Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
De opkomenden.
| |
[pagina 162]
| |
Toen ze, Wardens veie vruchten doorgewandeld, in den bloeienden boomgaard geraakten, was Mandus niet weinig verbaasd, daar, tegen de haag, een bruine merrei te zien draven met haar veulen er naast. - Sei dan! riep hij uit. Is de grijze hier weg? - Nee, neen z', zei Joost. Warden heeft onlangs zijn gebruik vermeerderd met land van Fevers. Nu houdt hij twee werkpeerden. De bruine is gekachteld, een week nadat hij ze gekocht had. De boer was hen gewaar geworden en kwam tegen. - Sakkevan, broere, ge geneert gij u niet meer! - Daar is verandering, he! lachte Warden. Ja, man, we moeten nog al vereuverenGa naar voetnoot1). De gasten beginnen nog maar groot te worden. En gelijk ze langs den gevel van het huis op het hof traden, - Kijk zie, juichte de vroolijke landman. Hier zijn mijn kerels aan den gang. Waarachtig, het was de moeite weerd. Een voer roggen-stroo laadden ze bij de schuur. Doch het leek geen arbeid of karwei. Zot, vlug, handig en grappig, wrochten ze al stoeiend en lachmarktend, dubbel optassend in halven tijd. Beneden stonden Mark en Lieve, en schoten overhands, op hun blinkende vork, de goudglanzige, ritselende bundels toe. Rik daarboven pakte aan, schikte recht en rap. Hij had het danig druk want krullebol Joost wilde volstrekt helpen en liep hem gestadig tusschen de beenen. Eenige stappen nader lag vet Janneken met een rood poetseGa naar voetnoot2) te spelen op den messing, vlak in de blakerende zon. - Weer u, Lieve, riep Mark, een felgebeenderde, rale kapoen. We gaan hem doen zweeten. De kriekroode deern wreef een paar waaiende bruine lokken van voor haar sierlijk wipneusje en brandenddonker oogen. - Wacht, zei ze. Hij zal het gaan weten. | |
[pagina 163]
| |
En plaagziek spiesden ze en gooiden lijvelijk op, gesnarig, zoo zeer en zoo snel ze konden; en wachtten niet noch losten malkander af, maar staken toe tegelijk, soms twee bundels teenegader, een op den greep en een ander bij den band in de vuist. - Het zijn geirndeGa naar voetnoot1) leeuwen! meende Mandus. - Echt ras, betuigde de vader preusch; en zijn broeders in zijn woning leidend, deed hij hun uiteen hoe hij, zelfs in verlaanGa naar voetnoot2) tijd, voortaan alles schoone schaveelenGa naar voetnoot3) kon, zonder vreemde hulp, bij zooverre dat Kardoen zelf, ziende dat hij hier op den hoop liep, uit eigen beweging was achtergebleven. - 't Is zijn geluk, verklaarde Warden. Hij trekt nu 's zomers mee met de franschmans, voor 't groot geld. Moeder Stina was eenvoudig en hartelijk als immer. - Ge 'n moogt op mij niet letten, zei ze. Ik zorg voor ons zwijntjes, en een mensch is er natuurlijk naar gekleed. Joost bracht haar dadelijk op de hoogte van het verzoek. - Elze? sprak Stina, overwegend en knikkend. Ge zoudt willen dat ze bij u inwoont, Mandus, en wat helpt buiten haar schooluren? Het kind is rap en fel. Ik heb er niets tegen als het haar goesting is. - Tut, tut, tut, zei Warden. Ze zal er goed zijn. Ik zie geern mijn volk werken, van jongsaf. - Ze mag als ze wil, herhaalde de moeder. Ze is een boodschap gaan doen. We zullen hooren als ze hier is. - Best zoo, stemde Mandus in. Voor geen goed van de wereld hadde hij nichtje een half uur te zijnent houden, tegen haren zin. Als ze kwam zou ze er zijn als kind van den huize, dat wisten ze. De boerin sneed boterhammen en noodigde haar zwagers uit om te vespereien. Ze zouden juist aan tafel gaan, doch, donder en duivekater, wat een helsch lawaai ging er daar buiten op! Het was een lachen, een schateren, een guichelen, een tieren, een joelen zonder einde. | |
[pagina 164]
| |
- Wat is er gaande? kreet Stina, wijl haar mes uitschoot, thalvent het brood. - Wat er gaande is? riep Warden. Wat er gaande is! Dat ze ginder zot worden, dat is er gaande. Met een snok aan de deur stormde hij op het hof. Uit de keuken kon men het heele schouwspel gadeslaan. Door het ongenadig dapper toeschieten, hadden ze Rik daar letterlijk overrompeld. Onmogelijk hen bij te houden en voort de reken opeen te metselen. Het voer was uitgeschoven, en de lading boven de wagenkas met eenen keer omgeklaaid en neergebonsd, zoodat de bundels langs alle kanten op stapels lagen, scheef en bluts, slap als een slons, met hun ruig gat of hun sleependen top omhooge. Midden die kluchtige verwoesting, plat op zijn hurk, zat de oudste verbauwereerd en verborsteld in zijn haar te scharten en halflachend leelijk rond te kijken. Onder zijn bereik klapte Joost in zijn handen. Lieve en Mark beneden proestten, schreeuwden, gilden het uit, en gek van leute, rollebolden weg en weer in het stroo. Zelfs Janneken stond te roepen, en het kalf, mede opgesprongen, loeide luidkeels. - Sakkersche jongens! dreigde Warden, zijn klakke neertrekkend. Gaat gij het allemaal verdemolierenGa naar voetnoot1)? Allo, kleine bucht, van den wagen! Met een ruk stond Joostjen op den grond. - En gij daar, Mark en Lieve, ziet dat ge opgeeft zoo 't behoort. Is 't verstaan?... Een stilte als des doods. Het was te zien dat vader Warden ontzag had in zijn volk. Zonder spreken of oploeren, als bij tooverslag, hervatten ze gelijkelijk hun arbeid, flink als daareven en vlijtig evenzeer, doch ernstig ditmaal en met orde, zoodat ze in de keuken schier nog niet gedaan hadden met eten, of het wagenvoer prijkte al hooggeladen, vast als een gouden berg, en de jongens, rood lijk een vuur, kwamen zwijgend binnen en trokken naar hun plaats. | |
[pagina 165]
| |
Plezierig was het om dien appetijt te zien en de knappende witte tanden. De nonkels en vader hielden er het oog op en alle drie dachten ze: Laat die maar los; ze mogen voor peerdewerk staan, ze gaan er nog door.... Klapperdeklap! Lichte, veerkrachtige stapjes op den dorpel. Dat was Elsje. - Dag vader, dag moeder, nonkel Joost, nonkel Mandus! klonk haar bevallig klaar stemmeken, en nettekens, pertig met haar kort jurkje en lange zwarte kousen, voetvast in haar kortaangeslagen breedleerige kloefkensGa naar voetnoot1), liep het meisje gezwind en ongegeneerd van den een naar den ander, en deelde, ferm, klinkende handplakken uit. Een mooi, mooi ding! Zwierig van bouw, straalblauwoogig met breede bruine brauwen, schelmsche bleuzerkens, en overvloedig saamgevlochten haar. Jammer dat het niet rijkelijk openvloeide om dien melkwitten hals en fijntig fiksche schoudertjes. In éen wip zat ze voor haar koffiekom. - Elsje, vroeg Mandus nu, zijn oogen wijdopentrekkend, zoudt ge te onzent willen wonen? Gaan wonen, te nonkels, op de plaats!... Het meisje keek op naar oomken, vonkeblikte, luisterde ongeloovig. Haar zuster en broeders bezagen elkander. - Zoudt ge willen, voor een tijdeken; bij tante Barbe en Toniatje? Elsje liet haar boterham vallen, vloog naar moeder, sloeg haar arm om haar heen, en, fleemend, fluisterde iets in haar oor. - Of het waar is? zei Stina monkelend. Zeker is 't waar. - En mag ik? mag ik? Ze danste van ongeduld. - Op éen conditie: Dat ge braaf zijt; en dat we geen klachten hooren. | |
[pagina 166]
| |
Het spartelding stond al te draaien voor nonkel. Die snapte ze op zijn knie. - Ge hebt daar nog gezeten, he, kleine deugniete? Allebei lachten, schaterden. - Jamaar, sprak vader ernstig, het is geen lachspel. 't Is om te werken dat ze meêgaat. - Om de melk uit te voeren, voor en achter de school. Zult ge dat kunnen, kind? vroeg nonkel Joost. - Wel ja 'k, zeker. - Zijt ge niet vervaard van de honden? - Van de honden? Ik ben van ons peerden niet schuw. - Stout is ze genoeg, zei Stina. Als ze maar haar school niet verlet. - Daarvoor zullen we zorgen... beloofde haar zwager. En als ze goed haar best doet bij de nonnekens en bij ons, krijgt ze te kermis een schoon, schoon nieuw kleed. - Een blauw, he nonkel, een blauw? juichte het meisje, die geen honger meer voelde, puur van blijdschap. Een kwartuur later dankte Mandus de familie en ging voor met nichtjes goed in een witten handdoek geknoopt. Elsje, die den ijdelen paander droeg, hippelde en trippelde, niet wetend waar ze het had van welgezindheid. Ze kreeg een kruisken en een kus van vader en moeder, riep ‘goendag’ naar Lieve en de broers, en weg was ze tusschen haar nonkels. - 't Is een nieuwskenGa naar voetnoot1), mompelde haar zuster. - Een nieuwsken? sprak Stina, die, met de hand voor het gezicht, door de zonbekletterde ruiten haar kind bleef nastaren. Daar zit een hert in, zeg het alzoo. | |
II. De scherminkeling.De dorpen hebben scherminkeling of ketelmuziek gehouden voor den jongen dokter, die het niet verdiende. Twee nachten reeds. De derde zal de ergste zijn. Warden | |
[pagina 167]
| |
bestraft Karel en Mark, welke aan dat nachtlawaai hebben deelgenomen; en 's avonds zijn ronde doende om af te loeren of er geen onraad heerscht, vindt hij zijnen Rik aan het vrijen met Maaiken, de dochter van Kardoen, zijn gewezen boever...Ga naar voetnoot1).
Was het om zich te oefenen dat Karel Volke zoo duchtig zijn zweep liet knallen in het verst van de Vliekaart afgelegen weide?... Op het hoogste der groene glooiing, in de schaduw der reusachtig breede populieren, wier schitterkruinen in kracht van vollen vorm onroerbaar hingen, ofschoon al hun blaren goudgeluwden in het licht, stond hij daar trotsch als een jonge prins in een heerlijk herkende rijk. Bij zijn ooge en macht lagen verspreid de bonte, zwarte, roode koeien en kalveren, onbewegelijk schoon als gekapt. En dichte dicht, haast over hun koppen, liet hij uit louter lust zijn djakkeGa naar voetnoot2) zoeven hooger en hooger op, dat ze slangeslingerde forsch in het ronde, en klikkend, klakkend, helmde heinde en ver over de vlakte. Dan, wijl zijn arm gloeide van het uitzwieren der zware zweep, ging hij neerzitten aan den voet van een boom, rustig en preusch in den golvenden nagalm van het luid geluid. Alzoo hij nu uitkeek, diepe voor zich, zag hij beneden een man de balie uitheffen, toeleggen en langzaam den meersch opkomen. Hij hield den lommerkant en, naderend, groeide uit den grond. Plotseling aan zijn stap en klakkeGa naar voetnoot3) verkende de knaap zijn vader. IJlings sprong hij op, doch hield zich aan zijn boomstam, stijf en fiks, als een schildwacht voor zijn overste. Warden ging traagzaam zijn eigenste zweeGa naar voetnoot4), recht op hem af. - Wat hebt ge daar in uw hand, kadee? Vroeg hij. De jongen keek dwaas op. - He, een djakke vader. | |
[pagina 168]
| |
- En waartoe dient die djakke? - Om... om te kletsen achter de koeien of op de karre. Hij las iets in vaders vlamgele oogen dat hem heelegaar uit zijn lood sloeg. - En gister avond, vriendje, wat hebt ge gister avond verricht met die dwaze djakke? - O niets, vader, niets. Karel beefde en in zijn angst liet hij zijn zweep op het grasveld glijen. - Niets? gij gloeiende ezel! Ik weet wat ge uitgevoerd hebt. En dit is uw betaling, daar! Oei! Was me dat een handgift! Een oorveeg, die sterren deed stuiven. Noch hield het op met éene; het regende zulke aaikens en streelkens van Wardens onzachte klakkers; en rechts en links vielen ze, en goed verdeeld, dat beide kaken gloeiden en de eene de ander niets te benijden had. - Asjeblief, vader, vaderken lief, ik zal het nooit meer doen, kermde de jongen. - Waarom hebt ge 't gedaan, stommerik? riep de vertoornde, en gaf hem nog een laatste saverletteGa naar voetnoot1). - Stant Vereecke heeft ons opgemaakt, mij en Mark.. - Mark, zegt ge! - 't Is zeker, 't is zeker dat het ons schuld niet is. Heel de knokGa naar voetnoot2) was er. - En Rik? - Rik niet. - 't Is wel, vogel. Pas op nu: een naasten keer zal het zoo gemakkelijk niet gaan. Bij die waarschuwing liet boer Valke zijn welbeminden welgekastijden zoon aan allerlei stichtende overwegingen over, en zonder hem nog een blik te verwaardigen, keerde traagzaam naar huis, op zoek naar den anderen plichtige. Mark, die precies de hennen geroofd had op den dilteGa naar voetnoot3) | |
[pagina 169]
| |
en in de schuur, schoof voorzichtig langs de stalling met zijn vondst in zijn klakke. - Zet die eieren neer, klonk het, en kom hier. De zoon gehoorzaamde met den dopGa naar voetnoot1). Schaars echter was hij onder het bereik van vaders jeukende knuisten, of zonder dreigen of verwijt, lap! ging het langs zijn oor alhier, en lap! langs zijn oor aldaar, en daar was geen tijd om de ellebogen op te steken, in éen drift sloeg Warden door, tot zijn hand er van tintelde. - SteitnietGa naar voetnoot2), ik zal u leeren scherminkelen. Mark zag paars en blauw. De waterlanders wilden uit. Doch hij bedwong zich, nijdig. - Ik zou nu wat schreemenGa naar voetnoot3), groote loeiGa naar voetnoot4), spotte de vader. Dat zal schoone zijn! Gauw, raap uw klakke op en marsch in de keuken! De gast liet het zich geen tweemaal gezeggen, en weg was hij met het gevondene en gekregene, blij nog toe dat zijn zaak zonder getuigen was afgeloopen. Kort voor de schemering hing de hooge teerblauwe lucht vol wild uitrafelende wolkgedaanten. Dun, groot, bleekros, streefden ze naar het Westen toe; en daar waren waaiende vlaggen, bazuinen, reuzenstrijders, en steigerende paarden. Diep ginds, waar de zon was ondergegaan, keerde alles tot donkeren vrede, en tusschen lange, logge, grauwe en zwarte balken en strepen, lag rustig, een purperen visch. Alhoewel hij afdoende reden had om dien nacht zeker te zijn van zijn gasten, deed Warden Valke toch een kleine ronde om af te loeren of er geen onraad heerschte. Op de nauwe wegelingen om zijn hof ontmoette hij voortdurend groote venten en jonge kereltjes, die elkander van verre, ho! en heila! toeriepen, en, duister, denzelfden kant optrokken. Kardoens rabauwen was hij nog niet gewaar geworden, en daar van hun makkerschap voor zijn zonen | |
[pagina 170]
| |
het meest te duchten viel, wandelde hij voort in de richting van hun huizeken. De voortijds armoedige kortwoonstGa naar voetnoot1) was door herstelling en het bijbouwen van stalling en kotterijen in een redelijke doening herschapen. Achter de olmenhaag blekte een striepken lands vol bloemen; en het was met een poortjen in. Het venster van de weefkamer was opgeschoven; het getouw lag stil. Door het raam keek Maaikens goedig fraaie koppeken, met het weelderig krullend zwarte haar, als uit een donkere dubbellijst. Haar oogen straalden aanhoudend schuins-weg. En kijk, daar stond Rik te pluizen aan een zonnebloem. Hij scheen iets te vertellen, stil, stil, voor hun beidjes alleen. O het zoete samenzijn van buurmeisje en buurjongen, waar vriendschap neiging werd en neiging liefde, waar het eenvoudig schuchter woord spreekt over alledaagsche uitwendige dingen, en de blijde, stoutere blik over het heimlijkste van het hart! Aan de aanslagen van ruwen haat zou hij wel vreemd blijven, die zooveel liefelijks omdroeg in zijn binnenst. Wat zouden ze verschoten hebben, hadden ze geweten wie daar op hun trape kwamGa naar voetnoot2). Maar ze waren zoodanig in hun praatje verslonden dat ze vader Valke niet bemerkten. - Die snotneus vrijt ook al, bromde Warden, en dat moet nog loten. Dan leutig-leuk: Die toch zal naar de plaats niet gaan; ik mag op mijn twee ooren slapen. En zonder van iets te gebaren, keerde hij op zijn stappen terug, en dacht aan Stina,... toen ze nog jong was. | |
III. De Oogst.Jozef, Wardens student, is in vakantie op de Vliekaart. Terwijl vader met eigen volk zijn tarwe afpikt, vergezelt | |
[pagina 171]
| |
hij nonkel Joost op ronde om een werkploeg bij een te krijgen.
Blauw was de wolkenlooze lucht, heetblauw in de hoogste kappeGa naar voetnoot1); doch de geweldige daggloed bewoog er een wazig speierwerk voor, dat hij gedurig met stralen doorpriemde en toewoefGa naar voetnoot2) vanher uit een levende wemeling van zuivertonig doorschijnende kleurspatten; striemen oranje, geel, vlamgeel, veel rein rijk roze, schelfers ivoor, tikkelingen kalk, smaragd, vermiljoen, met kletsen goud en smeten brons doorkleisterd, en overal, bij schittering van puur vuur, vonken van wijds en zijds uitdansend waaierig sterrestof. Aldus prachtelijk befloersd spreidde en spraaide het onaangeraakte azuur toch onbezouweld, en boven beide roerende hemels, de wildverwige en de grootschblauwe, hield de zon haar heerlijk hof in zegevierende almacht van wereldomruischend bronlicht. De aarde, dankbaar, lachte op, verheugd te behooren tot dit rijk van glans. De kerktorens en de daken van huizen en schuren schemelden in de warme stuwing, zoodat schalieën, pannen en dekstroo, in het rappe spel der open nedergolvende goudlaag, als het ware hun stoffelijkheid verloren, twijlGa naar voetnoot3) de ziele zelf van den grond door reuzige boomen uitsloeg, zoo hoog zij kon, en schaaierdeGa naar voetnoot4) en zong in alle toppen en bladeren. Ofschoon er geen wind woei, hadden de vruchten, haastiger groeiend en rijpend, hun luchtigen wikkel. Om het nog gebleven droog vlas, geborgen hetzij in zwaarronde geelgroenbruine schelven met blinkende stroomantels en scherptoegesnoerde kapuitjesGa naar voetnoot5), hetzij in vierkantiggegevelde bleekbekletste lange mijten, scheisterdeGa naar voetnoot6) en schaterde thans een zotgroene klaver, vol maluwroze | |
[pagina 172]
| |
botten, sterk kantjoenGa naar voetnoot1), aardblauwbloemGa naar voetnoot2), en slappe roode kollen; of, maarrechtsGa naar voetnoot3) uit den donkerenGa naar voetnoot4), blijweerlichtte de geluwgroenigheid der jonge loofpartijen. Ook de messeljoenGa naar voetnoot5) was ingemend en van de hooge reildeGa naar voetnoot6) rogge restten alleen nog hier en daar de stekkige stijve stoppels. Maar de meeste blootakkers waren omgesloofd, glommen met goudklompige schellen op schellen, en blekten elders half verzand of versch malschbruin, kronkelig opengesleept door den slingerenden oeselaarGa naar voetnoot7). VeiigGa naar voetnoot8) daarnaast glansden de staalblauwgroene dikke kraakblaren, kroonende de uitbultende beeten, blauwendiger nog de massa's ineengepreste woekerende suikerij; doch donkerst van al, en toch vol blank en wiemeling, de grove groeze boven de veelbarmde aardappelvelden. Dit alles laag, plat, met de verre meerschen vervagend tot effen strepen en vegen. Geen zwijteGa naar voetnoot9) lands echter of witsneeuwde daaruit reuzelde de haver in de belle, en de taaie tarwe stond er pal met millioenen roode pijlen en pijken. De boeren lagen met de kraweie. Terwijl menig krasselaar last had om een werkploeg bijeen te krijgen - de pikkersGa naar voetnoot10) waren betanktGa naar voetnoot11) - deed Warden Valke zijn oegst met eigen dapper volk. Gingen daar vader en zonen, vaardig in hun wilgen klompen, lichte lijnwaden broeks, uitbuzend hemd en wijdschijvige ruigbiezen hoeden. Tot thalvent hun schouders viel een bruine weldoende schaduw, welke oprijzen zou en krimpen straks bij het bukken in de vrucht, zoodat nek, kaak en kin weer | |
[pagina 173]
| |
opgloeiden in de hitte, met bronzenden zwarten baard of jeugdig roze vleezen. Spiernaakt vlamden hun spannende armen beneden de hemdsloof. Frisch en fraai volgden Lieve en Elsje, de kortgerokte, blauwjakkige bindsters, die op moeders zeggen halve mouwen hadden aangetrokken tegen de sleet, en uit meisjespreuschheid hun gitten zonhoeden met kleurige strikken gesierd. Strijdlustig de eene als de andere! Rap de pikkenGa naar voetnoot1) gehamerd en vlijmscherp gehaard op de platte bootscharre, een wreef op den hardhouten haaksteel, dan rekewijs in gang. Gelijk een veldheer schreed Warden rustig voor en schoer van rechts naar links zijn breede schroode. Vast van zwaai sloeg hij ongenadig, dat het koren kreesch op het koren, keerde na een tiental houwen op zijn stappen terug, en, den laatsten halm afbliksemend, wond in zijn haak den zwaren pikkelingGa naar voetnoot2) uit. Achter hem boog Rik en joeg gevierig zijn fermen jaanGa naar voetnoot3) over de bedden. Heeter dan de dag bruischte het in zijn borst van ziedenden overmoed. Het zong daarbinnen hoogvol op het gezinder van zijn alaamGa naar voetnoot4) en de ruischende vlucht der stuivende stalen, daar hij hieuw en kapte met dol plezier. Bijwijlen echter hield hij zich in, uit edelkrachtig ondergeven, opdat zijn vader vóor hem niet voelen zou hoe zijn oudste hem dicht op de hielen hakte. Dan snarig weer, sneed hij regelmatig door. En nijdig om dat zeereGa naar voetnoot5) pikken nog boven zijn macht, hardnekkig vocht Mark, stenend, hijgend, tegen zweet en zwarigheid, pijn en zucht, fier telkens bij zijn voet verzette op zelfgebaanden grond, en tenden het stuk, weerkeerend na de anderen, monkelde naar de schoone leggen, geveld met eigen hand. De meisjes hadden het even druk. Zij wrongen de ban- | |
[pagina 174]
| |
den, bonden de hoopen, rood goud in geel goud, tot schoone gladde schooven, en toedragend wierpen die, de auwenGa naar voetnoot1) uitewaards, in dubbele stuikrotenGa naar voetnoot2), drie op de gansche breedte. Somwijlen, als ze elkaar bij het nedergooien ontmoetten, vermaande Lieve: - Niet sleuren, hoor. Niet zeelen!Ga naar voetnoot3). - Wat peins-de wel, jokte Elsje. Daar is meer te zantenGa naar voetnoot4) achter u als achter mij. Beide zusters schaterden het dan uit, repten armen en beenen om het rapst en, onder het plagen, vergaten het zware pleienGa naar voetnoot5). Warden had zijn leute in zijn vlijtig vlugge gastjes. Hij vreesde alleen maar dat ze zich zouden overwerken. - Kinders, kunt ge 't uithouden? riep hij, binstGa naar voetnoot6) dat hij zijn pikke wedde. - Maar ja wij, juichte de jongste. - 'k Wil zeggen, rust bijtijds. 't Is morgen op een nieuw. EenbarelijkGa naar voetnoot7) ging de arbeid voort in onondoorbroken neerstigheid. Te noeneGa naar voetnoot8) trokken zij naar huis, onder loodrecht zonnevuur door witopsmorenden brand, zwijgend naast malkaar. Na kort getijGa naar voetnoot9) en nog korter rust kwamen ze weer op het veld en ieder der pikkers hernam zijnen jaan waar hij hem gelaten had. In den fellen gloei schoot hun alm vol flikkeringen, die stralen uitkaatsten als door een mist. Doch hoe het stoofde en stak, pikken maar altijd pikken en lijvelijk binden. Boomen ver reeds lag het vol reken schooven die ze ten avond saam zouden rechten, zestien bijeen, tot sterke | |
[pagina 175]
| |
stuiken. Af en toe zwermde op den stoppel een bende dikke stroomusschen. Ze wipten, tripten rond, pikten de uitgespeitteGa naar voetnoot1) korrels in hun geluwzoomde bekken, vochten, tjiepten, raasden, vlogen op, beetten neer, en aten al gulziger; tot almeteens, roef! ze wegfladderden naar een ander stuk. De arbeiders gaven er geen acht op en hoorden ternauwernood slechts nu en dan een triller van den leeuwerik die tieretierelierde boven hun hoofd, onzichtbaar diep en hooger steeg, hooger, totdat hij nierviel als een geschoten vogel, eer hij met een zwierigen boog ging heenzweven over de klaverij, waar hij zijn nest had... De schaduwbeelden der bukkende binksters schuinden al in dubbel lengte, toen Elsje even oploerde, en, haar hand voor haar oogen houdend: - Kijk, Lieve, zei ze, daar komt nonkel Joost met onzen Jozef. Ze naderden snel. De neef, zoo groot als zijn oom, droeg, lijk een buitenstudent zonder beslag, halfsleetsche kleederen, en een eenvoudigen boerenzonhoed, die zijn gelaat overlommerde en zijn aschgrauw wollig knevelken, waarop hij toch zoo prat liep, en dat hij welhaast zou mogen laten bij den barbier. Zoodra Warden de komenden gewaar werd staakte hij een poos, en, gezeten op zijnen pikhaak, hief zijn gezicht in de roode zon, benieuwd te hooren wat er aan de hand was. Rik, eveneens poozend, trad dadelijk toe: Alleen Mark sloeg nog een paar slagen, minder gejaagd nu, blij misschien om, door een kleinen voorsprong, straks te beter zijnen kant te staan. - Weet ge dat ge een felle meid wordt? prees oom, daar hij Elsje op haar blozende kake tikte. Ze lachte preuschgemoed. - Voor 't moment heb ik ze noodiger als Mandus, sprak haar vader. Maar te naaste week gaat ze weer dauweerdGa naar voetnoot2). | |
[pagina 176]
| |
- Gij zijt de beste, knikte Joost, met uwen huishoud jong volk. Als ge 't van vreemde menschen moet gedaan krijgen.... - 't Is iets tegenwoordig, zei Warden. - Ik ben daar met Jozef op ronde geweest voor onzen oegst. - Hij staat al ferm rijpe, had Rik gezien. - Hewel, de eene is naar Frankrijk; de andere weeft verlaan om zijnen lapGa naar voetnoot1) af; de meesten zitten aan de Leye. Nolf komt met Ivo Bastiaens... dat 's al. - Hoort ge 't, jongen? Nolf en Ivo! De dolste pikkers van de streek. Als het hier af is, moet ge naar de Vliekaart. Of het Rik aanstond! Hij zou een flikker geslagen hebben van welgezindheid. Doch hij toomde zich in. - 'k Zal mij weren, klonk het. - Dubbel werken is dubbel betaald, zei Joost. - Dat en wil ik niet, schudde zijn broeder. Als hij komt, komt hij gratis. - Neen, neen, Warden; elk het zijne. - Dan is 't voor uw drinkgeld, kerel! beloofde de goedgeluimde vader, met een oolijk knipoogen naar Maaikens vrijer. Nu dit afgehandeld was, volgde een prettig praten heen en weer. Jozef had er deugd van. Hij zoude zich hier te lande, bij lieden van den ouden eed. Zoo geern hoorde hij ze spreken in zoete taal en toon die onveranderlijke stille wijsheid, mengsel van ondervinding, gezond verstand, overlevering en vroom geloof. Onbewust ontwikkelde hij er de gave om de vele kennissen, welke hij thans bezat, door aardige beeldspraak verstaanbaar aan den man te brengen. En hier, midden zijn famile, zoo los te kunnen leven, dat was eerst een genot na het blokken op de bank! - Zeg, Jozef, hebt ge geen goestingGa naar voetnoot2) om in mijn plaats te staan? vroeg Mark. - Met zijn meisjeshanden! smaalde Lieve. Hij zou ze kunnen blaren. | |
[pagina 177]
| |
De student nam het ernstig op; niet als uitdaging noch als spot, maar als een schertsend beroep op de kracht van het ras. Hij bekeek zijn handpalmen. Werkelijk, vergeleken bij de verweerde knuisten van zijn broêrs, waren ze lijk boekskens bij hamers. Doch hij was een zoon van Warden Valke, de oudste dan nog. - Geef hier uw pikke, zei hij. - Wat gaat ge doen? - Kijken of ik kan. - Eerst wedden. - Toe, toe, 't zal wel gaan, zei Jozef, die niet wilde beginnen met zijn onhandigheid te toonen in een simpelen kunstgreep. Pikken dat was het echte; daartoe was kracht noodig en moed. - Daar gaat hij, riep Rik. Hop, hardi! - Goed inslaan, vermaande Warden. Geen lange stoppels. De student hief op, hieuw toe. Dzing-rusch, stapaans, nijdig. En haal op haal. Dzing-rusch, dzing-rusch. - Niet slecht, oordeelde nonkel. Vader monkelde: - Waarachtig, hij heeft er den feemGa naar voetnoot1) van. En Jozef schreed door; slaan, almaar slaan, als een held. - Ge zoudt nu moeten uw soetaneGa naar voetnoot2) aanhebben, gekscheerde Lieve. Allen lachten, de pikker mee. - Pas op uw schenen! waarschuwde Warden. Want hij begon uit te winden. 't Is gevaarlijk met uw schoenen aan. - Wilt ge mijn kloefen hebben? vroeg Mark. Jozef schudde het hoofd. Nog een trek of drie en zijn legge rolde daar, schoone geveld. Bravo! Elsje klapte in de handen. - 'k En ben nog niet moe, beweerde de seminarist; en hij viel aan een verschen pikkeling. Maar reeds bij | |
[pagina 178]
| |
den eersten haal schoot het in zijnen bovenarm: een krampachtig zinderen dat hem stramde en lamde. Ai! Hij beet op zijn tanden, wou het niet opgeven. Ai!.. De pijn werd heviger; het zweet barst hem uit. - SavelGa naar voetnoot1) er maar in! riep Rik. En Warden: koeragie! Doch Jozef liet zijn armen zakken... gratafGa naar voetnoot2). - Pikken is niets, bracht hij uit. Dat het van die bleinenGa naar voetnoot3) niet ware! Op dat leiGa naar voetnoot4) leuk gezegde volgde een algemeene schaterlach. - Schei maar uit, zei nonkel. 't Is al wel voor een leerling. Mark liep bij. De student reikte hem zijn alm weer, en verlost, wribbelde zijn handen, die inderdaad gloeiden en pinsten. Alhoewel het hem niet ontging dat zijn broeders hoogtrotsch stonden op de kloekte van hun lenig lijf, was hij geenszins afgunstig. Zijn kracht strekte over een ander gebied. - Komt, we gaan werken, beval Warden. Want het was tijdverlet genoeg. Pikkers en bindsters hervatten hun arbeid, en met een opgewekt: stelt het goed! trokken Joost en Jozef over den harden stoppel... De zon scheen vlak in hun wezen met zachter nijgende glorie. Al de hemel woef zich rozige sluiers voor, als in een kleurweerspiegelen van de ineenvloeiende avondaarde. Luw wuifde een windeken. Het roerde de blinkende bladerharten van de peinzende populieren, zonder hun kruinen te bewegen, wijl de wilgen toetrilden, tuilrond. En oom en neef gingen daar zonder spreken, in eigen kijken en denken. | |
[pagina 179]
| |
Joost volgde den ouden zonnegang en raakte door droevig mijmeren verre van hier. Jozef hield zich vast aan het land. Zijn blikken wijlden over de wijde vlakte en, jong, zwolgen in zalig geneuchte. Het licht dronk hij, de warme verf en het gerucht. Het djakgeklak der verre poesters, het zwaar gebeurel der thoopegeleideGa naar voetnoot1) koeien in meerschen, draai en dreef, het klare gefluit van een zittende meerle, het ritselen der haverbellen, tot het geluideloos verpoerenGa naar voetnoot2) der zilverribbige grashalmen langs den grachtkant, hij voelde het al komen over zijn hart. Daar bemerkte hij twee peerdewachterkensGa naar voetnoot3) achter elkander kwikwippen op het vossigrosse tarwestuksken van Kardoen, den franschman. Het lag zoo djentigGa naar voetnoot4) gesloofd en gesleeptGa naar voetnoot5), in fijne kronkelkrullekens, getrokken als met liefde. Dat moest Rik gedaan hebben. Hij zag hem, in een verloren uur, al wiegelend op zijnen oeselaar rijden, schuifelen en wenken naar Maaiken aan het venster. Het doeningsken was lief en de menschen deden zichtbaar geweld om vooruit te sporelen, want kijk! hun stuiken stonden gemanteld tegen het weer. Ook wist Jozef dat Kardoen, met tijd van betalen, een veerzekenGa naar voetnoot6) gekocht had in zijnen thuis. Het docht hem dat ze stond te peisterenGa naar voetnoot7), ginder, aan den donkeren elskant. Wat een spaarzaamheid, wat een vlijt en taai geduld in die opkomende kortwoondersGa naar voetnoot8) bij afbeulend werk en karigen kost! Wat een drift naar het land bij de bonkige boeren, die door het zweet van hun aanschijn den eigendom der heeren hadden vruchtbaar en goed gemaakt, en voor hun loon, aleens hun pachten verhoogd kregen, en hun hoeve onderkropen... En als het dan welging, als | |
[pagina 180]
| |
God en de menschen meewilden, wat een krans van schoonheid, wat een teerheid over die sterkte, en hoe heerlijk voor hem, priester, te mogen staan midden en voor dat volk! Jozef voelde zich groot, gedragen op dien grond. Nogmaals overschouwde hij hem, daar hij, wijdvlakkig, in glorieuse roodwendigheid strekte en opvlamde naar zonnelucht. En hij was blij om Vlaanderen, zijn taal, en de kracht zijner broeders. En bovenal, hoogst in zijn liefde, zag hij, naast moeder in huis, Warden Valke, zijn nederigen vader in het lichtlaaie veld, zwoegend en groeiend de eigene vruchten uit. Stroomvol jubelde het in zijn ziel, en hij zei tot zich zelf, luid, als een die van zijn liefste komt en zingen moet: - De buiten is toch schoon, en moet aanstaan aan elkendeen die er met zorg en eere aan zijn brood komt. Iedere oogst laat een aar in de kroon van het leven. Bezie mijn vader, is er een koning zoo gelukkig als hij op zijn hoveken? Joost bleef staan, fel ontroerd. - Uw vader, sprak hij, dat is een koning! | |
IV. Onder den Wilgeboom.Joost de Vliekaartboer, is verloofd met de jonge weduwe Breemeersch yan Meuledal. Daardoor valt de Vliekaart wepelGa naar voetnoot1). Warden, de werker, zal in triomf naar de ouderlijke hofstede terugkeeren.....
Er ruischte staaldraadrechte en ruwrijke pletsteGa naar voetnoot2) op de wribbelende vruchten een warme laatzomerregen. Aànhoudend, snel, leutig. Noch zwaardonker was de lucht, noch gansch grauwgrijs. Striemen lichts scheurden van boven tot onder door wolk en bui, en de ongeziene zon | |
[pagina 181]
| |
sloeg glans uit duizenden reesems droppen. Ineens woei het open omhoog. Het blauw werd bloot, rees rein en diep boven de blankaanzwellende waterbergen, en wijl de vlaag hier was uitgestroomd, speelde verder een prachtkleurige tintelklaarte door het laagduister regengat. En daar sprong nu een zevenverwige speierboog breed en sterk in den hemel. Op den hoogen bulkGa naar voetnoot1), uit den blinktopten graskant op, schaaierde de leniggetakte smallanglooverige treurwilg. Haar kruin rond en gesloten. De groene, moegrauwe en geelgezengde bladeren langs, vloeide een laag vuurlijm, en het droop machtig schoon tallentwijge zilver goud en kristal, mat in de schaduw, doch felvonkelend, schitterlaailevend in het volle zonfeest. Onder het eigenste tooverdak, door natuur zelve opgetrokken, hadden van verschillende zijden twee geliefden schuiling gezocht. IJlings uit het aardappelveld gevlucht, had Rik zijn viertandigen krauwel diep in de aarde geslagen zat nu plat neder, tegen den boomstam. Lief Maaiken ook was met haar peisterveerzeken in het drooge getreden en, rechtstaande, hield het roodwitte beest vast aan het leizeel. Zijpelde er maar weinig water meer, door het bewogen gebalderte drong en wriemelde het overvloedig licht, en, stoffelooze regen, zeeg in wemelende strepen, vlekken, kringetjes, op den groenen grasgrond, de bruine kertelschors, flank hals en kop van weidende Bonte, het zwarte haar en den jakrug van het meisje, en Riks flink opstarend rozige wezen. En zoo stil, stil was het in hun heerlijken vrijdom. Afen aan slechts een fijne plits van een fijnen drop, die lang bengelde eer hij neerviel als het lijze woord van hun lippen. Luttel spraken ze in het eerst. Een roep, een scherts, een lach, een wenk. Doch langzamerhand gingen de gapingen toe, en hun vroolijk vrijersgekout werd dichtgeweven van doorloopenden gouddraad en bloemen, blijroode en blijblauwe van liefde en innigheid. En Maaiken, voetje voor voetje meeverterdendGa naar voetnoot2), naarmate haar veerzeken met malsche muil in het versche voeder beet en kopopbeurend langkakig | |
[pagina 182]
| |
kauwde en voortgraasde weder, begon te vertellen van alles en nog, zoo eenvoudig zoete, dat Rik met zijn ellebogen op zijn knieën en zijn hoofd op de steunende vuisten, bleef toehorken met stralend gezicht. Ze was zoo tevree, zei ze. De oogst was af en schoone geweest; en hij gaf veel; haar broêrs deden hun best op het veld en in de fabriek; thuis kreeg moeder al een beetje hulp van de jongste zusters; en vader en Meet zouden algauw weerkomen, van diep uit Vrankrijk, met hun beurze vol klinkende munt. Ze verlangde zoo; want al trokken ze allemaal geern aan een zeel, de menage droei lastig zonder hoofd. Maar als vader daar was, zou niemand meer pronken of zijn neus opsteken, zoo er hem iets tegenging, en het veerzeken dat ze van Riks vader gekocht hadden met wat geld op de hand, zouden ze ineens voluit afbetalen. Ja er zou wel iets overschieten voor een marktvikskenGa naar voetnoot1) of twee. Die moesten ze te winter vettenGa naar voetnoot2). Ei, jongens, zoo werden ze stilaan halve boerkens en op den duur zou zij, Maaiken, het weven laten varen om alleen den huishoud op te passen, de beesten en het land. Evenwel, ze kon wachten; het brandde niet; het getouw stak haar niet tegen en voor het oogenblik had ze sterk garen op haren boomGa naar voetnoot3). - Een schoon werk, ge moet eens komen kijken, Rik. - 'k Zal, meisken, beloofde hij. Ze zwegen.... een drop pletste; lustig muldeGa naar voetnoot4) het veerzeken. Thans werden de rollen verwisseld; de minnaar sprak, en de deern luisterde. - Ge weet dat onze Jozef in het zwarte gaat, he, Maaiken? Beter hij als ik, hoor!... Maar 't is toch een eere voor thuis en tante en ons allemaal; een groote eere. En daags voor hij vertrekt zal het volop kermis zijn op de Vliekaart. | |
[pagina 183]
| |
Al dat Valke heet is gevraagd, ik ook, Mark ook, en Lieve. ...En weet je wie daar nog zal zijn? De schoolmeester... en eene, die nog van de familie niet is, maar er gauw in komt: De weduwe Breemeersch van Meuledal, Roos Lazore, dat snel struisch vrouwmensch die voor zeven jaar te onzent geweest is; hebt ge 't nog onthouden, Maaiken, als we die kersen aten? - Ja ja ik. - Hewel nonkel Joost trouwt met haar. Als ik van die feest hoorde op de Vliekaart, 'k peinsde alzoo in mijn eigen: dat en is voor mijn broer alleene niet. Wat zou-je gij zeggen, Maaiken? Ze lachte. - 'k Geloof ik dat ook. Wel, wel, wat een nieuws! - 't Bijzonderste en kent ge nog niet. Tante Theresia komt gister bij vader: Warden, zegt ze alzoo, hebt ge nooit op een groot hof gedacht, op de Vliekaart, bij voorbeeld. - Wel, zegt mijn vader, ik, op de Vliekaart, het zou zoo zot zien als een musschejong bij een eksternest. - Ja, zegt tante, ge peinst gij dat! Ge zult er pertankGa naar voetnoot1) moeten opkomen. - Ge lacht, zegt mijn vader. - Ba 'k en doe, zegt tante en ze vertelt hem heel den toeleg van naaldeken tot draadje. Ja ja, meisken, zet maar groote oogen, 't is alzoo. Nonkel Joost trouwt te Paschen, en wij trekken bij tante op de Vliekaart. - Proficiat, juichte Maaiken, 't is wel besteed..... En wie komt er dan op uw plekke?Ga naar voetnoot2) Rik duwsteunde met zijn handen achter zich op den grond en, vlug, sprong recht. Fijn knipoogend naderde hij zijn lieveken. - We zullen wij de doening nog wat openhouden tot aldertijdGa naar voetnoot3). Ze stonden, koppen bijeen, zwijgend beide, en, zoekzwervend door de bevuurgoude neerstriemende twijgen, gingen | |
[pagina 184]
| |
hun straalblikken in dezelfde richting, diepe, diepe, naar het kleine hoveken. Ha, de hoop, de zoete hoop op later! Opeens: - Maaiken, fluisterde Rik; ik heb daar nog wat verdiend met pikken voor nonkel. Daar zie, dat is voor u. En hij haalde uit den hoek van zijn onderlijfzak een fraai zilveren ringsken te voorschijn, en eer zij het goed zag, blonk het al aan haar vinger. - O 't is schoone, zei ze, veel te schoone voor mij. En dankbaar bewogen weerde zij hem niet af toen hij vrankweg haar appelkaken kuste. Zalig gepaard nu traden ze uit de lommer in het volle licht. Juist kwam Jozef daar te naargangeGa naar voetnoot1) om te genieten de frissche lucht en de weldoende uitwerkselen der vlaag op weide en akkers. Daarboven, tegen den vuurboom, onder de klare kleurenpoort, die lichtregenend het verre sperrebosch bleekte, bemerkte hij de geliefden, en bleef getroffen staan. In één huiveren werd het hem duidelijk wat menschelijk zoets hij derven moest om hooger machtiger schoon. En hij benijdde hen niet, maar verheugde zich in het heil van zijn broeder, hun vader zoo gelijk.... Hij zag ze zoo geern van verre te gaar, keuvelend hand in hand, en het deed hem een dubbel leed, toen ze van elkander scheidden, en de regenboog, boven hun hoofden, in tweeën zonk. |
|