Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Bizet betwist
| |
[pagina 122]
| |
buiten Frankrijk ‘de eervolle en vertegenwoordigende rol over van commis-voyageur van den Franschen muzikalen geest.’ ‘Carmen en l'Arlésienne’, aldus gaat hij voort, ‘zijn in het buitenland de “articles de Paris” bij uitnemendheid en hun succes schijnt nog lang te zullen aanhouden. Er zullen lange jaren noodig zijn om den uitvoer onzer jongere kunstvoorbrengselen te kunnen organiseeren.’ Uit dezen laatsten volzin blijkt den lezer, wat hij misschien niet aanstonds zou hebben vermoed, dat de schrijver, die zich aldus over Bizet en de toekomst zijner muziek uitspreekt, een Franschman is. Het is de ruim 52-jarige Henry Gauthier-Villars, wiens kronieken in de ‘Echo de Paris’, geteekend ‘l'Ouvreuse’, honderden en honderden muzikale en niet-muzikale menschen hebben vermaaktGa naar voetnoot1). Met zijn critische biographie van Bizet, opgenomen in de serie der ‘Musiciens célèbres’ en kort geleden verschenen, handhaaft hij zijn naam als knap auteur. Het beknopte werkje is vlot en prettig geschreven. Welk een contrast met een vroegere, veel uitvoeriger biographie van Bizet door Charles PigotGa naar voetnoot2) - den ‘excellent Pigot’ zooals Gauthier-Villars hem noemt, uit wiens ‘ouvrage remarquable’ hij rijkelijk putte. Pigot was misschien een heel braaf man en zeker een warm vereerder van Bizet, maar ‘remarquable’ is zijn boek alleen door de afwezigheid van stijl; daarbij mist Pigot ten eenenmale het talent zijn stof te schiften en den juisten maatstaf te kiezen bij zijn beoordeelingen, veelal gegrond op uitspraken van autoriteiten zonder autoriteit. Voor data en jaartallen is zijn boek met vrucht te raadplegen: voor het overige kan men Bizet met dezen biograaf niet geluk wenschen. Men kan hem dat echter evenmin met Gauthier-Villars. De arme componist is van Charybdis in Scylla vervallen. Gauthier-Villars is evenmin onbevoordeeld als Pigot het was. Deze was vooringenomen, gene schreef klaarblijkelijk met een door te weinig sympathie geleide pen. Hij laat bij voorkeur het licht vallen op hetgeen in Bizet het meest aan- | |
[pagina 123]
| |
vechtbaar is. Wat Bizet's zwakheden zou kunnen verontschuldigen, wordt in het duister gelaten, of verzwegen. Hij citeert vaak onvolledig en is in zijn critiek ook dikwijls uiterst partijdig. Deze biograaf is als een rechter die het vonnis al geveld heeft, vóórdat hij de partijen hoorde. Het was hem er om te doen Bizet neer te halen van het voetstuk waarop hij door geheel de wereld is geplaatst en alles is er nu op aangelegd bij den lezer den indruk te wekken, dat Bizet, die nooit in de beweging was, eigenlijk niet meer meetelt. Natuurlijk gaat hij niet zoover Bizet talent te ontzeggen. Hij geeft toe dat Bizet een ‘musicien admirablement doué’Ga naar voetnoot1) was en een ‘note person- | |
[pagina 124]
| |
nelle’ had, maar doorgaans spreekt hij van hem op een neerbuigenden-ironisch-welwillenden toon, die pijnlijk aandoet. En voor het overige verstaat hij bij uitstek de kunst ‘to damn with faint praise’.
Al dadelijk in het zuiver biographische deel is de ironische grondtoon aangegeven. ‘C'est sous les prénoms royaux d' Alexandre-César-Léopold que, le 25 Octobre 1835, à Paris, un modeste professeur de chant nommé Bizet faisait inscrire son fils sur les registres de l'état civil. Mais ces trois noms fastueux ne devaient pas sortir des actes officiels et dans sa famille l'enfant fut toujours appelé Georges’. Waarom vermeldde de auteur niet dat aldus de peter van het kind, een oude vriend der familie, was geheeten? Kortelijk beschrijft hij den ontwikkelingsgang van den knaap, die in een muzikalen kring opgroeide en wiens roeping voor de muziek geen oogenblik betwijfeld of gedwarsboomd werd; zijn triumfen aan het Parijsche Conservatorium, dat hij op negentienjarigen leeftijd verliet met een eersten prijs voor piano (klasse van Marmontel), een eersten prijs voor contrapunt (klasse van Zimmermann, bijgestaan door den toen 32-jarigen Gounod, die met Sapho reeds zijn naam had gevestigd), een eersten prijs voor orgel (klasse van Benoit) en eindelijk, na Halévy's compositie-klasse te hebben doorgemaakt, den eersten ‘grand prix de Rome’. Zooals men weet geeft deze laatste prijs recht op een subsidie van den Staat gedurende drie jaren, waarvan twee | |
[pagina 125]
| |
in Italië en een in Duitschland moesten worden doorgebracht. Tegen het einde van het tweede jaar vroeg Bizet vergunning ook het derde jaar in Italië te mogen vertoeven. Hij grondde zijn verzoek op de omstandigheid dat hij reeds begonnen was aan een belangrijk werk, dat hij niet vóór de volgende Juli-maand zou kunnen voltooien. ‘Je craindrais en quittant l'Italie, sans avoir achevé mes travaux, de ne pas me trouver en mesure pour l'époque des envoisGa naar voetnoot1) et, d'un autre côté, de ne pouvoir profiter, comme je le désire, de mon séjour en Allemagne’. Het verzoek werd toegestaan en, zoo schrijft Gauthier-Villars schamper: ‘Bizet, ravi, put communier de nouveau avec l'art italien en compagnie de son cher Guiraud qui, nanti lui aussi du laurier suprême, venait de débarquer à la Villa (Médicis)’. Niet waar, dat ziet er leelijk uit voor Bizet? Liever een derde jaar in Italië dan een jaar in Duitschland! De voorkeur voor de Italiaansche kunst, die daarin opgesloten ligt! Toch is dat alles niet zoo erg als het wel lijkt. De zaak is deze. Hoewel hartstochtelijk vereerder van Bach, wiens orgel- en klavierfuga's hij meesterlijk vertolkte, en vurig bewonderaar van Beethoven, wiens werken, met die van Bach, steeds op zijn piano en op zijn schrijftafel te vinden waren (Pigot noemt beide B's ‘les dieux qu'il avait toujours adorés’), gevoelde Bizet zich van den beginne af sterk aangetrokken tot de Italiaansche muziek en zijn aanleg dreef hem meer in de richting van de opera, dan in die van de symphonie of het oratoriumGa naar voetnoot2). Voegt men hierbij dat Bizet zich in Italië zeer | |
[pagina 126]
| |
behaaglijk gevoelde en dat hij zekerheid had een jaar te zullen samenzijn met zijn ‘cher Guiraud’, zijn studiegenoot bij Marmontel en Halévy, aan wien hij door de teederste vriendschap verbonden was; dat in die dagen de Fransche componisten zich in hoofdzaak nog op de opera, bij uitzondering op de symphonie en het oratorium toelegden; dat eerst door de stichting der ‘Concerts populaires’ te Parijs in 1861 de groote Duitsche meesters van de instrumentale en koormuziek in Frankrijk burgerrecht kregen en met hun werken tot het publiek en het volk doordrongen, dan zal men Bizet's besluit zooal niet billijken, dan toch begrijpen. Dat had ook zijn biograaf kunnen doen, als hij maar had gewild en het in zijn kraam te pas ware gekomen. Nu schrijft hij spottend, dat ‘ces douze mois dérobés à la patrie de Bach, de Beethoven et de Wagner passèrent vite pour celui qu'on devrait bientôt traiter de farouche Germain’. En op denzelfden toon gaat hij voort: ‘A Paris, nous trouvons immédiatement - heureux temps! - notre prix de Rome travaillant à La Guzla de l'Emir, un acte recu d'avance à l'Opéra-Comique’. Hij vergeet er aan te herinneren dat de ‘Opéra-Comique’ door den Staat gesubsidiëerd, krachtens haar ‘cahier des charges’ verplicht is een eenacter van den prix de Rome op te voeren en in de lijst van Bizet's werken, die Henri de Curzon voor onzen Willy opmaakte en die achteraan in de biographie is opgenomen (zie blz. 123), staat dan ook La Guzla de l'Emir als ‘4e envoi de Rome’ vermeld! Erger nog: hij vergeet er bij te | |
[pagina 127]
| |
vermelden dat Bizet, wiens vader geen vermogen hadGa naar voetnoot1), leven moest van transscripties voor klavier. Hij schreef er alleen voor Heugel honderdvijftig! Zoo bijster gelukkig was die tijd dus niet voor Bizet. Maar hij was boven de meeste jonge opera-componisten hierin fortuinlijk, dat hij niet lang behoefde te wachten op de gelegenheid zich gespeeld te zienGa naar voetnoot2). Zijn eenacter werd reeds gerepeteerd, toen Carvalho, destijds directeur van het ‘Théâtre Lyrique’ te Parijs, Bizet aanbood voor hem een opera te componeeren in drie actes op een tekst van Carré en Cormon: Les Pêcheurs de Perles. Dat lokte den jongen man als debuut voor het Parijsche publiek uit den aard der zaak meer aan en hij nam La Guzla de l'Emir terugGa naar voetnoot3). Nog vóór October 1863 had de eerste opvoering van Les Pêcheurs plaats en hoewel die opera het slechts tot achttien opvoeringen bracht, stelde Carvalho zijn theater beschikbaar: eerst voor een opera in vijf actes van Bizet, Iwan le Terrible (tekst van Gallet en Blau), die, hoewel heelemaal af, nooit voor het voetlicht verscheen; vervolgens voor Bizet's Jolie Fille de Perth (4 actes, tekst van Saint-Georges en Adenis). Inmiddels moest de componist, om te leven, weer transscripties maken, dansen orkestreeren, partituren voor vierhandig klavier bewerken. En hij schreef ‘au galop’ voor Heugel zes liederen op gedichten van De Musset, Lamartine, Ronsard, Millevoye en Victor Hugo. Een symphonie (de latere | |
[pagina 128]
| |
orkest-suite Roma), waarmee hij bezig was, moest daarvoor blijven liggen. In dien tijd vallen ook de groote ‘Variations chromatiques’ voor klavier, waarover Bizet zelf zeer voldaan was. Evenmin als Les Pêcheurs de Perles vermocht La Jolie Fille de Perth zich lang op het repertoire te handhaven. Ook dat schrikte noch de opera-directeuren noch de tekstdichters af en men vindt Bizet achtereenvolgens bezig met het voltooien van een nagelaten werk van zijn leermeester HalévyGa naar voetnoot1); met het componeeren van libretto's van Paul Ferrier (Calendal, naar Mistral), Philippe Gille (Clarisse Harlowe) en Sardou (Grisélidis), terwijl hij aan opera-concoursen in de Opera en de ‘Opéra-Comique’ meedeedGa naar voetnoot2) en de le acte schreef van een operette, Malbrough s'en va-t-en guerre, voor het ‘Athénée’ (Delibes, Jonas en Legouix schreven de andere actes). De symphonie (of liever fantaisie symphonique) onder den titel Souvenirs de Rome bij Pasdeloup gespeeld in Februari 1869, vond weinig bijval en Bizet keerde weer terug tot de opera. Du Locle, directeur van de ‘Opéra-Comique’, bood hem Djamileh aan (tekst naar De Musset's Namouna door Gallet); het nieuwe werk (een lange eenacter) werd in Mei 1872 opgevoerd, maar bracht het slechts tot elf opvoeringen. Vier maanden later had Bizet weer gelegenheid voor het publiek te treden, dank zij CarvalhoGa naar voetnoot3), die hem opdroeg een zoogenaamde ‘partition de scène’ te componeeren bij het drama l'Arlésienne van Alphonse Daudet. En nog vóór dat Djamileh was verdwenen had Du Locle Bizet belast met het op muziek brengen van Carmen, 4 actes van Meilhac en Halévy. Ik zal gelegenheid hebben op deze drie laatste scheppingen terug te komen en stip alvast aan dat Bizet, terwijl hij met Carmen bezig was, een Cid componeerde (Faure had hem daartoe opgewekt en Gallet den tekst geleverd); dat hij aan een oratorium | |
[pagina 129]
| |
Sainte Geneviève begon en in 1874 in de concertzaal optrad met een ouverture Patrie! en een orkestsuite Jeux d' enfants, naar vijf van de twaalf klavierstukken die te voren onder dien titel waren uitgegeven. Zooals men weet vond Carmen aanvankelijk geen bijval, wat niet belette dat Du Locle aan Bizet weer een nieuwe opera bestelde. Niet onaardig merkt Gauthier-Villars op, dat Bizet het paradoxaal voorrecht had ‘d'allécher les directeurs par des insuccès’. In dit geval zou men misschien kunnen zeggen, dat de directeuren verder en beter zagen dan het publiek. De geschiedenis verhaalt ons van veldheeren, die den eenen slag na den anderen verloren, zonder dat hun aanzien daaronder leed. De val van een tooneelwerk kan het gevolg zijn van zeer uiteenloopende en toevallige oorzaken, oorzaken soms geheel gelegen buiten het werk zelf, en men kan zich heel goed een componist voorstellen van wien de eene opera na de andere op jeugdigen leeftijd bezwijkt, terwijl toch de maker telkens zulke overtuigende bewijzen geeft van zijn kunnen, dat zijn gezag met elke betrekkelijke nederlaag stijgt. Mij dunkt zoo moet het met Bizet zijn gegaan en men zou den biograaf dankbaar zijn geweest, zoo hij een verklaring had gezocht voor hetgeen zonder meer zeker zonderling lijkt. Gauthier-Villars echter gaf zich daartoe geen moeite. Hij maakt er Bizet terecht een verwijt van dat deze bijna altijd op bestelling werkte, bijna nooit zelf zijn stof koos. In zijn Rome-tijd was Bizet overtuigd, dat een ‘musicien intelligent doit trouver luimême l'idée de ses poèmes’, zooals hij aan zijn moeder schreef; in het werkelijke leven echter, toen hij op eigen beenen moest staan, gaf hij deze juiste theorie maar al te snel opGa naar voetnoot1). Hij zag af van Ferrier's Calendal, hoewel hij | |
[pagina 130]
| |
daarvoor aanvankelijk vuur en vlam was, omdat de stof Du Locle niet behaagde. Hij besloot tot een Cid, omdat Faure beloofde die bij Perrin, den directeur der Groote Opera, aan te bevelen. Ja, het is waar wat Willy zegt, dat Bizet niet componeerde: ‘pour condenser dans un lent travail autour d'une pensée chère toutes ses aspirations d'art’; dat hij niet schreef ‘pour écrire, pour déverser le tropplein de ses rêves’, maar ‘pour être joué.’ De eenige verontschuldiging, die ik voor Bizet kan vinden, is, dat hij jong was en geen fortuin bezat. Hoevele jonge componisten zouden niet, evenals hij, zijn bezweken wanneer hun telkens de kans werd gegeven roem te behalen en geld te verdienen? Dat Bizet trouwens meermalen ‘à contre-coeur’ de hem gegeven opdrachten uitvoerde blijkt voldoende uit zijn brieven. Eenmaal aan den arbeid evenwel, schreef hij vlug; in zes maanden had hij, bij al zijn ander werk, de vier actes van La Jolie Fille de Perth kant en klaar, in zestig dagen de orkestratie van Carmen (1200 bladzijden!). En men mag aannemen dat die verbazende gemakkelijkheid, gepaard met echt jeugdige ‘Schaffensfreudigkeit’, hem in meer dan éen geval heenhielp over hetgeen hem in zijn arbeid minder toelachte. Het is waar dat Bizet nog in La Jolie Fille de Perth concessies deed aan den smaak van het publiek, die men van een kunstenaar van zijn gehalte moet betreuren: concessies die hem door Ernest Reyer in het ‘Journal des Débats’ vriendelijk, door Johannes Wéber in de ‘Temps’ scherp werden verweten. De stijl en de bouw der ensembles ‘à la Auber’ en de versieringen waarmede de partij van Catherine overladen zijn werden als ‘vieux-jeu’ veroordeeld, als offers aan de valsche goden. Wéber, die Les Pêcheurs de Perles als een eerste proeve vrij genadig had behandeld, schreef o.a. van het groote ensemble van de 3e acte van La Jolie Fille de Perth: ‘Il y aurait là de quoi faire fuir M. Richard Wagner jusqu'au fond de la Cochinchine’Ga naar voetnoot1), en in een brief, dien Wéber na Bizet's | |
[pagina 131]
| |
dood liet afdrukken, erkent Bizet het gegronde der verwijten die tegen hem waren gericht. ‘Evenmin als gij, mijnheer, geloof ik aan de valsche goden en ik zal het u bewijzen. Ook ditmaal heb ik nog concessies gedaan die ik betreur, dat beken ik.’ En dan: ‘j'aurais bien des choses à dire pour ma défense - devinez les!’ Een van die ‘choses’ zal wel zijn geweest, dat de rol van Catherine bestemd was om door Christine Nilsson te worden gecreëerd, dat het toen zeer wankel staand ‘Théâtre Lyrique’ zich van de medewerking dier eminente zangeres gouden bergen beloofde en dat de componist, met het oog daarop waarschijnlijk, de rol der ‘Fair Maid’ overdadig met ‘roulades’, ‘vocalises’ en ‘point-d'orgues’ bedeelde, om Nilsson te laten schitteren.Ga naar voetnoot1) Het is jammer dat Gauthier-Villars niets uit Reyer's critiek heeft geciteerd; bijv. dezen ‘passus’: ‘Aussi suis je bien éloigné de faire à l'auteur de la Jolie Fille de Perth un reproche de son éclectisme; il est à un âge, où les hésitations sont permises et si sa position ne l'autorise pas encore à être extrêmement sobre de toutes concessions faites au goût du public et à la virtuosité de certains artistes, ce ne sont là, à mes yeux, que des défauts de jeunesse dont le temps le corrigera et dont lui même, si on lui demandait sa profession de foi sur l'art musical, serait le premier à s'accuser’. Hoe gunstig steekt deze heusche terechtwijzing van een erkend componist af bij den toon, dien de geestige Parijsche ‘chroniqueur’ zich jegens Bizet aanmatigt! Dat Bizet in Carmen geen concessie van beteekenis deed aan publiek en vertolkersGa naar voetnoot2), bewijst voldoende dat het hem ernst was toen hij zijn brief aan Wéber schreef. Het is de groote fout van Gauthier-Villars, dat hij zoo goed als geen rekening hield met den tijd waarin Bizet opgroeide en met Bizet's jonge jaren. Hadde hij dat gedaan, hij zou zich milder hebben betoond, waar hij de aestheti- | |
[pagina 132]
| |
sche uitspraken van Bizet de revue laat passeeren. Men bedenke dat Bizet nog geen 37 jaar oud was toen hij stierf. Op dien leeftijd is de kunstenaar nog voor ontwikkeling vatbaar, kunnen zijn overtuigingen veranderen, zijn sympathieën en antipathieën verkeerenGa naar voetnoot1). Men bedenke dat hij zijn rijpste werken schreef, toen er nog geen Bayreuth was, toen Verdi en Meyerbeer nog oppermachtig heerschten. Niets behoeft ons te beletten aan een omkeer in Bizet's ideeën over Wagner te gelooven, indien hij Der Ring des Nibelungen en Parsifal had kunnen hooren. Of hij vele der andere werken van Wagner kende? Het is geoorloofd dat te betwijfelen, want na zijn verblijf in Italië heeft Bizet slechts weinig gereisd. Toen Wagner zijn eerste concerten te Parijs gaf, was Bizet nog te Rome, zoodat de anecdote van Victorin Joncières in de ‘Revue Internationale de Musique’ van Maart 1898, waarop sommigen zich beroepen ten betooge dat Bizet een Wagneriaan was, in het water valt. Volgens Joncières zou Bizet in de pauze van het eerste Wagner-concert, 25 Jan. 1860, een ‘prise de bec’ hebben gehad met den bekenden reactionnairen criticus Scudo. Deze had o.a. gezegd: ‘Wanneer dàt de muziek van de toekomst is, hoop ik niet meer op aarde te zijn, als haar rijk is gekomen’. Daarop zou een ‘jeune homme à l'air provocateur’ hem hebben toegeroepen: ‘Vous n'êtes qu'un crétin et voici ma carte’. En Joncières gaat aldus voort: ‘Je demandai son nom: c'était Georges Bizet, le futur auteur de Carmen!’Ga naar voetnoot2) Op dien gedenkwaardigen avond nu, werkte Bizet heel rustig te Rome aan zijn Vasco de Gama! Of hij in 1861 te Parijs Tannhäuser hoorde? Pigot en Gauthier-Villars beiden melden hierover niets, men mag dus het tegendeel aannemen. Wel is het bekend dat hij in 1869 de generale repetitie bijwoonde van Rienzi in het ‘Théâtre Lyrique’. Hij berichtte daarover aan zijn vriend en leerling Edmond GalabertGa naar voetnoot3), in een stijl à la Berlioz, | |
[pagina 133]
| |
getuigende van de opwinding, waarin de brief was geschreven. ‘Des morceaux détestables! Des morceaux admirables! Au total: une oeuvre étonnante, vivant (Bizet onderstreept) prodigieusement; une grandeur, un souffle Olympien!’, zoo heette het daarin o.a. En aan het slot: ‘Le public est dérouté, c'est très amusant. Peu de gens ont le courage de persister dans leur haine contre Wagner. Le bourgeois, le gandin sentent qu'ils ont affaire à un grand bougre, et ils pataugent’. Mij dunkt er is in deze ontboezeming niets waarover men zich voor Bizet behoeft te schamen. Dat ‘grand bougre’ alleen beteekent meer dan een bladzijde met loftuitingen. In een der brieven aan zijn leerling Paul Lacombe, door Hugues Imbert medegedeeld,Ga naar voetnoot1) schreef Bizet (in Augustus 1868): ‘Je suis absolument de votre avis sur la nouvelle partition de WagnerGa naar voetnoot2). Du génie, certes! Mais quel poseur! Quel raseur! Quel goujat! Il a publié dans le “Guide musical” de Bruxelles des articles avec lesquels j'aimerais à lui torcher la figure. Selon lui le Faust de Gounod est des la musique de cocottes!’ Sedert is gebleken dat Wagner dat nooit heeft gezegd, maar Bizet hield het voor uitgemaakt en hij dweepte toen nog met Gounod, den componist van Faust en La Reine de SabaGa naar voetnoot3). Over diens latere werken was hij lang niet zoo goed te spreken; ‘navrantes’ schreef hij er van aan Lacombe. Wanneer Bizet over Wagner sprak, dan was het vooral om tegen den mensch Wagner uit te varen. Hij erkent het | |
[pagina 134]
| |
grootsche van sommige zijner conceptiesGa naar voetnoot1), tot op zekere hoogte zijn genialiteitGa naar voetnoot2), maar verfoeide hem als privaat persoon, als Duitscher en republikein. Niet onvernuftig is de hypothese van Imbert, dat Bizet, zonder dat hij zich zelf daar misschien rekenschap van gaf, er toe kwam een soort van afkeer van Wagner te hebben, door de telkens ingebrachte ‘beschuldiging’ dat hij een Wagneriaan was! Een beschuldiging, schrijf ik, want in die dagen was het zoo goed als een doodzonde Wagner's theorieën te zijn toegedaan en in Wagnerschen stijl te schrijven. Reeds na Les Pêcheurs de Perles werden Bizet zijn ‘tendances Wagnériennes’ verweten; dat herhaalde zich na La Jolie Fille de Perth en nog sterker na Djamileh. De twee eerste verschenen op het repertoire van de Fransche Opera alhier; ook daar hielden ze niet lang stand (Les Pêcheurs beleefde nog eenige jaren later een reprise, van korten duur). Ik hoorde beide en hoewel ik mij er nog slechts zeer weinig van herinnerGa naar voetnoot3) durf ik den lezer wel verzekeren dat daarin noch in den geest noch in den vorm een spoor van Wagner's invloed te vinden is. Djamileh, waarop ik herhaaldelijk bij de Fransche Operadirectie aandrong, maar te vergeefs, ken ik niet. Van dat werk dateert het ‘farouche Wagnérien’ en ‘Wagnérien forcené’, den componist naar het hoofd geslingerd; Reyer schreef (maar natuurlijk zonder bitsheid): ‘J'ai senti passer dans certaines pages de Djamileh, comme un souffle des Maîtres-Chanteurs’. En nog na Carmen werd Bizet door sommigen voorgesteld, als op sleeptouw genomen door Wagner! Daar er zeker niemand is die Carmen niet kent, behoef ik het onzinnige van deze bewering wel niet meer in het licht te stellen. Dat iemand als Pougin van de twee eerste opera's van Bizet zeggen kon, dat ze waren ‘concus dans le style | |
[pagina 135]
| |
Wagnérien’Ga naar voetnoot1), is te begrijpen van een zoo reactionnair beoordeelaar, die van elke nieuwigheid gruwde. Maar het is treurig, dat Riemann nog in de laatste uitgave van zijn ‘Musik-Lexikon’ in een trouwens zeer onvolledige en op menig punt onjuiste biographische ‘Notiz’ over Bizet kon laten drukken: ‘Das Streben, Wagner nachzueifern trug ihm keine guten Früchte’. Waar een Duitscher in 1909 nog iets dergelijks voor zijn rekening neemt, daar mag men de Parijsche critici van de jaren 1860-'70 niet hard er om vallen dat zij zoo deerlijk mistastten. Niet allen trouwens. Wéber van de Temps (vervelender gedachtenisse, maar een kundig man) schreef na La Jolie Fille: ‘Lors de l'apparition des Pêcheurs de Perles je ne fus pas peu surpris d'entendre décrier M. Bizet comme Wagnérien. Ce n'est pas sa partition qui m'eût jamais semblé justifier ce reproche’ en hij laat er tot verklaring van dat verwijt op volgen: ‘dat Wagner dienst doet als de boeman, waarmede men de groote kinderen bang maakt als ze niet zoet zijn, dat wil zeggen als ze niet willen gelooven, wat men hun wijs maakt, niet willen aanbidden wat men hun wil laten aanbidden, niet willen proeven van de drankjes, die men hun wil laten slikken’. Dat Bizet reeds in een zijner ‘envois de Rome’ harmonische stoutigheden bedreef en later instrumentale nieuwigheden invoerde, was genoeg hem bij velen als ‘novateur’ verdacht te doen zijn en in die dagen schijnt ‘Wagnérien’ het epitheton te zijn geweest waarmee ieder, die van het begane pad afweek, werd ‘gebrandmerkt’. Hoe dat zij, Bizet leed er onder, het succes van zijn werken eveneens. Hij haalde de schouders op als men sprak, of wanneer hij las van zijn ‘tendances Wagnériennes’, maar het ergerde hem wanneer beoordeelaars, die zijn inspiratie en talent constateerden, er bijvoegden: ‘le tout gâté par l'influence de Wagner’ (brief aan Galabert). ‘La rengaine Wagner recommence’, schreef hij na Djamileh. En toen hij na Carmen, weinige weken voor zijn dood, Wéber ontmoette, zeide hij treurig glimlachend: ‘Sont-ils drôles vos confrères | |
[pagina 136]
| |
avec leur rengaine Wagner!’ Waarop de criticus schouderophalend antwoordde: ‘Laissez les dire!’Ga naar voetnoot1) Wij zagen dat Bizet Gounod niet tot het laatst trouw bleef; hij bleef het ook niet aan Verdi, van wien hij van den beginne af een warm vereerder was geweest. Pigot verzekert, dat toen Bizet zijn Iwan le Terrible schreef, hij in die mate onder den invloed van Verdi was geraakt, dat zijn eigen persoonlijkheid daarbij geheel op den achtergrond trad. Bizet zou dat zelf hebben ingezien, om die reden zijn werk teruggenomen en eenige jaren later verbrand hebben. Toen hij zelf als criticus debuteerde - dat was in 1867 onder den schuilnaam Gaston de Betzi in de ‘Revue Nationale’ - trad hij in het krijt voor Verdi tegen hen die den Italiaanschen meester van platheid beschuldigden: ‘Ne demandons pas à un grand artiste les qualités qui lui manquent et sachons profiter de celles qu'il possède. (Nog zoo kwaad niet gezegd). Quand un tempérament passionné, violent, brutal même: quand un Verdi dote l'art d'une oeuvre vivante et forte, pétrie d'or, de boue, de fiel et de sang (sic), n'allons pas lui dire froidement: Mais, cher Monsieur, cela manque de goût, cela n'est pas distingué. Distingué!.... Est-ce que Michel-Ange, Homère, Dante, Shakespeare, Beethoven, Cervantes, Rabelais sont distingués?’ Voordat deze eerste en eenigeGa naar voetnoot2) critische beschouwing van Bizet in druk verscheen had Verdi reeds in de Groote Opera zijn Don Carlos doen opvoeren, een opera die in het ‘oeuvre’ van den meester wordt beschouwd als de eerste, die op een kentering in zijn idealen wijst. Reeds Un ballo in maschera en La forza del destino hadden daarop gewezen, dunkt mij. Don Carlos evenwel werd voor Parijs gecomponeerd op een Fransch libretto en vertoont ook daardoor andere trekken, dan die waarmede de vroegere Italiaansche werken ons vertrouwd hebben gemaakt. Bizet | |
[pagina 137]
| |
was weinig ingenomen met dezen eersten stap in een nieuwe richting, zooals blijkt uit een brief dien hij zijn leerling Lacombe na de voorstelling schreef: ‘Je suis abruti, éreinté. Verdi n'est plus Italien; il veut faire du Wagner... il a abandonné la sauce et n'a pas levé le lièvre. Cela n'a ni queue ni tête... Il n'a plus ses défauts, mais aussi plus une seule de ses qualités... Il veut faire du style et ne fait que de la prétention... C'est assommant... four complet, absolu. L'exposition prolongera peut être l'agonie, mais c'est une bataille perdue. Le public surtout est furieux. Les artistes lui pardonneront peut-être une tentative malheureuse qui prouve, après tout, en faveur de son goût et de sa loyauté artistique’Ga naar voetnoot1) Gauthier-Villars die, getrouw aan zijn rol, Bizet in een zoo mogelijk ongunstig daglicht te stellen, met leedvermaak dezen brief aanhaalt als een bewijs voor Bizet's reactionnairen geest, liet wat hierboven onderstreept werd eenvoudig weg, hoewel dat een gansch ander licht werpt op de uit den aard der zaak haastig (te 2 uren in den nacht) op het papier geworpen ontboezeming en er duidelijk uit blijkt dat Bizet althans Verdi's bedoeling naar waarde wist te schatten. Onvolledig citeerde Gauthier-Villars ook een brief van Bizet aan Lacombe, over Duitsche en Italiaansche kunst. | |
[pagina 138]
| |
Zoo de ruimte hem ontbrak dien in zijn geheel mede te deelen, zou men daarmede vrede kunnen hebben, ware het niet dat de biograaf juist datgene wegliet, wat strekken kan een beter dunk te geven van Bizet's smaak en ontwikkeling. De brief is van het jaar 1867; ik laat dien nu hier in zijn geheel volgen. ‘Je suis éclectique. - J'ai vécu trois ans en Italie et je me suis fait non aux honteux procédés musicaux du pays, mais bien au tempérament de quelques-uns de ses compositeurs - De plus’ ma nature sensuelle se laisse empoigner par cette musique facile, paresseuse, amoureuse, lascive et passionnée tout à la fois. - Je suis allemand de conviction, de coeur et d'âme... mais je m'égare quelquefois dans les mauvais lieux artistiques... Et, je vous l'avoue tout bas, j'y trouve un plaisir infini. En un mot, j'aime la musique italienne comme on aime une courtisane; ‘mais il faut qu'elle soit charmante!... Et lorsque nous aurons cité les deux tiers de Norma, quatre morceaux des Puritains, et trois de la Somnambule, deux actes de Rigoletto, un acte du Trouvère et presque la moitié de la Traviata, ajoutons Don Pasquale et - nous jetterons le reste où vous voudrez. - Quant à Rossini, il a son Guillaume Tell... son soleil, - le Comte Ory, le Barbier, un acte d'Otello, ses satellites; avec cela il se fera pardonner l'horrible Sémiramis et tous ses autres péchés!... Je tenais à vous faire cette petite confession, afin que mes conseils aient pour vous toute leur signification.’ - Comme vous, je mets Beethoven au-dessus des plus grands, des plus fameux. ‘La symphonie avec choeurs est pour moi le point culminant de notre art. Dante, Michel-Ange, Shakespeare, Homère, Beethoven, Moïse!... Ni Mozart, avec sa forme divine,’ ni Weber, avec sa puissante, sa colossale originalité, ni Meyerbeer avec son foudroyant génie dramatique, ne peuvent, selon moi, disputer la palme au Titan, au Prométhée de la musique. C'est écrasant! Al wat in dit epistel tusschen dubbele aanhalingsteekens is gedrukt komt bij Willy niet voor... De toeleg is duidelijk. Hadde Bizet Meyerbeer er niet bij gehaald - iedereen zal Gauthier-Villars toegeven, dat de vergelijking van de zoo ongelijksoortige grootheden Beethoven en Meyerbeer allerzonderlingst is - deze ‘petite confession’ zou nu nog geen musicus ergeren... tenzij hij tot de ‘rein-levenden’ behoort (Bizet was geen heilige). Zooals men ook ziet, was Bizet niet ‘verslaafd’ aan de Italiaansche opera-muziek; hij wist te | |
[pagina 139]
| |
kiezen, goed te kiezen. Bizet moet ook ergens hebben gezegd of geschreven, dat Rome het ware vaderland der artisten is, maar de vraag is of hij met artisten alleen toonkunstenaars en niet ook schilders en beeldhouwers bedoelde. Tot de grieven van Gauthier-Villars tegen Bizet behoort dat deze ‘par excellence’ een ‘juge bienveillant’ was en hij voert ten bewijze aan eenige zeer vriendelijke, misschien wel te vriendelijke beoordeelingen van compositieproeven, die Lacombe hem had gezonden. Bizet schreef echter niet altijd zoo ‘lief’ en Gauthier-Villars had uit de brieven aan Lacombe evengoed minder vriendelijke appreciaties kunnen putten, b.v. uit den tweeden briefGa naar voetnoot1). En sedert wanneer is welwillendheid jegens beginnende kunstenaars een fout? In brieven trouwens wikt en weegt men niet angstvallig ieder woord (en vandaar dat men de nagedachtenis van groote mannen dikwijls in het geheel niet eert, door onder de oogen van het groote publiek te brengen, wat slechts voor één paar oogen bestemd was). Gauthier-Villars vindt het heel dwaas dat Bizet Lacombe vroeg wat hij zoo al had gedaan: ‘kwartet, symphonie, opera, oratorium.’ Ik kan dat heusch zoo dwaas niet vinden. Wat was het geval? Lacombe, die in de provincie woonde, vroeg Bizet hem per brief compositielessen te geven. Wat was natuurlijker, dan dat Bizet, alvorens daartoe over te gaan, meer van zijn correspondent wilde weten. Hij schreef in zijn eersten brief: ‘Je vous demande une lettre détaillée. Votre âge - le temps employé par vous à vos études musicales - la nature des ces études. Où en êtes-vous? Je ne vous demande pas: où voulez-vous aller? Vous me répondriez partout et vous auriez raison. Avez-vous fait de l'orchestre? Avez-vous fait du quatuor, | |
[pagina 140]
| |
de la symphonie, de la scène lyrique, de l'opéra, de l'oratorio,’ etc. Het is teekenend voor Bizet dat hij het eerst vroeg: ‘Avez-vous fait de l'orchestre’ en voor zijn biograaf, dat deze juist dàt wegliet. In de brieven aan Lacombe dringt Bizet er telkens bij zijn leerling op aan, om toch voor orkest te gaan schrijven: ‘Il faut faire de la symphonie... Je vous supplie: mettez-vous à la symphonie... Vous n'avez pas le droit de ne pas faire de la symphonie.’ Hij raadt Lacombe tot oefening een eigen Andante en Intermezzo (uit een sonate voor klavier en viool) te orkestreeren. En later nog: ‘Faisons de l'orchestre.... A la symphonie! A la symphonie, il le faut.... j'attends avec impatience vos premiers travaux d'orchestre. C'est si amusant l'orchestre!’ Men ziet hoeveel waarde deze opera-componist aan de symphonie hechtte. Toch is hij op dit gebied noch productief, noch bijster gelukkig geweest. Al wat Bizet ons heeft nagelaten is Roma, oorspronkelijk Souvenirs de Rome getiteldGa naar voetnoot1), een compositie die veel moois bevat, maar niet op éen lijn kan worden gesteld met de groote scheppingen der Duitsche meesters, feitelijk in hoofdzaak ook programmuziek. Maar moet men hieruit concludeeren, zooals Gauthier-Villars doet, dat aan Bizet ‘le sens symphonique’ ontbrak? Dat Bizet het orkest meesterlijk behandelde dat hij het ‘métier’ kende als de besten, staat als een paal boven water. Dat hij nooit een sonate schreef en tegen een concert met orkestbegeleiding opzag, bewijst nog niet dat hij de strenge vormen niet beheerschte; zeker zou, indien hem door het langdurig succes van een zijner opera's meer tijd ware gelaten om zich te concentreeren en zich aan de absolute muziek te kunnen wijden, hij ook daarin hebben uitgemunt. Nu moet men beamen wat Gauthier-Villars met genot neerschrijft, dat het met den besten wil der wereld niet mogelijk is dezen ‘musicien de | |
[pagina 141]
| |
théâtre’ te rangschikken ‘au nombre des compositeurs ayant marqué d'une empreinte personnelle la forme sacrosainte de la Sonate d'orchestre’. Wat, zoo Bizet, in plaats van 37 jaar, 67 jaar oud ware geworden? Brahms schreef zijn eerste symphonie eerst toen hij 44 was. (Slot volgt.) |
|