Onze Eeuw. Jaargang 12(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 146] [p. 146] Verzen Van Hans Martin. Vaak in den nacht... Vaak in den nacht, als 't manelicht langzaam langs de wanden trekt en om mijn handen sluiert en gelaat, en door dien glans den sluimer wekt; Vaak in den nacht heb ik dan opgezien en vreemd geglimlacht om dien tooverschijn, lang luistrend in de stilte diep, of niet iets riep, - misschien, 't kon zijn. - Een stem misschien, stil fluisterend nabij, een hand die streelend langs mijn voorhoofd ging, een glimlach, dicht bij mijne oogen bêi, een wonder in de maneglinstering. Ach, soms wel heb 'k een stem gehoord, lang luistrend in die stilte diep, soms even wel een weifelend woord: uw éigen naam, dien ik fluisterend riep - .... Vaak in den nacht, als 't manelicht langzaam langs de wanden vlekt, heb ik met mijn handen dicht mijn schreiende oogen bêi bedekt. [pagina 147] [p. 147] Op den pincio. Nu slaat de avondvogel zijn vlammende vleugels dicht, en alle klokken luiden in dat vrome licht over de heilige stad. - Nog dolen onder de boomen enkele gestalten om en andre dalen zwijgend, in een dichten drom, neer naar de heilige stad. - De vesperklokken verstomden, de bergen vernevelen ver, hoog in den glorenden hemel glanst al een weiflende ster over de heilige stad. - En toen ik stil mijn aanschijn naar de wazige sterren hief, heb ik het eensklaps geweten: ik heb u lief - zoo eindloos lief, u - wondere, eeuwige stad! - Vorige Volgende