| |
| |
| |
Leestafel.
J.P. van Melle. De ‘Oude’ Jan Luyken. Rotterdam. J.M. Bredeé's Boekhandel- en Uitgevers-Mij.
Dat Dr. Hylkema's bewering, eerst geuit in een Gids-artikel van 1904 en later bij een bloemlezing uit Jan Luyken's werken nader omschreven, nl. dat deze dichter een Spinozist, een vrijgeest en revolutionair zou geweest zijn, hartgrondig zou tegengesproken worden, was te verwachten. En dat Ds. van Melle, men zou haast zeggen par droit de naissance de rechte man was om deze tegenspraak uitdrukkelijk en dus hoffelijk te doen hooren, blijkt uit zijn werkje. Immers in het eerste gedeelte daarvan verhaalt hij hoe hij als het ware grootgebracht en opgevoed is met de geestelijke gedachten, door Luyken sinds zijn bekeering zoo kwistig ons geboden in zijn heerlijk-geëtste werken. Daardoor behoort hij zoo te zeggen tot de familie van den geestelijken dichter, van wien nog sterker dan van elken dichter geldt, dat men in zijn sfeer, zijn klimaat moet leven om zijn spraak te verstaan. Dit klimaat nu teekent hij ons terecht als dat der mystiek. Nu is mystiek, zooals bekend, een sfeer waarin de meest-uiteenloopende geestesrichtingen elkaar ontmoeten. Voor mij is de mystiek een soort geestelijk asyl, waarin teedere gemoederen, gewond door de ruwheid der wereld en de koudheid der systemen, genezing zoeken en vinden. Zoo ontmoet men in de mystiek den pantheïst Spinoza, zoo goed als den intellectualist Calvijn, waar deze laatste zegt ‘dat de natuur in vromen zin God kan genoemd worden’ (bl. 14). Maar Jan Luyken's mystiek vertoont een anderen karaktertrek dan van genoemden, en wel bepaald dien van Ruysbroek, Thomas à Kempis, Jacob Böhme en Guido Gezelle, gelijk de schrijver met enkele citaten overtuigend aantoont. Terwijl hij dit ten overvloede nog bewijst uit de brieven van Luyken.
In een Aanhangsel van 43 bladzijden wederlegt hij vervolgens, eer te uitvoerig dan te beknopt, Dr. Hylkema's beweringen dat Luyken, evenals Spinoza, God en Natuur zou vereenzelvigen, en aan de wonderen, bepaald aan die van het ons door de heilige
| |
| |
schrift overgeleverde leven van Jezus Christus, alle gezag zou ontkennen. M.i. is het den schrijver volkomen gelukt aan te toonen dat de ‘oude’ Jan Luyken hieraan niet heeft gedacht, en, hoewel geen kerksch man, gebleven is wat wij noemen: een positief, bijbelsch christen, die een helder oog had niet voor de theorie maar voor de praktijk der godzaligheid, en daarvan soms heerlijk zong in zijn symbolisch-mystische poëzie, soms, niet altijd.
En hier raak ik aan de grens mijner oprechte ingenomenheid met dit boekje. Dat hierin ‘de kritiek der bewondering’ aan het woord is, doet goed, doch dat die steeds aan het woord is, werkt soms vermoeiend. Zeker, de schrijver geeft toe dat Jan Luyken veel zijner versjes ‘zonder eenige schade voor zijn roem of onze verkwikking, achterwege had kunnen laten’ (bl. 55). Doch geeft dan geen enkel proefje van die mislukte poëzie. Was Jan Luyken niet alleen verdedigd tegen Dr. Hylkema's misvatting, maar meer objectief geteekend, dit werkje zou er bij gewonnen hebben; was Jan Luyken meer gezet in den lijst van zijn tijd het foutieve in Dr. Hylkema's beschouwing zou vanzelf gebleken zijn. Dan hadden we zeker ook gehoord dat Luyken sympathiseerde met John Bunyan, wiens ‘Heylighen Oorlogh’ hij reeds in 1685 sierde met zijn etsen. Ook dat ‘zijn tijdgenooten, die zoo geneigd waren aan libertijnen Spinozistische gevoelens te laste te leggen, nooit Luyken van Spinozisme hebben beschuldigd’, gelijk Prof. te Winkel in zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde opmerkt (II, 199).
Doch dit neemt de waarde van dit werkje niet weg. Juist nu de dichter Jan Luyken weer in allerlei kringen meer gewaardeerd wordt, is het uitnemend dat op de geestelijke schoonheid van zijn werk wordt gewezen, door iemand die congeniaal dit geestelijke leven verstaat. Vooral door zijn citaten uit Jezus en de Ziel, het fijne boeksken helaas niet opgenomen Sijthoff's schoone overdrukken van Luyken's werken, is dit werkje zeer geschikt de liefde voor Luyken's poëzie te verlevendigen. Immers indien vrome gevoelens als:
Ik zag de schoonheid en de zoetheid aller dingen
En sprak: wat zijt gij schoon! toen hoorde mijn gemoed:
Dat zijn wij ook, maar hij van wien wij 't al ontfingen,
Is duizendmaal zo schoon en duizendmaal zo zoet.
En dat zijt gij, mijn Lief! Zoude ik U niet begeeren?
Is hier een Lelieblad op aard' zo blank en fijn,
Wat moet, ô eeuwig Goed, ô aller dingen Heere,
Wat moet de witheid van Uw zuiverheid dan zijn!
en als dat aandoenlijk-innige:
| |
| |
Ach vriend'lijk aangezicht des Heeren!
Hebt gij de gantse kreatuur
Gelijk vergeeten deezer uur,
Om u alleen tot mij te keeren?
Ach vriendelijke levensblik!
Het is mij nu, ô mijn beminden!
Als was 'er nergens iets te vinden,
Als was 'er niets als gij en ik,
niet slechts gewaardeerd worden als zuivere poëzie, maar ook worden opgenomen in het volksbezit en worden omgezet in volkskracht, zal dit onze geheele geestelijke atmosfeer ten goede komen.
G.F.H.
Karel van de Woestijne. Kunst en Geest in Vlaanderen. Bussum. C.A.J. van Dishoeck. 1911.
De bundel der hier uit verschillende tijdschriften bijeenverzamelde opstellen, is belangrijk èn door vorm èn door inhoud.
Het is voor ons, die, hoezeer ons verwant voelend aan de Vlamingen en hen bewonderend, toch wat vreemd tegen hen aankijken, geen klein genot eens na te gaan hoe een Vlaming hen aanschouwt. Al vergeten we dus niet die kranig geëtste Twintig Vlaamsche Koppen van Verriest, deze uitvoerige beschouwingen van Karel van de Woestijne doen ons wat meer zien van dat jonge, gloedvolle leven dier Vlaamsche kunstenaars. Om den inhoud reeds is dus deze bundel ons welkom. Welk een genot deze in den toon der geestdriftige bewondering geschreven beschouwing te lezen over Albijn van den Abeele, den prozaschrijver en schilder van Sinte Martens-Laethem, in wien de gouwe, waardoor de gladde Leie stroomt, is als gepersonificeerd; over Emile Verhaeren, den hoewel fransch-schrijvenden, ras-Vlaming-blijvenden dichter van het einde der negentiende eeuw, sensuëel en mystiek aangelegd als alle Vlamingen, maar bovenal een bizonder mensch; over George Minne, den Gentschen beeldhouwer...en over elken volgenden kunstenaar, in wien telkens hij ‘den levenswijze’ (bl. 131) bewondert. Toch niet te uitbundig? Och ja, voor onzen meer nuchteren aard, misschien ruim geestdriftig, wellicht soms te veel in den superlatief - doch dit vormt aan den anderen kant weer het prettige van dezen bundel. Wij zijn nu eenmaal niet zoo luidruchtig; van een ander echter is dit wel aardig te zien, vooral daar het hier zoo innig gemeend is. Vooral om den vorm ook waardeeren we dezen bundel. Liet de ruimte, hier ter beschikking, het toe, hoe gaarne schreef ik uit
| |
| |
het eerste opstel de prachtige bladzijden af, waarin het Leie-landschap wordt geschilderd, ‘lekker in de verf’ zou een schilder zeggen. Of de bladzijden waarin onderscheid wordt gemaakt tusschen realisme en werkelijkheid in de kunst (bl. 134). Ja, soms wordt ons de woordenstroom te machtig en zoeken we tevergeefs den uitweg uit één' anderhalve bladzijde langen zin (bl. 160/2), soms glimlachen we ook als deze nieuwerwetsche rhetoriek ons wat ruim druk rumoert - doch dit neemt niet weg dat we toch blijven genieten van dit belangrijk werk. Zoodat we met blijdschap onder titel zien vermeld dat dit is de Eerste Bundel Opstellen, en we ons reeds verheugen op den volgenden.
G.F.H.
G.J.A. Jonker. Hoog en Laag. Een viertal preeken. Nijmegen. Firma ten Hoet. 1911.
De preeken die voor ons liggen zijn binnen 't verloop van één maand te Utrecht gehouden en leggen een zeer gunstig getuigenis af van de degelijkheid en het talent des predikers. Zij vormen niet bepaald een reeks, maar toonen toch dat de schrijver zich in die weken in dezelfde gedachtensfeer bleef bewegen. De inhoud der drie eerste stukken is saamgevat in de voorafspraak van het vierde. De titel hoog en laag geeft den indruk weer dien de spreker wil wekken: de hoogten en de laagten van het leven met God, òf wilt gij beter: de hooge God die den mensch uit de laagte tot zich opheft. Hoeveel spanning, hoeveel heerlijkheid hierin ligt, het is in niet klassieken maar zeer sprekenden stijl met tal van voorbeelden, meestal treffend, soms wat opzichtig, tot hoorder en lezer gebracht. Vooral tegen onechte vroomheid, namaak-vroomheid keert de schrijver de scherpste kanten van zijn vernuft. Het werkje toont dat men wel degelijk nog kanselwerk ten onzent tot de litteratuur mag rekenen.
l.S.
Dr. A.J. de Sopper. Leven. Utrecht. G.J.A. Ruys. 1912.
Eindigde ik mijn vorige aankondiging met den lof over preeken die den schrijver als man van talent doen kennen, waarlijk niet minder komt deze lof toe aan den Amsterdamschen prediker die in deze zes stukken preekwerk geleverd heeft van een zoo zuiver gehalte als ik in langen tijd niet onder de oogen kreeg. Hier is een man aan het woord die niet het oude evangelie in een nieuw pakje steekt, maar een geheel modern mensch van denken en gevoelen, tot wien in de sfeer van onzen tijd het evangelie komt en die het zijn tijdgenooten brengt. Titel en motto van den bundel
| |
| |
spreken van leven, en er is inderdaad een sterke levenskracht in. Ook waar men speurt dat de schrijver aan wijsgeerig doordenken gewoon is, wordt hij nooit abstract, maar staat in de volle werkelijkheid van het leven. Ik zal de titels der stukken niet opsommen: er zijn lezers die de voorkeur zullen geven aan de eenvoudige en innige meditatie verzoening, anderen aan de treffende tegenstelling uitgewerkt in het stuk: in de plaats van God.
Wij hopen den schrijver nog dikwijls te ontmoeten, ook in dit genre. Zijn wijsgeerige studiën over de kennisleer, zijn litteraire over de romantiek, komen nooit storend om den hoek kijken, leveren in 't geheel geen opsiering; zij hebben zijn geest gevormd om te schrijven als hij hier deed.
l.S.
Laurens van der Waals. Een Verzenboek. Haarlem. J.W. Boissevain & Co. 1911.
Een van de kleinere gedichten uit dezen bundel, welks grootste deel aan getrouwe lezers onzer tijdschriften reeds bekend kan zijn, begint met de volgende regels:
Zachtjes, zachtjes regent het.
Zachtjes zachtjes en gestadig;
En ik merk hoe ik misdadig
Treurigheid omzet in pret
Welluidend is - in den laatsten regel met zijn valsch accent en zijn ongewenscht rijm - deze strofe niet, maar ze is wel juist. Er is in dezen bundel vrij wat leed in den spotzieken glimlach der herinnering als een scherts behandeld, spelenderwijze zóó verteld alsof de dichter zich zelven niet te ernstig wilde nemen. Mij komen die liederen niet als de bestgeslaagde voor. Ik gevoel meer waardeering voor van der Waals, als hij rustig en zorgvuldig teekent: een witgejurkt meisje op een helgroen weivlak, een droomend schijndood stadje in 't middaglicht, dan wanneer hij vlug bij 't slordige af in drie vlugge lijnen een indruk schetst. Zou wellicht zulk doezelig teekenen van eene vage, vluchtige stemming nòg grooter zorg en nog maar kieskeurigheid in woord en klanken eischen dan de ‘geacheveerde’ tafreeltjes?
K.K.
Albert Vogel. Het Japansch tooneel. IJsselstein. Eerste Nederl. B.C. en A drukkerij 1911.
De Heer Albert Vogel, die eenige jaren geleden in de gelegenheid is geweest om tijdens een bezoek aan Japan de Japansche tooneelwereld zeer van nabij te bestudeeren, heeft in een fraai geïl- | |
| |
lustreerd en zorgvuldig uitgegeven boekwerk zijne daarbij opgedane indrukken verwerkt tot eene omvangrijke verhandeling. Hij geeft daarin vooreerst eene historische schets van de ontwikkeling van het drama, daarna eenige fragmenten van vertaling uit de tragische en comische literatuur en eindigt met een beschrijving van hetgeen hij zelf heeft gezien, in de voornaamste plaats de vertooning van ‘de Dorps-school’, het stuk dat hij zoowel door Reinhardt's gezelschap te Berlijn, als vroeger door de Japanners te Kyato had zien spelen.
Het spreekt van zelf, dat vooral dit laatste gedeelte van Albert Vogel's boek aandacht verdient. Vrij van de zeer knellende kluisters die hem hinderen en belemmeren in de theoretische en historische uiteenzetting van het eerste, grootendeels op compilatie berustende deel, kan de declamator in die laatste bladzijden zich zelven geven: met klemmende en overtuigende woorden roemt hij daar de zeldzame mimetische talenten der Japansche acteurs, levendig schildert hij het aangrijpende karakter der vertooning en door zeer lezenswaardige bijzonderheden licht hij de beteekenis van het tooneel in de hedendaagsche Japansche wereld toe.
K.K.
Het boek der Sonnetten. Nederlandsche sonnetten van de zestiende eeuw tot Jacques Perk, uitgekozen enz. door A.T.A. Heijting. den Haag. Dickhoff 1911.
Ofschoon ik niet bereid zou zijn, met den verzamelaar te verklaren dat inderdaad deze bundel ‘zeshonderd fraaie sonnetten’ bevat, en ik mij zelf niet geheel bevoegd acht om te beslissen of de Heer Heijting in zijne keus altijd even gelukkig is geweest, gevoel ik toch alle vrijmoedigheid om de samenstelling van dit boek een goed werk te noemen. Niet ieder onzer is in staat om zoo van alle kanten de stof bijeen te brengen tot opbouw van eene geschiedenis van het Nederlandsche Sonnet. Het is een genotrijke en leerrijke taak, rustig, en van tijd tot tijd voorgelicht door de aanteekeningen van den Heer Heijting de ontwikkelingshistorie van het Nederlandsche sonnet, van Coornhert af tot Schaepman toe, na te gaan en aan de lenigheid, de volheid en de klankschakeering der gedichten de wisselende bekwaamheid onzer dichters te toetsen. Wie dat doet kan zeker ook uit Heijting's inleiding veel leeren, al zal zijne erkentelijkheid hem niet doen voorbij zien dat dat deze inleiding, althans waar zij de Italiaansche en Fransche sonnetkunst behandelt, een en al te compilatorisch karakter heeft, en met niet zeer groote zorg is gesteld.
K.K.
| |
| |
Joh. W.A. Naber. Onze vorstinnen uit het huis van Oranje-Nassau. 2 deelen. 2de druk. Haarlem. Tjeenk Willink, 1911.
In twee handige deeltjes verzamelde de schrijfster opnieuw de levensbeelden van onze Oranje-vorstinnen; het eerste deeltje omvat thans die van de oudere Oranje-linie, het tweede die van de linie Nassau-Dietz. De ‘veel vermeerderde en verbeterde’ druk zal zeker een goed onthaal vinden bij het publiek, dat de eerste uitgave dezer werkelijk treffende, eenvoudig gestelde verhalen zoo goed heeft ontvangen.
P.J.B.
Mr. W.H. de Beaufort. Nieuwe geschiedkundige opstellen. 2 dl. Amsterdam. Van Kampen, 1911.
De twee nieuwe bundels, die de bekende, in hoogeren zin populaire schrijver over belangrijke feiten in onze geschiedenis ons aanbiedt, zijn wederom in hoofdzaak samengesteld uit herdrukken van in verschillende tijdschriften verschenen opstellen. Ongedrukt waren een rede over Constantijn Huygens en een studie over de Katholieken in de laatste jaren der Republiek. Met veel genoegen zal men een en ander lezen en herlezen: de smaakvolle vorm zoowel als de welgekozen inhoud zal vele lezers trekken.
P.J.B.
Joh. H. Been. Historische fragmenten. 's Gravenhage. Bredée, 1911.
De heer Been weet niet alleen uit de geschiedenis van Den Briel maar ook uit onze algemeene vaderlandsche historie allerlei interessants bijeen te brengen en daaruit aangenaam leesbare artikelen samen te stellen, die bewijs geven van meer dan gewone bekendheid met het glorie-tijdperk van ons volk. Wie in geschiedenis belangstelt, vindt hier veel van zijn gading en zal zich de lectuur van dit boek niet beklagen.
P.J.B.
Dr. J.H. Holwerda. Nederland's vroegste geschiedenis in beeld. Oudheidkundige platen-atlas. Amsterdam. Van Looy, 1912.
De nieuwe theorieën, door den bewerker elders uiteengezet, worden gesteund door dezen uitnemend uitgevoerden platen-atlas met toelichting, waarin onze geschiedenis tot den tijd der Merovingers in beeld wordt gebracht. Het geheel vormt een kort en samenhangend historisch overzicht, waarin ook de jongste onder leiding van den bewerker ondernomen opgravingen allerminst worden vergeten en met zijn opvattingen toegelicht.
P.J.B.
| |
| |
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
W. Pik, Nieuwe lectuur. Leesboek voor Hoogere Burgerscholen en Gymnasia, 3 dl. Groningen, P. Noordhoff. 1912. |
F. Fokkens, De ontworpen reorganisatie van het bestuur in N.-I. 's-Gravenhage, D.A. Daamen. |
W. Zoethout, Taalonderwijs-hervorming in de lagere school. I. Beginsel en richting. Amsterdam, W. Versluys, 1911. |
Henri Zondervan, Nederland buiten Europa. Aardrijkskundige schets enz. Groningen, J.B. Wolters, 1912. |
Georges Hébert, Het handboek der kracht. Amsterdam, van Holkema en Warendorf. |
J.W. Gunning, De Medische Zending. Baarn, Hollandiadrukkerij. |
M.W. de Visser, Het Buddhisme in Japan, id. |
Henri Borel, De godsdienst van het oude China, id. |
A. Hildesheim, Rekenen, id. |
Veritas, Het dienstvak de militaire geneeskundige dienst der landmacht. Rotterdam, Nijgh en Ditmar's Uitgeversmaatschappij. |
E. Moresco, De wetgevende Raden in Britsch-Indië. 's-Gravenhage, Algemeene Landsdrukkerij. 1911. |
Dr. H.A. Janssen, Gezondheidsleer voor het leger. Amsterdam, S.L. van Looy. 1911. |
H. Knippenberg, Verhalen. I, Een Kerstverhaal. Sittard, Bern. Claessens. |
Pro en Contra, Droogmaking der Zuiderzee: A.A. Beekman en B.J. Gelder; Dierlijk Magnetisme, H. de Fremery en Is. Zeehandelaar Hzn. Schoolvorming: Lezen door L.C.T. Bigot en Kennis der Natuur door E. Heimans. Uit Zenuw- en Zieleleven: Alcoholisme, Tuberculose, Syphilis door Joh. H. van Breukelen; De Ontwikkelingsgeschiedenis van de Zedelijkheid; De aflaten door Nicholas Wiseman. Baarn, Hollandia-Drukkerij. 1911. |
Nijhoff's Index. 's-Gravenhage, M. Nijhoff. 1912. |
Tooneelbibliotheek: Herman Heyermans, Beschuit met Muisjes; De Opgaande Zon. |
Algemeen verklarend Woordenboek 5e druk van Kramers Al. Kunstwoordentolk door H. Zondervan. Gouda, G.B.v. Goor en Zonen. |
Johan de Meester. Geertje. Tweede druk. Bussum, Van Dishoeck. |
Prof. Dr. A. Cramer. Puberteit en School. Vert. A.J. Schreuder. Groningen, P. Noordhoff, 1912. |
Prof. Edw. Anwyl. De keltische godsdienst in den vóor-christelijken tijd. Groote godsdiensten. I, 10. Baarn, Hollandia-Drukkerij. 1911. |
Dr. W.H. Denier van der Gon. Een jaar arbeiden aan ons-zelf. 's Gravenhage, F.J. van Paasschen. 1911. |
Mr. A. Neytzell de Wilde, Een en ander omtrent den welvaartstoestand der inlandsche bevolking enz. Weltevreden, N.V. Boekh. Visser & Co. 1911. |
| |
| |
Religieuse indrukken. Bewaarde geloofs- en levenswoorden van J.A. Böhringer door A.M. Amsterdam, van Holkema en Warendorf. 1911. |
J. Eigenhuis, Zelfkennis. 's Gravenhage, F.J. van Paasschen. 1911. |
L.D. Stoel, Nieuw Hebreeuwsch op de universiteit. Zutfen, J. Nijkamp, 1911. |
H.N. de Fremery, De gave der gezondmaking. Bussum, C.A.J. van Dishoeck. 1911. |
M. Noordtzij, Babylonische Psalmen in vergelijking met die des Ouden Testaments. Rede aan de Theologische School te Kampen. Kampen, J.H. Kok. 1911. |
Bernard Shaw's tooneelwerken bewerkt door Willem Sonius. 9 deeltjes. Amsterdam, Erven Martin G. Cohen. |
Dr. J.H. Gunning J.Hzn., God Beveelt. 's-Gravenhage, D.A. Daamen. 1912. |
C. Gerretson, Prolegomena der Sociologie. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon. |
|
|