvoerders onderkoning worden. Maar hij vond al dadelijk bij de bevolking zooveel bijval, dat hij zijne bondgenooten niet afwachtte maar, zonder veel tegenstand te ontmoeten, zich van Djohor meester maakte. Allen, ook de Sultan - de usurpator van daar straks, - kwamen in onderwerping; Radja Ketjil aanvaardde de vorstelijke waardigheid en trad met eene dochter van zijn voorganger in het huwelijk (1717). Een paar jaar later vestigde hij zich op Riouw. De aldus gemakkelijk verkregen overwinning bleek echter niet duurzaam. Toen het voor onderkoning aangewezen hoofd der Boegineezen zich aanmeldde om het toegezegde loon te ontvangen, kreeg hij ten antwoord dat daarvan geen sprake kon zijn, nu de Boegineezen niet tot de verovering des rijks hadden medegewerkt; en bovendien, alle Maleische hoofden waren tegen het onderkoningschap van een Boeginees gekant. Het gevolg van dit antwoord was, dat de Boegineezen zich nu tegen Radja Ketjil keerden en, om hem weder van den troon te stooten, een verbond sloten met zijn zwager, Radja Soleiman. Zij slaagden daarin (1721), waarna Radja Ketjil zich terugtrok naar Siak, welk landschap tot zijn dood toe (1746) onder zijn gezag bleef, en vanwaar hij | |
[pagina 192]
| |
herhaaldelijk, doch te vergeefs, pogingen aanwendde om de Boegineezen te verslaan en zijn vorige plaats weder in te nemen. Radja Soleiman, zoon van den usurpator van 1699, die aan de Boegineezen zijn Sultanaat te danken had, werd ook verder door hen beschermd, en in 1727 schreef de Nederlandsche bevelhebber van Malakka ‘dat de Boegineezen op Riouw de possessie hebben en op den naam van hun speelpop Radja Soleiman het gebied voeren’. Het spreekt vanzelf dat, na de verdrijving van Radja Ketjil, een Boeginees als ‘onderkoning’ optrad en de Boegineezen zich-zelven ongeveer even hoog stelden als de Sultansfamilie. De onderkoning trouwde eene - nog jeugdige - weduwe van den in 1699 vermoorden vorst; andere voorname Boegineezen met Djohorsche prinsessen. In een woord, de ‘vreemde avonturiers’, de stoutmoedige zeeroovers, werden in de vorstelijke omgeving opgenomen; tot ergernis van vele Maleische hoofden, die deze omgeving verlieten.
‘Nademaal het de E. Compagnie gansch niet convenieert zich, buiten nood, met inlandsche geschillen te meleeren’, liet zij de zaken zooveel mogelijk op haar beloop, alleen zich latende hooren wanneer hare handelsbelangen bedreigd werden. Deze laatste, in het bijzonder de bedongen, maar grootendeels achterwege blijvende leveringen van tin - van het Maleische schiereiland - gaven meermalen aanleiding tot protesten en vertoogen bij den Sultan. Ook in 1745. Het bleek toen dat deze, ‘uit verplichting wegens den beklommen rijkstroon en noodzakelijkheid ten aanzien van de overmacht in bedwang van (quasi) deszelfs rijksbestierder’ het hem opgelegde juk met weerzin torschte, en meer en meer uitzag naar de Compagnie, die zijn geheelen ondergang zoude kunnen voorkomen. Als bewijs hoezeer hij haar hulp verlangde, kan het feit dienen dat hij al zijne rechten op Siak ‘in 't geheel en voor altoos’ aan de Compagnie afstondGa naar voetnoot1). | |
[pagina 193]
| |
De Compagnie bleek gaandeweg niet ongenegen hem ‘met efficacieuze middelen bij te springen om de afgescheurde tinkwartieren wederom te doen bemachtigen’, mits aan de Compagnie de alleenhandel verzekerd werd en de zeeroof werd nagelaten (1746); daarmede was bedoeld, de Boegineezen te bestrijden, want dezen hadden de landschappen op het Maleische schiereiland, die het tin voortbrachten, in hunne macht en dreven daar handel met Engelschen en Portugeezen. Maar terwijl zij nog overwoog en hare aandacht door de gebeurtenissen in Siak werd afgeleid, zag de Boegineesche onderkoning, Daeng Kambodja, de kans schoon om Riouw met de voornaamste Boegineezen en al het zwaar geschut van den Sultan te verlaten en zich als onafhankelijk vorst in een der ‘tinkwartieren’, Selangor, neer te zetten (1753); een paar jaar later trad hij openlijk vijandig op, en in den aanvang van 1757 was Malakka aan de landzijde geheel omsingeld en belegerd. Eerst tegen het einde van dat jaar slaagden onze schepen en troepen, gesteund door een aanzienlijke inlandsche vloot er in, de Boegineezen - tijdelijk! - ten onder te brengen, zoodat Daeng Kambodja in onderwerping kwam en de rust hersteld werd. De Gouverneur-Generaal Mossel was van meening, dat feitelijk niet veel gewonnen was: men heeft nu ‘den vorst van Djohor eene heerlijkheid bijgezet, waarvan hij lang was | |
[pagina 194]
| |
gedestitueerd geweest, wijl Daeng Kambodja hem boven het hoofd gewassen was, en Selangor's regenten zich niet aan hem kreunden, en nog minder de radja van Siak’. Dezen zullen zich dus ‘met een bijzonderen tegenzin vernederd hebben voor hunnen ouden vorst’, zoodat men ‘om den vrede te conserveeren, dat lijntje nu niet strakker trekken moet als met eene vriendelijke vermaning geschieden kan’. Mossel voelde er weinig voor, om de wille van den Djohorschen vorst veel kosten en moeite te doen ‘als zijnde van hem noch van zijne roofzieke onderdanen iets goeds te verwachten’.... Intusschen, - Daeng Kambodja achtte het in zijn belang, zich met den Sultan te verzoenen en daarmede ook zijn vroeger aanzien in diens rijk terug te erlangen. De Sultan ‘wiens hooge ouderdom hem voor de behartiging van de ware belangen van zijn volk ongeschikt maakte’Ga naar voetnoot1) nam de Boegineezen weder in genade aan en gaf hun het vroeger genoten aandeel in de regeering terug (eind 1759); daardoor, schreef Netscher, ‘werd een invloed hersteld die den Maleiers stroomen bloed en schatten gelds gekost heeft en waarvan het gevolg nu, nadat er honderd jaar overheen gegaan zijn, niet anders is dan dat vreemde indringers, afstammelingen van zeeschuimers en woordbrekers, in luiheid en zedeloosheid rijke inkomsten genieten’Ga naar voetnoot1). Daeng Kambodja keerde eerst naar zijne woonplaats op het Maleische schiereiland terug, maar deed zich het volgende jaar door den Sultan, bij monde van diens zoon en troonopvolger, uitnoodigen zich weder te Riouw te vestigen; ‘dus kwam de vorst zich verootmoedigen voor den afvalligen en trouweloozen vreemden dienaar’Ga naar voetnoot1). Kort daarop overleed Radja Soleiman (1760). Zijne bijna veertigjarige regeering was aangevangen met de geboorte, na vele strubbelingen geëindigd met de bevestiging van de feitelijke overmacht der Boegineezen, die zich nu meer dan ooit deden gelden, en daartoe - mag men de Maleische kronieken gelooven en aan de vermoedens van | |
[pagina 195]
| |
onze bestuursambtenaren waarde hechten - voor geen middel terugdeinsden. De troonopvolger stierf enkele maanden na den dood zijns vaders, - naar de algemeene meening op last van Daeng Kambodja vergiftigd. Slechts eenige weken later overleed de weduwe van dien troonopvolger, twee zoons nalatende; de eene 8 à 9 jaar, de andere enkele maanden oud. De oudste dezer kinderen werd weldra, vermoedelijk ook door vergif, uit den weg geruimd. Daeng Kambodja had alles te zeggen. Onder den drang van de Boegineezen - de Maleiers hadden een broeder van Sultan Soleiman tot vorst gewenscht - werd het kleine kind, Mahmoed, tot Sultan uitgeroepen; Daeng Kambodja, zich noemende ‘de onderkoning die de koninklijke tronen van Djohor, Pahang en al de onderhoorigheden daarvan bezit’, trok alle rijksinkomsten tot zich, en voerde tot zijn dood (1777) een vrijwel onbeperkte heerschappij. Ofschoon hij den handel der Compagnie benadeelde door, in strijd met de contracten, dien der Engelschen te bevorderen, bleef hij met haar op goeden voet, al zag zij de toenemende macht der Boegineezen niet zonder bezorgdheid.
Daeng Kambodja was een neef geweest van zijn, in 1745 overleden voorganger. Toen hij stierf, volgde zijn zoon, Radja Ali, hem aanvankelijk op, doch deze vond een machtigen mededinger in Radja Hadji, die een zoon van den vroegeren onderkoning was. Die Radja Hadji was ‘een ware woesteling en avonturenzoeker’. In 1756 had hij nabij Malakka tegen de Compagnie gestreden, en later zich als zeeroover berucht gemaakt. Hij behoorde tot het gilde van de beheerschers der zee, die slechts ontzagen wie met hen heulden en zelfs hier en daar langs de kusten nieuwe rijkjes stichtten... Hij hield zich ter westkust van Borneo op, toen zijne vrienden te Riouw hem waarschuwden dat Daeng Kambodja's einde naderde; onmiddellijk ging hij naar Riouw, en liet zich daar - wat Radja Ali verzuimd of onnoodig geacht had, - tot onderkoning uitroepen. Laatstgenoemde zag zich weldra | |
[pagina 196]
| |
verplicht, het veld te ruimen; en ofschoon beide partijen elkander weinig toegenegenheid toedroegen, werd Radja Hadji in 1782 door de Compagnie als onderkoning erkend. Maar de vriendschap was van korten duur! Nog hetzelfde jaar vond Radja Hadji aanleiding om, in overleg met zijne medestanders op het Maleische Schiereiland, van zijne aanmatiging en van zijne verachting voor de bestaande overeenkomsten met de Compagnie te doen blijken. Het eerste gevolg was, dat de vaart in Straat Malakka hoogst onveilig werd, en onze machthebbenden begrepen dat het dringend noodig was, aan den overmoed der Boegineezen paal en perk te stellen. In 1783 werd dan eene - slecht samengestelde - macht tegen Riouw afgezonden, die het eiland zoo goed mogelijk blokkeerde, tal van gevechten leverde, maar ten slotte moest aftrekken. Dadelijk daarop (Febr. 1784) werd Malakka door eene aanzienlijke Boegineesche macht bestookt. Gelukkig kwam, in Maart, het lands-oorlogseskader onder den kapitein-commandeur J.P. van Braam uit Nederland te Batavia aan ‘ter ondersteuning van de wankelende macht der O.I. Compagnie’. Het werd onverwijld naar Malakka gezonden, en slaagde er in, de Boegineesche strijdmacht totaal te verslaan. Bij deze gelegenheid sneuvelde Radja Hadji. De vluchtende Boegineezen, naar Riouw teruggekeerd, riepen nu Radja Ali tot onderkoning uit. Na eenige vruchtelooze onderhandelingen zette deze den strijd tegen de Hollanders voort, doch dit bekwam hem slecht: ter zee en te land werden de zijnen zóó krachtig aangetast dat, in October 1784, hij-zelf met al zijne medestanders in den nacht, door duisternis en regen begunstigd, de vlucht moest nemen, over Lingga, naar de Westkust van Borneo. Hier riep hij, te vergeefs, de hulp in van den Gouverneur-Generaal van Bengalen. Zooals straks zal blijken speelde hij weinige jaren later weder een belangrijke rol op Riouw; doch wij moeten nu eerst nagaan, wat hier na zijn vlucht geschiedde. | |
[pagina 197]
| |
De Sultan, geheel groot gebracht onder de leiding en naar de inzichten der Boegineesche partij, had tot het laatste oogenblik niets gedaan tegen de wenschen van den onderkoning; en van hem, den 24-jarigen vorst, kon moeilijk worden verwacht dat het zijn verlangen zou zijn de macht der Boegineezen binnen de perken te houden en, ook tot dat doel, met de Nederlanders samen te werken. Intusschen nam hij, toen zijne gewone leidslieden hem in den steek lieten, wel den schijn aan als ware hij even vriendschappelijk als dankbaar gezind, en had hij niet het minste bezwaar, op de door van Braam ontworpen grondslagen een ‘tractaat’ te sluiten ‘van altoosdurende getrouwe vriend- en bondgenootschap’. Dat tractaat, den 10den November 1784 tot stand gekomen, is ter juiste beoordeeling der staatkundige verhoudingen van belang. Daarin toch erkennen de vorst en zijne rijksgrooten, door de herhaalde overwinningen van de Nederlanders ‘bevrijd te zijn geworden van het drukkend juk van overheering der Boegineezen, hetwelk zij in schijn van recht als onderkoningen van het Djohorsche Rijk, maar al te zeer tot verkleining van de wettige afstammelingen van het oude koninklijke Djohorsche stamhuis geoefend hebben, waarover zij nu en te eeuwige dage hunne rechtmatige dankbaarheid aan hunne verlossers zullen en willen erkennen’. Zij verklaarden voorts dat het recht van den oorlog, op naam van den Sultan gevoerd totdat de geheele Boegineesche macht verslagen was, ‘een volkomen recht van overwinning aan Nederlandsche wapenen gegeven heeft’; dat zij derhalve, erkennende en dankende de menschlievendheid van onzen commandant om de overgebleven inwoners te sparen en het land niet te verwoesten, moeten toestaan dat het rijk ‘tot eigendom der Nederlanders geworden is, door het recht des oorlogs wettelijk verkregen’. Het ‘Rijk van Djohor, Palang, Riouw en onderhoorige eilanden’ werd dan aan den Sultan als erfelijk leen afgestaan, onder de gewone voorwaarden van trouw, eerbied en gehoorzaamheid, tegengang van den zeeroof, handhaving van het handelsmonopolie | |
[pagina 198]
| |
der Compagnie, goedkeuring door deze van de benoeming van een troonopvolger enz. Voorts werd den Sultan een ‘raad van regeering’, bestaande uit de vier Maleische rijksgrooten, toegevoegd; hij zou niets doen buiten ‘voorkennis en overleg’ met dien raad, welks leden zich ‘op de plechtigste wijze’ verbonden, in 't bijzonder de vriendschap met de Compagnie en de nakoming van het tractaat met allen ernst te bevorderen. Ter handhaving en verdediging van des Sultans rechten zou, grootendeels voor zijne rekening, te Riouw een ‘aanzienlijk garnizoen’ worden gelegd. Eindelijk werd (art. 9) nog bepaald: ‘De Koning, tot merkelijk nadeel van zijn persoon en rijk ondervonden hebbende hoever de heersch- en baatzucht van de Boegineezen gaat, zal voortaan aan geen van dezelve toelaten zich op Riouw neer te zetten.... zonder ook ooit maar eenigen Boeginees tot onderkoning te verkiezen of in eenige andere posten van eer en aanzien te stellen’.... Tandjong Pinang, op het eiland Riouw, werd nu versterkt en van een garnizoen van omstreeks 250 man voorzien.
Aldus waren de Nederlanders in 1784 de wettige opperheerschers van het Rijk geworden. Afdoende maatregelen schenen genomen om voorgoed van de Boegineezen ontslagen te zijn: de Maleische partij was immers geheel op onze hand, en het garnizoen zou voor de handhaving van den nieuwgeschapen toestand waken. Van tegenstand tegen deze werd dan ook niets bespeurd, en in het begin van 1787 werd nog eene nadere overeenkomst met den Sultan gesloten, waarbij deze, ter bestrijding der kosten van het garnizoen, het beheer over de in- en uitgaande rechten op Riouw, met twee-derde deel van de opbrengst, aan de Compagnie afstond en aan deze nog eenige andere voorrechten toestond. Daarentegen werd de Sultan nu ontheven van de voogdij van den Rijksraad, aangezien hij nu ‘zoodanig in kennis en doorzicht is gevorderd dat hij de meeste zaken zelf kan manieeren’. | |
[pagina 199]
| |
Het aldus in hem gesteld vertrouwen werd zeer spoedig beschaamd!
Een paar maanden later toch stortte het in 1784 opgetrokken gebouw plotseling ineen. Daar verscheen een vloot van Illanos, zeeroovers uit Mindanao en Soeloe, welke onze nederzetting te Tandjong Pinang aanvielen en het garnizoen, na eene flauwe verdediging, tot de vlucht naar Malakka dwongen. En, wat haast nog erger was: uit tal van bewijzen bleek dat de Sultan in deze, mèt Radja Ali, tegen ons had samengespannen! Van Radja Ali was het begrijpelijk, dat hij de Illanos te hulp riep: hij, die in deze dagen zelf van zeeroof leefde. Maar dat de Sultan, die ons toch wel eenige erkentelijkheid schuldig was, zich bij de eerste gelegenheid die zich aanbood tegen ons keerde, had men waarlijk niet kunnen verwachten. Hij plukte echter van zijn verraad slechts wrange vruchten. De zeeroovers speelden den baas op Riouw, en hij zag zich genoodzaakt de wijk te nemen: eerst naar Lingga, daarop naar het Maleische schiereiland. Riouw werd weldra opnieuw door de onzen bezet en, bij gebreke van Sultan of onderkoning, in eigen beheer genomen. Het werd gaandeweg een Chineesche nederzetting, nu de Maleische bevolking voor een goed deel den Sultan volgde en de Boegineezen zich vrijwel verspreid hadden. De Compagnie trok weinig voordeel van den nieuwen toestand; daarentegen werd, met steun van den Sultan zelven, de zeeroof, tot aan de kusten van Java toe, ijveriger beoefend dan ooit te voren. De Vorst wendde al spoedig pogingen aan om weder door de Compagnie in genade te worden aangenomen, doch werd eerst hooghartig afgewezen. Het duurde echter niet lang, of onze bewindslieden kwamen tot eene andere meening; men zag geen kans, den toestand te beheerschen, en was bevreesd voor den toenemenden invloed der Engelschen. Reeds in 1789 nam de Compagnie de onderwerping aan van Radja Ali, die zich ten zuiden van Malakka | |
[pagina 200]
| |
metterwoon vestigde en zich van verdere vijandelijkheden onthield; en in 1793 werd in beginsel besloten, geen bezwaar meer te maken tegen het herstel van den Sultan in zijne vroegere waardigheid. Toen deze kort daarop, in 1794, aanbood eene vergoeding van 60000 spaansche realen te betalen voor het terugbekomen der rechten zijns vaders, nam de Regeering te Batavia zijn voorstel aan, en nagenoeg tezelfder tijd dat, in 1795, Malakka krachtens Willem V's bekende aanschrijving uit Kew in de handen der Engelschen overging, werd de Sultan in zijn gezag over Riouw hersteld.
Men had intusschen ook reeds onderhandelingen met Radja Ali aangeknoopt, en deze had er, niet zonder grond, op gerekend dat hij als de gezaghebbende op Riouw zoude optreden; de Sultan, daarna terugkeerende, zou het vorstelijk gezag uit zijne handen ontvangen en geen bezwaar maken tegen zijn onderkoningschap. Zooals de zaken nu geloopen waren, was van dit laatste geen sprake, met het gevolg dat er thans gedurende eenige jaren een heftige strijd tusschen Maleiers en Boegineezen werd gevoerd, waarbij, voor zoover is na te gaan, de Engelschen zich tot de rol van toeschouwers bepaalden. In 1803 werd de vrede gesloten, - Radja Ali had het onderkoningschap heroverd. Hij overleed twee jaar later, en werd opgevolgd door Radja Djafar, zoon van den in 1784 gesneuvelden Radja Hadji. Voortaan bleven de Sultans op het eiland Lingga, de onderkoningen of rijksbestierders op Penjingat, een eilandje vlak bij onze nederzetting te Tandjong Pinang op Riouw, wonen. De onderkoning werd in 1811 benoemd tot ‘algemeen gevolmachtigde’ van den Sultan, die nu weder te beschouwen was als ‘ornament’, terwijl de eerste feitelijk het geheele bestuur voerde. In de contracten van 1830 en later wordt deze toestand erkend, al is in den loop der 19e eeuw wel gebleken dat daaraan, al naar de persoonlijkheid der beide autoriteiten, niet steeds de hand is gehouden; soms voerde ieder hunner het gezag over een | |
[pagina 201]
| |
deel. In die contracten dan werd bepaald dat ‘het bewind over het geheele rijk... evenals zulks bereids ten tijde van de voorvaderen van Zijne Hoogheid heeft plaats gehad, bij voortduring onder den Sultan door een rijksbestierder.. zal worden waargenomen’; dat deze altijd uit het geslacht der Boegineesche prinsen zoude worden gekozen, bij voorkeur uit de afstammelingen van Radja Djafar; dat de benoeming, door den Sultan, slechts kon geschieden na goedkeuring van diens keuze door de Hooge Regeering. Deze heeft blijkbaar gemeend, aldus een ‘politiek evenwicht’ in het leven te roepen, waarbij zij, door haren invloed op de keuze van een onderkoning, steeds de beslissing in de hand zoude houden. Maar de uitkomst was geheel anders, omdat zij doorgaans bedrogen werd, hetzij door een der partijen, hetzij door beide te zamen.
Sultan Mahmoed overleed in 1812. Voor zijne opvolging kwamen twee zonen in aanmerking: de oudste had eene Boegineesche vrouw, de andere een lid der Maleische rijksbeambten-familie tot moeder. Wegens zijne meer aanzienlijke afkomst werd de laatste op de gebruikelijke wijze door den onderkoning tot vorst uitgeroepen. Met hem sloten de Engelschen in 1818, toen het herstel van het Nederlandsch gezag in Indië reeds grootendeels had plaats gehad en Malakka binnen weinige dagen van hen zoude worden overgenomen, een tractaat van vriendschap, ten einde de herneming van onzen ouden invloed in het Sultansrijk te beletten. Dit tractaat had geene verdere gevolgen; weldra werd, op grond van de overeenkomst van 1784, de Nederlandsche Regeering weder als opperheer van ‘Djohor, Palang, Riouw en Lingga’ erkend. Raffles zag aldus zijne pogingen mislukken, maar zag in het feit dat hij zelf, uit Benkoelen, den wettigen Sultan een brief had geschreven om zich te stellen onder de Engelsche Compagnie ‘die medelijdender en liefderijker is’, en dat zijn afgezant Farquhar met dien vorst had gecontracteerd, geen bezwaar om nu den ouderen broeder als | |
[pagina 202]
| |
Sultan te erkennen en zich door dezen alle rechten op het eiland Singapore te doen afstaan.... Men kent het verloop dezer geschiedenis: onze protesten baatten niet, het recht van den sterkste zegevierde, zoo zelfs dat Canning in 1824 verklaarde dat ‘het een groote fout zou zijn, op dit bijzonder geval de algemeene beginselen van Europeesche staatkunde of eenige verheven romantische gevoelens van moraliteit toe te passen’! Bij het Londensch tractaat van 1824 werd beslist dat Singapore Engelsch bezit zoude blijven, en ook dat gemengd bezit op Sumatra en den tegenover liggenden vasten wal zoude worden vermeden. In verband daarmede stonden de Engelschen ons Benkoelen en hunne verdere bezittingen op Sumatra af, terwijl onze ‘stad en vesting van Malakka met derzelver onderhoorigheden’ in hunne handen overgingen en wij - evenals zij dat voor Sumatra deden - ons verbonden ons geheel van ‘het schiereiland van Malakka’ terug te trekken. Het gevolg hiervan was, dat het rijk van den Sultan van Djohor in tweeën werd gesplitst: het eene gedeelte onder Engelsche, het andere onder Nederlandsche souvereiniteit. Zou deze toestand op zich-zelve reeds aanleiding tot moeielijkheden geven, te meer was dat het geval nu de Engelschen niet onzen Sultan, maar zijn ouderen broeder als den wettigen vorst erkenden. Bij de daarover met Sultan en onderkoning gevoerde onderhandelingen slaagde men er al spoedig in, hen te overtuigen dat zij niet bij machte zouden zijn, het op het Schiereiland gelegen grondgebied op den door de Engelsche regeering gesteunden pretendent te veroveren, en dat zij dus wel in den nieuwen toestand moesten berusten. De Sultan schonk alzoo zijne onder de Engelsche vlag gebrachte landen aan zijn broeder, den door Raffles op den voorgrond geschoven prins. Dientengevolge hebben wij nu slechts te spreken over de verdere gebeurtenissen in het Rijk van Lingga-Riouw.
Radja Djafar, de in 1805 opgetreden onderkoning, | |
[pagina 203]
| |
bleek ons aanvankelijk, na onzen terugkeer in 1818, weinig genegen. Hij toonde dit op allerlei wijzen; men vermoedde zelfs, dat hij in 1819, in verband met onze wederwaardigheden in Palembang, oorlogzuchtige voornemens koesterde, en in 1821 ging hij over tot de versterking van zijne woonplaats Penjingat, wat een bedenkelijk teeken van 's mans gezindheid werd geacht. Later werd hij, van ons standpunt beschouwd, ‘bruikbaarder’; en toen hij in 1831 overleed, werd hij ook door onze ambtenaren geprezen als een man die ‘de ware belangen van zijne onderhoorigen steeds met die van het gouvernement wist overeen te brengen’. Doch hierbij moet niet uit het oog worden verloren dat onze regeering, onder den druk van groote geldelijke zorgen en o.a. tijdens den Java-oorlog bij gebrek aan personeel, gaandeweg verviel tot het ‘stelsel van verwaarloozing’ der Buitenbezittingen, en al tevreden was wanneer de inlandsche potentaten ons met rust lieten. Het eigenbelang van Radja Djafar bracht mede, dit laatste te doen; had hij, bij het contract van 1830, niet de gelegenheid gehad, zijn macht te bevestigen en de toekomst van zijn geslacht te verzekeren? In het eerstvolgende tiental jaren vernemen wij omtrent de inwendige aangelegenheden des Rijks weinig, behalve toenemende klachten over de euveldaden der Linggasche zeeroovers, die onder het oog van hun Sultan, met aanmoediging en steun der landshoofden, steeds driester optraden. Op onze vertoogen verontschuldigde de Sultan zich met eene verklaring van onmacht; ons bestuur kwam hem met geldelijke toelagen te gemoet, die echter goeddeels voor andere doeleinden werden besteed, - maar het was ten slotte overal onze marine die hier den ‘geesel der Indische zeeën’ bedwong. In 1841 trad een Sultan op, die, nauwelijks 21 jaar oud, al spoedig toonde, niet aan den leiband van een onderkoning of aan dien van een Europeeschen opperheerscher te willen loopen. Hij bemoeide zich gaarne met de zaken van het Maleische schiereiland, wat herhaaldelijk aanleiding gaf tot vertoogen van Britsche zijde; hij stoorde zich niet | |
[pagina 204]
| |
aan raadgevingen en aan bevelen van onzen kant, en reeds in 1845, toen de vraag werd overwogen of men hem niet zoude afzetten, werd die vraag slechts ontkennend beantwoord omdat geen geschikt vervanger kon worden aangewezen. Inmiddels was, in 1844, de onderkoning (een zoon van Djafar) overleden. Ondanks den aandrang van den resident weigerde de Sultan, eene voordracht in te dienen ter aanvulling van de opengevallen plaats: hij had geen onderkoning noodig, en kon, verkwistend als hij was, diens inkomsten best gebruiken. Maar natuurlijk had men thans minder dan ooit aanleiding, hem ter wille te zijn; tegenover hem was wel een ‘tegenwicht’ gewenscht. Eindelijk slaagde ons bestuur er in, hem tot nakoming van het contract te dwingen, en in 1845 trad een broeder van den overledene als onderkoning op. Deze deed zich aanvankelijk bij onze bestuurders voor als de man, terwijl hij ons den Sultan voorstelde als een ontoerekenbaar persoon. Doch gaandeweg bleek dat het hem slechts om persoonlijk voordeel te doen was; hij deed allerlei dingen die hem bij contract verboden waren, wist zijn invloed bij de Sultanspartij te doen toenemen, o.a. door een huwelijk van zijn zoon met het eenige kind van den vorst, - en eindelijk werd het duidelijk dat hij den Sultan in diens eigendunkelijke handelingen steunde. Dit ging zoover, dat men hem in 1857 moest dreigen met ontslag; zeer kort daarop echter overleed hij. Eene soortgelijke bedreiging werd terzelfder tijd gericht tot den vorst, die zich steeds zeer onafhankelijk gedroeg, ondanks al onze waarschuwingen de hand had in de woelingen van de Maleische vorsten op het Schiereiland, en nu het stellig verbod ontving, zijn gebied niet meer te verlaten zonder vergunning van den Gouverneur-Generaal. Hij veranderde echter niet van gedragslijn. Toen de onderkoning overleden was, weigerde hij opnieuw, een vervanger voor te dragen; en kort daarna vertrok hij, alle ernstig vermaan van den resident ten spijt, weder naar Singapore. Nu was de maat vol, - bij manifest van September 1857 werd hij afgezet en vervangen door zijn oom, | |
[pagina 205]
| |
Sultan Soleiman, zoon van een in 1832 overleden vorst. De overleden onderkoning werd door een zijner broeders, en, toen deze weldra overleed, door een zoon van den eerste vervangen. Laat mij ter loops mededeelen dat Machmoed, de afgezette Sultan, alle moeite deed om de vorsten der omliggende landen, zoowel die onder de Nederlandsche als onder de Britsche souvereiniteit, tegen ons op de been te brengen. Hij slaagde daarin bij het hoofd van Reteh, oorspronkelijk eene kolonie van Soeloesche zeeroovers en nog tot het rijk van Riouw behoorend; eene maritieme expeditie was noodig om daar aan het verzet een einde te maken. De ex-Sultan speelde daarna nog enkele jaren een rol op het Maleische schiereiland, waar hij pogingen deed, als de rechtmatige sultan van Djohor erkend te worden. Hij veroorzaakte daar nog vrij wat onrust voordat hij, in 1864, overleed.
Sultan Soleiman was van 1858 tot 1883 aan het bewind. Hij wordt ons afgeschilderd als van goeden wil, zoowel ten opzichte van ons bestuur als van zijn volk; maar daartegenover stond de onderkoning, die hem steeds tegenwerkte. In de eerste jaren van beider bestuur liet de Sultan te veel aan een jongeren broeder, dan wel aan den onderkoning over, en stond deze ‘geheel onder de leiding zijner aanverwanten en vertrouwelingen, die hem en zijne bevelen verachtten en zich bovendien aan ongeoorloofde handelingen schuldig maakten’. In de latere jaren was de verhouding tusschen beide veelal gespannen. Volgens van Hasselt trachtte de Sultan zijne positie te versterken door steun te zoeken bij ons bestuur, terwijl de onderkoning, die zich geheel door fanatieke bloedverwanten liet leiden, eene zooveel mogelijk onafhankelijke houding aannam; van hem zou geen initiatief tot eenige verbetering van den toestand van land en volk uitgaan, - integendeel. En het Nederlandsch bestuur, onder den druk der Atjeh-ellende zoo maar eenigszins | |
[pagina 206]
| |
mogelijk onthouding predikend en betrachtend, hield zich liefst op een afstand.
De Sultan overleed in 1883, geen naaste bloedverwanten nalatend die voor de opvolging in aanmerking konden komen. De onderkoning werd nu voorloopig met het Sultanaat belast, en weldra door de landsgrooten tot Sultan verkozen; toen hij weigerde, werd zijn zoon aangewezen, en deze keuze werd door de Indische Regeering goedgekeurd. Men kreeg dus de ‘allerzonderlingste verhouding’ dat de vader de rijksbestierder van den zoon was. Die verhouding duurde tot 1899, toen de eerste overleed en zijn plaats onvervuld bleef. Van Hasselt acht de erkenning van een Boeginees als Sultan eene groote fout. ‘De adat, de bezworen overeenkomsten tusschen de Maleische en Boegineesche vorsten’ waren ter zijde gesteld; ‘de band tusschen het Maleische volk en de vorsten’ was verbroken, de Maleische landsgrooten waren ‘diep vernederd’. In alle bescheidenheid komt mij deze beschouwing niet juist voor. Volgens de adat was immers altijd het recht aan den sterkste, en de ‘bezworen overeenkomsten’, voor ons geheim gehouden, konden voor ons geen richtsnoer zijn. De Boegineesche en Maleische vorsten waren door huwelijken gaandeweg zoo aan elkander vermaagschapt, dat zij als het ware één stamhuis vormden. De Maleische landsgrooten hadden dan ook tot de keuze van den Boeginees medegewerkt; hoe konden zij ‘diep vernederd’ zijn toen onze Regeering die keuze bekrachtigde? Dat van Hasselt in deze niet objectief oordeelt, blijkt wel uit zijne klacht, dat ‘het Maleische vorstenhuis, dat eens de Nederlanders hielp om Malakka te veroveren, door ons gouvernement van zijn gebied werd beroofd’. Wij zagen reeds, dat de ‘hulp’, ons in 1641 tegen den gemeenschappelijken vijand verleend, van zeer weinig beteekenis was. Maar bovendien, het Maleische vorstenhuis van dien tijd had reeds in 1699 door zijn wangedrag zijn einde gevonden; de laatste Sultan van Maleischen oorsprong | |
[pagina 207]
| |
was een afstammeling van den usurpator, die in genoemd jaar optrad en wiens zoon met behulp der Boegineesche zeeroovers in 1721 den troon beklom. En dan: stond in ieder geval tegenover de ‘hulp’ van 1641 niet het verraad van 1787? Er is dus, dunkt mij, geen enkele reden aan te voeren waarom wij, nu het Maleische vorstenhuis als uitgestorven kon worden beschouwd, niet tot eene verandering in den bestaanden toestand konden medewerken. Het dualisme, Maleische Sultan en Boegineesche onderkoning, in vroeger jaren aangeprezen als een slimmen maatregel om den een door den ander in bedwang te houden, had sinds lang bewezen, daartoe onbruikbaar te zijn; het had zijn tijd gehad, het was goed dat het verdween nu daarvoor de gelegenheid was geboden. Maar.... een fout was het zeker dat nu alle macht in handen van de Boegineesche vorsten werd gelegd, waarvan men wist dat zij ons niet genegen waren, zonder dat tevens gezorgd werd voor krachtig toezicht en leiding door het Europeesch gezag. Na de ervaring, sedert zoovele tientallen jaren met de Riouwsche potentaten opgedaan, kan men wel zeggen dat hier de les der geschiedenis werd verwaarloosd. Maar - het is de oude klacht - hoe weinigen zijn in staat, zoodanige les te trekken, doordien zij de bestaande toestanden onvoldoende kennen en de vroegere gebeurtenissen onvoldoende doorgronden!
In het laatst van 1884, toen des onderkonings zoon als Sultan werd erkend, was de Indische Regeering in het algemeen van de leer, dat alle bemoeiing met de inlandsche Staten op de Buitenbezittingen, alle aanleiding tot soesah, zooveel als maar eenigszins kon, moest worden vermeden. Aldus werd gehandeld ten aanzien van de Sultanspartij in Bandjermasin, van de grenslanden van midden-Sumatra, van Bali, - ook van Riouw; en het kan ons dan ook niet zeer verwonderen als wij in de eerstvolgende jaren als het ware niets van Riouw vernemen. Wij lieten ons weinig aan de nakoming van des Sultan's contractueele verplichtingen | |
[pagina 208]
| |
gelegen liggen; aldus bleef, in schijn en op papier, de verhouding goed. Hoe echter bedoelde verplichtingen werden nageleefd, leert ons, zooals wij in den aanvang herinnerden, van Hasselt, die van 1893 tot '96 resident van Riouw was. Tijdens het leven van den onderkoning bleef alzoo alles in statuquo; de bevolking werd door de hoofden en vorstentelgen slecht geregeerd, ons gezag trok zich daarvan weinig aan, en de onderkoning was verstandig genoeg, geen handelingen te plegen welke in den voor hem zeer gewenschten toestand verandering zouden kunnen brengen. De Sultan was niet tevreden met de ondergeschikte rol, hem volgens de contracten en de adat toebedeeld, al berustte hij daarin zoolang zijn vader leefde. Die berusting werd echter de laatste jaren wel moeilijker, toen de onderkoning zich weinig meer van de zaken aantrok en haast alles aan zijn aangewezen opvolger overliet. Deze, Radja Ali, stond met zijn halfbroeder, den Sultan, sinds jaren op gespannen voet, en samenwerking zou dus wel onmogelijk zijn. Reeds een jaar vóór het overlijden des onderkonings had Ali dan ook reeds te kennen gegeven, diens plaats liever niet in te nemen, en hij bleef, ook toen de resident daarop bleef aandringen, bij zijne weigering volharden, wat - al was hij ons, gelijk trouwens alle Riouwsche vorsten van vroeger en later tijd, in zijn hart niet genegen - in zoover jammer was, daar hij onder allen de eerlijkste en bekwaamste was, terwijl de Sultan zwak van karakter en onbetrouwbaar geacht werd. Toen dan nu, in 1899, de onderkoning den geest gaf, was er geen persoon die recht op het onderkoningschap kon doen gelden; de gelegenheid was nu geboden, die functie te doen vervallen en daarmede een voortdurende bron van tweespalt af te sluiten. De Sultan werd dus, overeenkomstig zijn wensch, belast met de waarneming van bedoeld ambt, in afwachting dat het, bij een nieuw contract, zoude worden opgeheven. | |
[pagina 209]
| |
Hij vestigde zich nu op het eiland Penjingat, dat gaandeweg geworden was eene Boegineesche kolonie, gevormd door eenige honderde vorstentelgen en hunne trawanten. In een der ambtsberichten wordt het genoemd: een wereldje op zichzelf, waar men in het algemeen ons oppergezag niet vriendschappelijk gezind is; ‘veel van wat daar omgaat, is en blijft voor ons verborgen’.
In de eerste twee, drie jaren scheen de plaatsgevonden staatkundige verandering geene bezwaren mede te brengen; de Sultan had geen inlandschen machthebbende tegenover zich, en de verhouding met het Europeesch bestuur werd ‘zeer gunstig’ genoemd. Maar niet lang bleef de hemel onbewolkt, - reeds in 1902 liet de Sultan zijne tot dusver betrachte omzichtigheid varen, en toonde hij, onder den invloed der ons vijandig gezinde omgeving, waarvan Radja Ali de ziel was, weinig lust meer tot samenwerking met ons. Telkens kwam hij terug op vroeger met zijne instemming getroffen regelingen; toen reeds maakte hij telkens bezwaar om, als onze leenman, de Nederlandsche vlag op zijne vaartuigen te doen voeren; op billijke wenschen en terechtwijzingen werd geen acht geslagen, en ten slotte nam hij tegen den resident eene hoogst ongepaste houding aan. In een woord, - in zijn overmoed gedroeg hij zich vrijwel als een onafhankelijk vorst, wat natuurlijk niet kon worden geduld. Aan de door hem gevolgde gedragslijn kwam dan ook een einde toen hem, op eene hem in Mei 1903 door den Gouverneur-Generaal Rooseboom toegestane audientie, duidelijk werd gezegd dat eene herhaling van het voorgevallene niet zoude worden geduld, dat de vroeger genomen beslissingen, o.a. omtrent de verplichting tot het voeren van de Nederlandsche vlag, onveranderd bleven; dat men, indien het bleek dat zijn gedrag aan slechte raadgevers - waarvan twee de audientie bijwoonden - was toe te schrijven, in overweging zou nemen, hen uit zijne omgeving te verwijderen; en dat ook voor strenger maatregelen niet zoude worden teruggedeinsd | |
[pagina 210]
| |
indien de Sultan naliet zich als een getrouw leenman te gedragen. Deze waarschuwing maakte indruk. Na zijn terugkeer op Riouw vaardigde hij eene proclamatie uit, waarbij o.a. het voorschrift betreffende het gebruik van de vlag werd in herinnering gebracht, en de oppositiepartij ruimde voorloopig het veld. Radja Ali en eenige grooten, onder welke de oudste zoon van den Sultan, gingen naar Caïro, waar laatstgenoemde gedurende een paar jaar een godsdienstschool bezocht.
Zooals straks gezegd, was den Sultan in 1899 de waarneming van het onderkoningschap opgedragen in afwachting van de sluiting van een nieuw contract, waarbij die waardigheid vervallen zou. Het was de wensch der Regeering, dat dan tevens eene behoorlijke organisatie van het zelfbestuur in het leven zou worden geroepen, zoodat geregelde samenwerking werd verzekerd van den Sultan met een ‘rijksraad’, bestaande uit de daartoe aan te wijzen landsgrooten; aldus zouden de zaken op het gebied van rechtspraak, geldmiddelen enz. onder behoorlijk toezicht worden gebracht, en de inkomsten des lands óók ten bate van land en volk, en niet langer uitsluitend van enkele machthebbenden worden besteed. De partij van Radja Ali verzette zich hiertegen zoo krachtig, dat niemand der aanzienlijken zich voor het lidmaatschap van den rijksraad beschikbaar stelde; het gevolg daarvan was, dat de geopperde plannen bij het in 1905 met den Sultan gesloten contract niet verwezenlijkt werden. Feitelijk waren wij dus weinig gevorderd; het onderkoningschap was formeel afgeschaft, op ondergeschikte punten had het vroegere contract eenige verbeteringen ondergaan, maar het streven van ons bestuur moest gericht blijven op eene meer beteekenende herziening in den zin als zooeven aangegeven. Hiertoe moest echter een geschikt oogenblik worden afgewacht. Intusschen bleek wel dat de indruk, door de ernstige | |
[pagina 211]
| |
vermaning in 1903 gewekt, gaandeweg vervloog. Reeds in 1906, en telkens daarna, had men weer quaesties over het niet-voeren van de Nederlandsche vlag; opmerkingen deswege baatten niet, en toen in 1908 het Europeesch bestuur in andere handen overging, verscheen zelfs de Sultan met zijn eigen standaard, zonder onze vlag, op zijn vaartuig. En - wij loopen een oogenblik den tijd vooruit: in 1910 hield de troonopvolger er een eigen vlag op na; dit werd hem, op grond van het contract, door den resident verboden, - eenige dagen later had hij de onbeschaamdheid, toch met zijn vaartuig, met die vlag, vóór de residentswoning op en neer te varen. Wil men een ander bewijs, hoe weinig het inlandsch bestuur zich aan zijn opperheer liet gelegen liggen? Er werd, nu twee jaar geleden, te Penjingat eene sportvereeniging opgericht, die zich weldra ontpopte als vrijwilligerskorps, onder bevel van den troonopvolger, in den wapenhandel geoefend door een familielid uit Djohor. Zou men onder andere omstandigheden in de vorming, geheel buiten ons bestuur om, van zoodanige lijfwacht eene betrekkelijk onschuldige liefhebberij, eene uiting van ijdelheid kunnen zien; hier was zij zeker niet zonder bedenking, vooral toen bekend werd dat de troonopvolger zich bij eede met de vijandig gezinde partij verbonden had.
Na deze uitweiding keeren wij tot het jaar 1908 terug, toen nog geen troonopvolger was aangewezen, maar de Sultan zijn wensch te kennen gaf dat zijn jongste zoon daartoe zoude worden benoemd. Tegen eene inwilliging van dat verzoek was, op zich zelf, niet veel bezwaar: de beide oudere zoons hadden eene inlandsche vrouw van lagen stand tot moeder, de oudste stond geheel onder den invloed van Radja Ali, de tweede miste allen intellectueelen aanleg. De derde, wiens moeder, juffrouw Barens, van Europeesche afkomst was, - naar mij werd medegedeeld eene Singapoorsche ‘nonna’ - stond ook wel niet hoog: hij had van 1901 tot 1904 de hoofdenschool te Bandoeng bezocht, en was toen huiswaarts | |
[pagina 212]
| |
gekeerd omdat ‘de uitkomsten de moeite en kosten niet loonden’, - maar hij scheen nog de beste, en was de lievelingszoon van den vorst. De Indische Regeering verklaarde zich dus bereid aan het verlangen van dezen te voldoen, mits vader en zoon geen bezwaar maakten tegen de sluiting van een nieuw contract ‘naar de eischen des tijds’, welke hen in hoofdzaak werden medegedeeld. Met deze voorwaarde namen beiden genoegen, en in Mei 1908 werd de troonopvolger benoemd; al spoedig echter bleek dat hij niet de minste belangstelling in 's lands zaken toonde, en wegens zijn trots bij de bevolking niet gezien was. Gaandeweg trad zijne vijandige gezindheid jegens den landheer aan den dag, en maakte hij van zijn invloed op den ‘karakterloozen en willoozen’ Sultan gebruik om dien weder tegen den leenheer op te zetten. Nadat onze ambtenaren den Sultan en den troonopvolger hadden doen kennis nemen van de beginselen, bij de met de vorsten van Oost-Sumatra gesloten nieuwe contracten toegepast en welke dan ook voor hun rijk zouden gelden, en zij herhaaldelijk verklaard hadden daartegen geen bezwaar te hebben, werden in het begin van 1910 de besprekingen geopend. In Mei gaf de Sultan de stellige verzekering, tot de hem gedane voorstellen toe te treden, en het daarna opgemaakt concept werd, nadat de resident de verschillen met het bestaande contract had toegelicht, door den Sultan onderteekend. Op eene groote bestuursvergadering, in October gehouden, deed hij, ten aanhoore van ambtenaren en hoofden, blijken van zijne instemming met den stand van zaken, die nu in het leven zou treden. Maar op het uiterste oogenblik slaagde de oppositiepartij, door bemiddeling van den troonopvolger, er in, den Sultan tot andere gedachten te brengen, Deze sloot vrede met Radja Ali en de zijnen, trok alle toezeggingen in, liet het voeren van de Nederlandsche vlag weder achterwege, belette het bespreken van dienstzaken tusschen de inlandsche hoofden en den resident, - in één woord, gedroeg zich geheel als onafhankelijk vorst (December 1910). Meer dan ooit te | |
[pagina 213]
| |
voren had hij zijne verplichtingen als vasal geschonden; en terecht kon nu de Regeering verklaren, dat zij ‘meer dan genoeg lankmoedigheid betoond had’ en ‘het noodig was, door een krachtig ingrijpen van den leenheer aan den onhoudbaren toestand een einde te maken’. Aldus werden, in Februari 1911, de troonopvolger en de Sultan beide van hunne waardigheid ontzet en de Resident voorloopig met het geheele beheer van den Lingga-Riouw archipel belast. De zaak had een vreedzaam verloop, de militaire macht behoefde nergens handelend op te treden. Zooals, met het oog op hunne nauwe familiebetrekkingen tot de vorsten van Trengganoe en Djohor te voorzien en m.i. ter vermijding van plaatselijke moeilijkheden ook wel gewenscht was, weken de ex-Sultan en zijne naaste verwanten uit naar het Maleische Schiereiland. Hem werd eene toelage van f 2000. -, den gewezen troonopvolger eene van f 400. - 's maands toegelegd, op de voorwaarde dat zij in den nu geschapen toestand zouden berusten. Voor de regeling hunner verdere zaken, d.i. ter betaling van al hunne schulden, is later, ten laste van de inkomsten van het gewest, een bedrag van nagenoeg f 130.000 beschikbaar gesteld.
Den geheelen loop van zaken overziende, zou ik zeggen: het is op Riouw gegaan zooals het wel gaan moest; het Vorstenhuis, óók het Maleische, maar vooral het Boegineesche, is ons nooit genegen geweest, was ons nooit trouw zooals het, sedert 1784, bij alle contracten had beloofd. En van den anderen kant moet men niet vergeten, dat ons zoolang volgehouden ‘stelsel’ van minimale bemoeienis met een groot deel van den Indischen Archipel wel tot geringschatting van den leenheer moest leiden; er waren ook wel eens Europeesche ambtenaren die meer over hun kant lieten gaan dan oirbaar was, terwijl zij, die zich wèl behoorlijk lieten gelden, misschien het verwijt moesten hooren dat zij, door ‘gebrek aan tact’ de rustige rust verstoorden en soesah wekten... Eerst sedert 1898 ongeveer is de Indische Regeering er over 't algemeen van door- | |
[pagina 214]
| |
drongen geworden dat men met fraaie regelingen op papier niets ten goede uitwerkt, wanneer de ernst ontbreekt om die regelingen ook toe te passen. Wat na dien tijd, ook op Riouw, geschiedde, was niet in staat de vroeger door ons bestuur begane tekortkomingen aan te vullen; integendeel, het vermeerderde de vijandschap van hen, wier persoonlijke belangen allicht schade zouden lijden met de toeneming van onzen invloed; en de Riouwsche vorsten stonden, moreel en intellectueel, niet hoog genoeg om die belangen eenigermate voor het algemeen belang te doen wijken. Het is zeker voor de bevolking geen ramp, dat die vorsten en hunne trawanten van het tooneel zijn verdwenen en de leiding van het bestuur thans bij de Europeesche ambtenaren berust. Aan dezen thans de schoone taak, in den Riouw-Lingga archipel de door van Hasselt zoo scherp aangewezen misstanden te doen verdwijnen, zoodat in de latere jaren zonder voorbehoud kan worden verklaard dat de ‘staatsgreep’ van 1911 niet alleen door hetgeen voorafging, maar meer nog door de gevolgen gerechtvaardigd is geweest. |
|