Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Nieuwe boeken
| |
[pagina 91]
| |
wijzen. Niet de eerste standen van hun staat berooven, maar den derden laten zien dat hij geen staat heeft, geen stand heeft op te houden, niet bestaat. Zie, hij is er al! Was er niet nog eens zulk een zoogenaamde bijeenkomst der Staten in 1614? Ziedaar het antecedent, rechtsgrond en burcht! Hij grondt zich op het protocol van 1614, en schrijft dus eenvoudig aan de drie standen een costuum voor, waaraan de derde ineens kan zien dat hij niets is. Wat wordt hij in zijn kringen geprezen over zijn bizonder fijnen takt, over dit zijn meesterstuk, even eenvoudig als onovertrefbaar. Wat eischt hij toch? Niets dan dat ieder zich kleede volgens zijn stand. De slag is reeds gewonnen voor deze begon. Want wie daar verschijnt ‘en escarpins’, den galanteriedegen op zijde, het hoofd behoorlijk gefriseerd en gepoederd, den hoed onder den arm, in fluweelen, geborduurden statierok en lichte, zijden culottes, toont immers door zijn simpele verschijning reeds zijn meerderheid boven den ongekapten, ongedegenden, dof lakenschen bourgeois! C'est simple comme, ‘bonjour’! Maar - als in plechtigen optocht de vergadering wordt geopend, en hof en eerste standen daarbij een ongemeenen praal ten toon spreiden, zoodat het purper, rood, wit en groen van zijde en fluweel der prinsen, hertogen, pairs en prelaten een vernietigend licht laat vallen over het voorgeschreven kleurlooze, smaaklooze kostuum van den derden stand - springt de bom verkeerd. Want met zijn bizonder gelukkigen takt heeft Dreux de Brézé slechts aan Mirabeau een welkome gelegenheid gegeven een krachtrede te houden tegen die beleedigende, op de kaak ter bespotting zettende, ongelijkheid van collega's. Maar zij schamen zich die schande niet; dat burgerkostuum zij hun eerekleed! En zie: het kostuum sans culotte wint; het kostuum ‘en escarpins’ wordt majesteitsschennis, en de zegen der confectie doet zijn intocht. In 1791 opent te Parijs Quénin-jeune het eerste confectie-magazijn voor burgers, en Mme Teillard voor burgeressen; beiden verzenden hun gedrukte prijscourant, vinden overal navolgers, | |
[pagina 92]
| |
en ziedaar ons aangeland in het uniform-vervelende van dezen gezegenden, plebejischen tijd. Deze mislukte hovelingshandigheid herinnert, hoe gevaarlijk het is in standskwesties te beslissen. Een onrustbarende herinnering, nu bovenstaande boeken over heiligenvereering voor ons liggen. De kwestie der heiligen-vereering toch is een standskwestie. Is de vraag of er in het geestelijke, dat is in het eigenlijke, leven sprake kan en moet zijn van hooger en lager, dan wel of alles, wat mensch heet, gelijk is, waterpas. Een vraag niet op te lossen door een handige protocol-manoeuvre à la Dreux de Brézé, noch door een krachttaal à la Mirabeau, wellicht ook niet door uwe en mijne overpeinzing, goedwillige lezer. Maar daarom juist een vraag, die waard is er een antwoord op te zoeken onder het lezen van deze geschriften. Vrees echter niet, dat ik theologie ga doen. Niet alleen staan mijn handen hiervoor verkeerd, zeggen de menschen die het weten, maar ook al kon ik het, 't is soms profijtelijker door den stuurman die aan wal staat, dan door den stuurman die aan 't roer staat en bovenal daar wil blijven staan, te worden ingelicht. Want inlichting is hier het gewenschte; we verlangen naar deze boeken over heiligenvereering en hoewel we onder het verlangen teleurstelling vreezen, we blijven nieuwsgierig. Maar onze nieuwsgierigheid is van het edelste gehalte, is geen lastig vallen, eer een willen helpen van den naaste. Immers waarom ziet, oordeelt en leeft hij toch zoo anders dan wij? Het is verbijsterend. Wij ademen onder denzelfden hemel, spreken dezelfde taal, lezen dezelfde boeken, wenschen beiden van harte het goede voor heel het volk en onszelf - en staan dan plotseling als kemphanen tegenover elkaar. Waan, inbeelding, misverstand, mystificatie, autosuggestie, zijn die aan zijnen, of aan onzen kant? Onze nieuwsgierigheid eischt een antwoord. Dit antwoord vraagt en geeft onderscheiding der geesten, niet minder zelfkennis - en wat was en wat wordt met den dag zeldzamer en noodiger dan deze beide? Drijft deze nieuwsgierigheid ons zoo naar een antwoord, dat slappe zieltjes als een ‘oordeel’, foei een ‘oordeel!’ zullen afwijzen - alsof | |
[pagina 93]
| |
dit ook weer geen oordeel ware - ons zij het genoeg dat wij met zulk een oordeel elkaar een onmisbaren dienst bewijzen. Want zoo zeker als het geestelijke, het eigenlijke leven is, en onze naaste en wij dit eigenlijke leven te weinig bezitten, zoo zeker hebben wij elkander den dienst des woords te bewijzen, waardoor de nevelen worden weggeschoven en alles opklaart. Zullen deze boeken over de heiligen-vereering ons dezen dienst bewijzen? Bijzonder aangenaam is dat we onze bespreking kunnen aanvangen aan de hand van Dr. F. Pijper's Middeleeuwsch Christendom, De Heiligen-Vereering. Hier immers worden ons onmisbare gegevens geboden, door bevoegde hand verzameld. De Leidsche Hoogleeraar toch heeft door zijn studiën van het Middeleeuwsch Christendom, om in de Middeleeuwen te blijven, ‘zijn sporen verdiend’, en spreekt dus met het gezag van iemand die thuis is in die omvangrijke literatuur, o.a. in de twee en zestig folianten, waarin de Bollandisten de levens der heiligen beschreven. En deze gegevens zijn te meer waard, nu Dr. Pijper inderdaad heeft betracht, wat hij in de voorrede zegt: ‘ik bestrijd niemand, ik verdedig niemand; ik wensch alleen te mogen verhalen’. Zoo verhaalt hij dan vooreerst, hoe oud wel de heiligenvereering is. Nemen we aan dat de laatsten der N.T.sche geschriften zijn opgesteld in het begin der tweede eeuw, dan moet al heel spoedig daarna de heiligen-vereering zijn ontstaan. Want terwijl het N. Testament daarvan nog niets weet, vermeldt Tertullianus, omstreeks 211, ze als reeds in zwang. ‘Op den jaardag brengen wij offeranden voor de overledenen, voor de geboortefeesten (der martelaren). Als gij uitvorscht wat omtrent deze en dergelijke gebruiken in de Schrift bepaald is, zult gij geen enkele bepaling vinden. De overlevering schiep ze, de gewoonte bevestigt ze, en het geloof bewaart ze.’ (De Corona c. 1-4 bl. 3.) Zóó oud dus is reeds de heiligen-vereering, èn de kritiek daarop, èn de met een beroep op de traditie tevreden verwerping dier kritiek. Zóó oud en almachtig is ook de traditie. Deze traditie nu zet haar stempel op de beteekenis van het woord ‘heilige’. Terwijl toch in het N. Testament | |
[pagina 94]
| |
elke gedoopte belijder van Christus een heilige heet, maakt de traditie den heilige synoniem met martelaar, ‘in dier voege dat beide termen dooreen werden gebruikt voor personen, wier gedachtenis door de kerk gevierd werd’ (blz. 13). En terwijl het N. Testament de onderlinge voorbidding der geloovigen, d.i. der heiligen, vraagt en veronderstelt, maakt de traditie daarvan de voorbidding der kerkelijk erkende heiligen. Vandaar dat de feestdagen dier heiligen officieel vastgesteld en hun levens beschreven worden. Die heiligen-levens nu werden niet alleen de volksliteratuur bij uitnemendheid, maar ook een onuitputtelijke bron voor de exempelen-predikers. Belangwekkend verhaalt de schrijver, in hoofdstuk vijf, hoe juist de verwerping der protestanten den stoot gaf tot de meer systematische verzameling der heiligen-lectuur, waardoor de schitterende uitgave der Bollandisten ontstond; en niet minder belangwekkend, in het zesde hoofdstuk, hoe van roomsche zijde, door den Benediktijner Mabillon in 1698, later door den Jezuïet Delahaye en nog onlangs door Dr. van der Essen (1907) een scherpe kritiek is geoefend op de lichtvaardige wijze, waarop vaak die levens der heiligen maar bij elkaar zijn geschreven. Inderdaad, waar de schrijver, in hoofdstuk zestien, betoogt: 1e hoe veel van die daden der heiligen niets zijn dan bijbelsche wonderen, hun klakkeloos toegedicht; 2e hoe veel van hunne mirakelenverhalen eenvoudig zijn overgenomen uit levens van oudere heiligen; 3e dat, hoezeer er in den loop der tijden aan de populairste heiligen immer meer wonderen mogen zijn toegeschreven, er toch wonderen overblijven waarvan bona fide tijdgenooten verklaren, dat ze in hun tijd gebeurd of zelfs door hen bijgewoond zijn; en 4e dat de vraag naar de geloofwaardigheid er van evenzeer van zielkundigen als historischen aard is (bl. 228), kan niemand hem van hyperkritiek beschuldigen, of den lof eener, op grondige zaakkennis steunende, waarheidsliefde onthouden. Daardoor laat de geleerde schrijver ons soms merkwaardige dingen zien. B.v. hoe zelfs een Middeleeuwer oog kan hebben voor de beteekenis | |
[pagina 95]
| |
van den zielstoestand bij den aanschouwer van een wonder. Gelijk Gregorius van Tours verhaalt: ‘Het oogenblik naderde waarop het misoffer moest worden opgedragen. Een diaken nam de ciborie, waarin het geheimenis van het lichaam des Heeren werd bewaard. Hij droeg haar naar de deur en trad de kerk binnen om haar op het altaar te plaatsen, maar zij ontsnapte aan zijn hand, werd omhooggeheven in de lucht, en kwam zoo op het altaar terecht, zoodat de diaken tevergeefs trachtte haar te grijpen. Wij gelooven, dat dit nergens anders om gebeurde, dan omdat hij in zijn geweten bevlekt was. Want men zegde, dat hij dikwijls echtbreuk gepleegd had. Slechts aan één priester en drie vrouwen, waarvan er een mijne moeder was, werd het vergund dit te aanschouwen; de andere aanwezigen hebben het niet gezien. Ik beken, dat ik toentertijd bij die plechtigheid tegen woordig geweest ben, maar ik ben niet waardig bevonden dit wonder te aanschouwen’ (bl. 238). Hoeveel stichtelijker zouden veel dier wonderverhalen zijn, werd er, gelijk hier, rekening gehouden met den psychologischen en ethischen factor. Ofschoon de massa dier verhaalde heiligenlevens - een massa, die onwillekeurig het woord: monnikenwerk op de lippen legt - ons bijna overstelpt, gelukt het den schrijver daarin eenige vaste lijnen te trekken en hierdoor onze diffuse aandacht eenigszins houvast te geven. Vanzelf wordt dan zijn toon persoonlijker, warmer als hij, in de hoofdstukken zeven tot dertien, ons de heiligen laat zien als zendelingen, als kerk- en kloosterstichters, als predikers en kerkvorsten, als strijders tegen de uitwendige en inwendige wereld en haar boosheid. Aan zijn oprechte bewondering gevoelen we meteen wat hem die middeleeuwsche heiligen zijn. Zeker, er is kaf onder het koren, onkruid onder de tarwe, maar over het geheel genomen: geen minachting of schouderophalen over deze mannen! ‘Eerder vertegenwoordigen zij en de hunnen de letterkundige cultuur, de beschaving en den goeden smaak hunner dagen - voorzoover van deze goederen in de middeleeuwen sprake kon zijn. Kortom, beschaafder, beter opgevoed dan Amandus en zijn levensbeschrijver Baudemund was in hunne dagen niemand. De verstandelijke ontwikkeling, de scherpzinnigheid, de waarheidsliefde, en de goede smaak van Eligius en zijnen metgezel en biograaf Audoënus zijn bij hun leven door niemand overtroffen’ (bl. 249). ‘In hun leven ontmoeten | |
[pagina 96]
| |
wij deugden die van alle tijden zijn. Op tal van bladzijden van de heiligen-legenden schitteren parelen van gelijk gehalte als er voorkomen in de levensgeschiedenissen van de besten uit alle eeuwen en landen’ (bl. 253 cfr. 151). De heilige is een der besten van zijn tijd; al zegt de geleerde schrijver het niet met zooveel woorden, dit schijnt mij het gezichtspunt, vanwaar hij ons deze middeleeuwsche heiligen laat zien. Of men eertijds roover was als St. Landelinus, dan wel Koningin van Portugal als St. Elizabeth, of men was ‘gespeend aan de letteren’ als St. Didacus, of wel een groot theoloog, literator en musicus als paus St. Leo II, de heilige behoort tot den hoogsten stand, is geestesaristocraat, een der besten van zijn tijd. Natuurlijk, hoe breed en magistraal deze bepaling zij, ze beantwoordt niet alle vragen, o.a. niet deze, hoe een mensch een heilige wordt, en hoedanig de vereering zal zijn, die zulk eenen heilige toekomt. Doch ons herinnerend dat de schrijver alleen wenschte ‘te mogen verhalen’, betaamt ons jegens hem dankbaarheid dat hij dit zoo uitvoerig en nauwkeurig gedaan heeft, en leven en beteekenis dier middeleeuwsche heiligen ons òf voor het eerst òf bij vernieuwing zoo duidelijk heeft voor oogen gesteld. Dr. H. Derckx daarentegen wil in zijn, aan de Maria-Vereering gewijd, boek getuigen, prediken, overtuigen. En omdat hij zelf een overtuigde is, gelooft hij in den triumf zijner waarheid. ‘Het was ons oprecht streven, zoo zakelijk, objectief, onpartijdig mogelijk te zijn. En wij vertrouwen, daarin te zijn geslaagd’, zegt hij in zijn Voorwoord, eer trouwhartig dan hooggevoelend. Trouwens deze in alle gemoedelijkheid van zich zelven verzekerde toon behoort ongetwijfeld bij dit welgedane, breed-betoogende boek dat, ik twijfel er geen oogenblik aan, menigeen een religieus-literaire smulpartij zal verschaffen. Want het is - hoort toch, lieve vrienden, die meent alleen van uwen oudmodischen, overigens behoorlijk-modernen of orthodoxen, prediker dit keurgerecht te kunnen bekomen - het is onvervalschte apologie. Met het breede gebaar van le grand style worden hier groote woorden begaan. Het | |
[pagina 97]
| |
regent vraag- en uitroepingsteekens, terwijl sterk-gecadanceerde klank en weerklank u de deftige gewaarwording geven, dat ge letterlijk leeft onder gothische kerkgewelven. Ge zit rustig in uw kamer en zijt toch hoorder. Hoorder van een echten orator, die, niet schichtig geworden voor het mode-scheldwoord: rhetoriek, bekende beelden en woorden kunstig samenweeft tot weidsche perioden. Die weer als echte perioden, het grieksche woord periode toch beteekent kringloop, niet plebejisch op u losstormen, maar als kunstigafgeronde volzinnen aristocratisch-omzichtig rondom u het geestelijk schouwspel opbouwen, waarvoor zij ten slotte althans op uw bewondering rekenen. Dit omzichtige - allerminst vrucht van scepsis, wel van verzekerdheid die, hoezeer uitgaande van de overwinning, deze wijselijk verbloemt om u de voldoening te geven dat uw inzicht haar behaalde - ge waardeert het reeds in den titel. Die immers niet vierkant luidt: De Maria-Vereering, maar zoo omzichtigveelzeggend: De ‘Vrouwe’ der menschheid vloek en zegen. Eene wereld- en levensbeschouwing. Ge herkent dit ook onmiddellijk in den twintigregeligen beginzin, een type van een periode, die in weidsche voor- en tusschenzinnen u laat deinen op plechtig-gecandanceerde woordenreeksen, doch in den zachtneerkomenden nazin zich wel wacht Maria klakkeloos bij haar naam te noemen en haar toch onmiskenbaar aanwijst als ‘háár, aan wie deze beschouwingen zijn gewijd’. En ge vindt het een knap stuk van dezen orator, dat hij, na u een geleerd betoog te hebben doen aanhooren over De Wereld en God, eerst op bl. 131 loslaat: ‘En nù zijn we gekomen aan onze eigenlijke vraag. Welke plaats neemt volgens Gods bestel Maria in deze bovennatuurlijke orde in’. Onderwijl hadt ge ruimschoots gelegenheid de eigenaardigheid van dezen apologeet-orator op te merken. Zeker, hij mist het sobere van Bossuet, ook het aangrijpende van Lacordaire, en soms wordt ge te veel herinnerd aan de leege breedsprakigheid van dominee van Oosterzee. Doch hij heeft iets op hen voor, wat hem in onze literaire dagen niet weinig te pas komt, nl. een merkwaardige belezenheid. Die hij met talent weet aan te | |
[pagina 98]
| |
wenden. Diep toch en grondig stelt hij telkens de kwestie, eerlijk herinnert hij de bekende tegenwerpingen, bv. dat het oorspronkelijke christendom niets weet van Mariavereering, doch als ge dan vreest dat hij zich vastgewerkt heeft, spreekt een prachtig citaat het verlossende woord. En uw vrees slaat om in bewondering. Want wie al niet staan den apologeet ter zijde! Kerkvaders ja, maar ook ketters; heele escadrons zwaar geharnaste Duitschers, maar ook salons elegante Franschen; en bovenal een onafzienbare phalanx dichters, waarin ge Kloos naast Dante, Geibel naast Vondel, Verlaine naast de Génestet opmerkt, terwijl natuurlijk Gezelle met zijn Koninginnelied besluit: Staat op, 't Regina Coeli klinkt,
Staat op en laat ons staan!
En zelfs, al moet gij misschien betuigen dat de hoofdschotel niet geheel is naar uwen smaak, wellicht wilt gij uwen geestelijken gastheer toch niet uw hulde onthouden voor die heerlijke hors-d'oeuvres variés, inderdaad très variés. Bij uw hulde kan echter ik mij niet aansluiten. En mag er zelfs niet uit beleefdheid bijvoegen: helaas! Want apologie - neen dank u. ‘Ja maar, bedenk: zij verdedigt de Christelijke waarheid...’ Die verdediging schijnt mij de ergste aanval. Geloof me, moest ik nog eens ongeloovig worden - dan weet de apologie er van. O zeker, eerbiedig aanvaard ik de apologie van Kierkegaard, die de christenheid op de bank der beschuldigden zet, om wat zij van het christendom heeft gemaakt. Ook die van Pascal en zoo menig profeet van Israël die, mutatis mutandis, hetzelfde deden. Doch dat is inverse apologie, en daaraan hebben de officieele apologeten een broertje dood. Hoogstens noemen ze haar boetprediking, en deze is, nu ja, wel eens noodig, maar toch een beetje boersch, zoo voor de lagere school, terwijl het hunne hooger onderwijs is. Intusschen blijkt bij nader toezien hun schijnbare onbevangenheid onvervalscht fanatisme en hun zachtste oordeel potsierlijke bekrompenheid. Men kan het hun ook | |
[pagina 99]
| |
niet kwalijk nemen. Wie bevorderd is tot het bovenmenschelijk bestaan de waarheid tegen hare belagers te beschermen, te verdedigen, te handhaven, en bij wien het nooit opkomt dat hij dit tegen zichzelven te doen heeft, wat nog iets ware, is het te verwonderen dat hij alles weet en deze zijn duur bevochten triumf wordt zijn onherstelbare nederlaag? De rampzalige heeft niet slechts altoos gelijk, maar hij maakt bovendien alles evident! Om een voorbeeld te geven. Kierkegaard wijst zóó Gods tegenwoordigheid in ons leven aan: ‘Sidder bij de gedachte hoe ontzaglijk gemakkelijk het voor u is om God voor den gek te houden... Ja, in zijn verhevenheid richt God de verhouding zoo in, dat het zoo gemakkelijk mogelijk is voor een mensch, als hij dat wil, om God voor den gek te houden. Hij richt het namelijk zoo in dat de weinigen, die Hij liefheeft en die Hem liefhebben, in deze wereld vreeselijk moeten lijden, zoodat ieder kan zien dat zij van God verlaten zijn; de bedriegers daarentegen maken een schitterende carrière, zoodat ieder kan zien dat God met hen is, waarin zij ook zelf meer en meer versterkt worden. Zoo voornaam is God.’ Dit vindt nu een ras-apologeet blasphemie, en bovendien valsch. Niets ter wereld toch evidenter dan God. Redeneer met uw gezond verstand, hoor naar Thomas of Calvijn, en wilt ge met alle geweld, nu goed, naar de dichters, naar àlle dichters - en de tegenwoordigheid Gods is klaarblijkelijker dan de zon. En het gevolg? De apologeet geeft uw logica gelijk, dat God zich moet openbaren, zult gij Hem kunnen vinden. Kierkegaard geeft God gelijk dat Hij zich verbergt, en u ongelijk als gij Hem niet vindt. En uw geweten zegt dat het voor een mensch oneindig beter is ongelijk te hebben tegenover God dan het laatste woord. - En nu een voorbeeld uit deze apologie. Is één ding buiten kwestie, dan zeker wel het parodoxale van het christendom, van het geloof. Natuurlijk weet een apologeet, die alles weet, ook dit; maar alleen als een klip, expres daarvoor in het vaarwater gelegd, om zijn stuurmanskunst aan 't licht te brengen. En dus besluit hij - want hij besluit altijd, is het eeuwige besluit -: ‘Niets redelijker dan dat geloof. Zoo klaar- | |
[pagina 100]
| |
blijkelijk is de geloofwaardigheid der openbaring, zoo onafwijsbaar de plicht haar te aanvaarden, dat we mogen besluiten met’ (volgt mooi citaat. bl. 118). Ook nog een staaltje van fanatisme. Wie ons wil overtuigen van onze dwaling, mag nooit onze goede trouw in verdenking brengen, noch uitersten op onze rekening stellen, die wij nog sterker dan hij verwerpen. Ook dit weet de alles-wetende apologeet, tot zijn onverbiddelijke logica hem dwingt alle goede manieren over boord te werpen en te zeggen: ‘Maar wat is de natuurlijke ontwikkeling van dat “zuiver Christendom” geweest? Het “zuivere christendom” heeft ons de “zuivere rede” gebracht; de “zuivere rede”, de “zuivere menschelijkheid”; en die “zuivere menschelijkheid” bleek “zuivere dierlijkheid” te zijn, de gelijkstelling in wezen van mensch en dier’ (bl. 264). De protestant, aan wiens adres natuurlijk deze liefelijkheid is gericht, krijgt medelijden met zulk zelotisme, wijst de verleiding, zich uit weerwraak te gaan vermeien bij den poel der ongerechtigheid waarheen de roomsche consequentie wel moet voeren, af, en gaat verder. Kunnen wij echter nog niet scheiden van deze trouwhartige, wel eens bolwangige oratorie, van haren St. Nicolaaswinkel vol suikeren citaten, van hare soms parmantige vragen en leege besluiten, het is omdat het onderwerp ons niet loslaat. Wat Dr. Derckx nu over de ‘Vrouwe’-vereering leeraart, is met één woord te zeggen. Na toch op weg naar zijn onderwerp alles, eenvoudig alles, bewezen te hebben over Wereld en God, is zijn eerste woord erover afdoend, en voor eeuwig. Want het luidt: Maria in het Oude Testament. Ge kijkt verbaasd op? Och, arme, dan kent ge zeker geen typologie. Dan immers wist ge ineens: in Genesis III wordt gesproken van ‘de vrouw’; de vrouw, dit is, ten overvloede u herinnerd door den titel van dit boek, Maria, en ziedaar: Maria in het Oude Testament. Wat daar tegen Eva gezegd wordt, geldt dus ook van Maria, en waarschijnlijk niet slechts in figuurlijken zin, maar zoo uitdrukkelijk mogelijk (bl. 144). Enfin, tegen typologie, | |
[pagina 101]
| |
ook het keurgerecht van dierbare dominees, is niet te praten. De typoloog, die eerst in de woorden legt wat hij er later uithaalt, weet wel dat hij een zeer diepzinnig prediker, nooit dat hij een goochelaar is. Derhalve hooren we den schrijver alle dogma's bewijzen omtrent Maria, haar onbevlekte ontvangenis, hemelvaart, aarzelend ook haar recht op den titel ‘Verlosseres’ (bl. 218) - en vragen dan het eerste verstandige woord over vrouwenvereering. Want, zoo hij tenminste iets weet van de mysterieuse bronnen des levens, hoe buigt ook de hardnekkigste protestant het hoofd, als hij ‘onze lieve vrouwe’ mag aanschouwen! Wat toch is niet in het leven de vrouw, de moeder, de maagd! Of neen; ik moet zeggen: in ons leven, want hier is alles ondogmatisch, persoonlijk. Wat hebben we, waarvoor we moeder niet danken? Het leven middellijkerwijze in physieken, goeddeels ook in geestelijken zin. Zij leerde ons zien, en als we, ouder geworden, soms weten dat we nu precies zien, als moeder indertijd, dan weten we dat we goed zien. Moeder leerde ons gaan, zond in haar zelfverloochenende liefde ons de wereld in, en als onze tocht zijn einde nadert, kan een wondere verteedering ons zeggen dat we naar moeder teruggaan, eindelijk! Wat is, neen niet de vrouw, want die bestaat niet, maar ònze vrouw? Zij is de maagd, waarvan we droomden in onze levenslente. De maagd die door haar schuchtere reinheid ons wakker riep, en die, moeder geworden onzer kinderen, ons blijft de maagd, en die dit ons het zuiverst zal zijn, als we haar voor het laatst in het witte bruidskleed op haar doodsbed zullen groeten, om haar nimmermeer te vergeten. Want zij leidde ons op de hoogeschool der liefde. Zij maakte ons wat we zijn - en ach, wat zouden we méér zijn, hadden wij haar meer liefgehad, hadden we ons zelf zoo oprecht en innig liefgehad als zij dit deed. En nu God het ons vóórgedacht heeft - in de religie toch is het initiatief nooit bij den mensch - nu kan ons nadenken benaderen de Vleeschwording des Woords uit eene vrouw, de menschwording Gods uit eene maagd, waardoor onze vrouwen-vereering hare hoogste wijding krijgt. | |
[pagina 102]
| |
Geen wreede levenservaringen dan ook, en geen nog wreeder zonde zelfs kunnen ons deze vereering vervagen, de eeuwige lamp dooven, die met zachten glans brandt voor het beeld onzer lieve vrouwe. En al zouden we nog zoo diep vallen, zoolang deze vereering ons niet ontviel, weten we dat er redding mogelijk blijft. Daarom kan geen schilder ons zijn Madonna zoo betooverend voorteekenen of we zeggen: ‘en nog heerlijker straalt in ons het beeld onzer lieve vrouwe, want het eeuwig-vrouwelijke, dat we in haar vereeren, is het diep-menschelijke in ons, gebrekkige menschen.’ En denken we na over deze ons waarlijk niet aangepreekte vrouwen-vereering, over dit zeer reëele wonder - want de vrouw is niet vromer, wel anders-vroom dan de man - over deze dagelijksche paradox van ons leven, dan staan we verwonderd stil voor de mysterieuse eenheid van poëzie en religie, die in hun eenheid toch twee blijven. Over deze twee-eenheid, wie heeft daarover een verstandig woord? Hebt gij het, o zeer gewenschte lezer, onthoud het ons toch niet. Gij kunt er een professoraat in de theologie mee verdienen, schooner en noodiger dan er één bestaat. Want ik heb het niet - en deze schrijver ziet hier niet eens een moeilijkheid, en zijn naam is legio. Hij maakt van poëzie eenvoudig dogmatiek, en zegt dat dit religie is, de ware. Steunend op de schriftbeschouwing van het dorpscatechisatieboekje, een paar eeuwen geleden geopenbaard, toovert hem typologie de ontzaglijk-schoone poëzie en religie van Genesis III om in dogmatiek - typologie, de goedkoope, de opgedirkte. En hij rekent in gemoede op de goedkeuring van zijne lezers, pardon hoorders, dat hem zijn omtoovering van het leven tot den dood, waardoor 't ook veel gemakkelijker te hanteeren is, zoo meesterlijk gelukte. Dit verdogmatiseeren van de poëzie bederft deze prediking. Dat ze bij al die citaten niet noemt onzen Stalpaert van der Wiele, blijkbaar nooit vernomen heeft van den Doopsgezinden Lof-sangh der Jonkvrouwe Maria (cfr. Dr. P. Leendertz Jr., Het Leven van Vondel, blz. 200), noch van het Maria-sonnet van den Calvinist Revius: | |
[pagina 103]
| |
Gezegent is de maecht de croon van alle maechden,
Den tempel van Gods Soon en wesentlijcke cracht,
Den schonen dageraet waer door ons nu toe-lacht
De Sonne, daer soo dick de Vaderen na vraechden,
noch van Bilderdijk's De Moedermaagd, tengevolge waarvan deze bij malle protestanten in een reuke van roomschheid kwam te staan, toont dat ze niet zoo veelzijdig is als dat geciteer zou doen vermoeden. Doch eerst haar verdogmatiseeren dezer poëzie en religie maakt, nog meer dan staaltjes van Limburgsche theologie, als: ‘wie Maria groet, legt eene volledige geloofsbelijdenis af aangaande het mysterie van ons Heil’ (bl. 264),ons deze prediking recht onsympathiek. Laat het onderwerp ons toch niet los, het is omdat het behalve de Maria-, ook de heiligen-vereering ter sprake brengt, de onmisbare heiligen-vereering. Hoe jammer toch dat wij allen onzen schoonen onderscheidingsnaam van ‘heilige’ hebben prijsgegeven. De protestanten immers schrikken godzaliglijk van zulk een afgoderij, vergetend dat de bijbel den geloovige liefst een heilige noemt, en niets weet van positief- of vrijzinnig geloovigen, alsof er sprake kon zijn van negatief- of gedwongen geloovigen. En de roomsche weet, trots zijn kalender vol heiligen, al niet meer wat een heilige is, n.l. een zondig mensch, die in aanraking kwam en blijft met den heiligen God, wat alleen mogelijk is door bekeering. Nu valt het dadelijk op dat in het boek van Dr. Derckx wel ontelbare malen het woord vereering voorkomt, en niet één enkele maal het woord bekeering. En dit natuurlijk niet omdat vereering meer in de mode is dan de altijd-onmaatschappelijke bekeering - want een christelijke wereld- en levensbeschouwing, als dit boek wil zijn, loopt allerminst de mode na. Weet zij dan niets van het realisme van Israëls profeten en psalmisten, waarvan eerste en laatste woord niet luidt: vereert de besten onder u, en volgt hen na, maar: wordt veranderd, bekeert u, want gij hebt gezondigd tegen God, den Heilige? Niet ook dat Jezus hun woord overneemt, vervult, niet dat zijn woord en daad, neen, ik zeg | |
[pagina 104]
| |
niet te begrijpen, doch wel alleen te benaderen is, als we ernst maken met een zondebesef, dat bekeering eischt? Natuurlijk zij weet dit wel, en als zij dezen weg niet aanwijst, het is omdat zij een veiliger, gemakkelijker weg weet. Deze is die van het idealisme, waarop vereering hèt woord is. Principieel hooren we dit, niet met name genoemd, idealisme in deze bepaling van natuur: ‘Natuur is die oneindige verscheidenheid van dingen elk met zijn typische eigenschappen, in hiërarchische orde gerangschikt, waarin 't lagere aan 't hoogere en dit weer aan 't hoogste dienstbaar is, en waar zoo door onderlinge samenwerking en eendrachtig streven dat harmonisch geheel van dingen verkregen wordt, dat wij bij voorkeur de natuur noemen, de nimmer verouderende, altijd tot jong leven zich vernieuwende natuur. De Bovennatuur, d.i. God (bl. 12), is dus te bereiken voor den mensch langs den weg der opklimming, waarbij dan de te vereeren heiligen als levende ladder dienst doen. Ziehier een idealisme, niet slecht even schoon en onmisbaar, en niet slechts even gevaarlijk en te duchten, als elk idealisme, maar ook deze beide in hun opperste uiting, omdat het hier geen begrippen, doch persoonlijkheden geldt. Schoon, omdat het opwekt tot zelfvertrouwen, dat omhoogstrevende zijn bekroning tegemoet snelt; gevaarlijk omdat het een kleinigheid mist, een weinig zelfkennis die weet dat ‘bekeering’ dat eerste en laatste woord der ‘blijde boodschap’, voor háár geschreven staat. Schoon bovenal, omdat dit zelfvertrouwen zijn godsdienstige wijding krijgt, wordt de prachtige Jacobsladder, waarlangs we van trap tot trap worden wat we uiteindelijk zullen zijn; gevaarlijk bovenal, omdat dit gebrek aan zelfkennis zich een weg tot God fantaseert, buiten den eenigen, ons in Christus gegevenen, om, dewijl het hulp en voorwaarde tot religie noemt, wat alleen als vrucht van religie mogelijk is. Duidelijker nog zien we dit idealisme in het allerprettigst geschreven boekje van den bekenden N.-Gidsschrijver, Mr. F. Erens: De Heiligen en hunne Vereering in de Roomsch-Katholieke Kerk. Hij zegt: | |
[pagina 105]
| |
‘binnen de grenzen van zijn natuur te blijven, te handelen daar waar de natuur roept en niet op een ander moment, dat is voor den mensch de grootste moeielijkheid. Zij, die dit doen, zij worden later na dit leven op aarde, de heiligen in den hemel... Veelvuldig wordt het kwaad gedurende het leven door den mensch in zijn ziel opgenomen. Het gebeurt wanneer de maat der natuurlijke neiging wordt te boven gegaan. Dit is de zonde. Het middel om binnen de door de natuur gestelde grenzen te blijven, is de neiging bijtijds tegen te gaan en dat is de overwinning op zich zelven. Wanneer dit geschiedt in een menschenleven op volmaakte manier, dan hebben wij den heilige (bl. 4-5). De heiligheid is volgens den h. Thomas Aquinas, die eigenschap, waardoor de geest der menschen zich zelf en zijne daden op God richt... Wanneer door de Kerk van heiligen wordt gesproken, dan bedoelt zij die menschen, welke hier op aarde de deugden op heroïsche wijze hebben uitgeoefend. Volgens haar is ieder heilige een held (bl. 9). Zij zijn voor ons niet alleen voorbeelden ter navolging, maar hunne werking duurt voort op actueele wijze, door hun ingrijpen in ons aardsche leven, op ons gebed en verzoek. Hoe meer wij ons hunne hulp waardig maken, des te grooter en zekerder is zij. Het aannemen daarvan kan niet op volkomen wetenschappelijke gronden worden bewezen en is een feit van geloof, doch de tegenovergestelde meening kan evenmin op wetenschappelijkheid bogen. Rationeeler en zuiverder staat nog de Katholiek, die de werking van het gebed tot een heilige aanneemt, dan de andersdenkende, die aan een dusdanig gebed ieder resultaat ontzegt, want deze laatste ontkent de cohesie van alle feiten, wat toch met de rede en ook met de ervaring in strijd is’ (bl. 21). Met te meer genoegen schreef ik. dit lange citaat af, omdat nu niet een officieel apologeet aan het woord is, maar een verdraagzaam, smaakvol man, die, door studie jurist en door talent literator, hier zoo rustig levenswijsheid noemt wat zoovelen dwaasheid blijft. Nu mede door zijn betoog is ons deze heiligen-vereering wel begrijpelijker geworden, toch ook onaannemelijker. Begrijpelijker, want we zien ze nu als helden-vereering. En wie gevoelt niet iets voor hero-whorship, voor heroëncultus? En wat heeft onze door materialisme en evolutieleer vergroofde tijd met zijn sportheiligen-vereering meer noodig dan hero-whorship, dan het vereeren der geestelijkgrooten en sterken, die dit lichamelijk vaak niet waren, dan het zien lokken hunner deugden ter navolging, vertrouwende op hulp van boven? | |
[pagina 106]
| |
Zeker, doch hero-whorship, die zoovelen mogelijk groot wil zien, is heel iets anders dan, en brengt niet tot Godsaanbidding welke zegt: God alleen is groot. Evenmin brengt Mariavereering ons een streep verder dan tot Mariavereering. Als Paus Pius X in zijn Encycliek van 1904 vraagt: ‘wie weet niet dat er geen zekerder en gemakkelijker weg is, allen met Christus te vereenigen dan door Maria’ (Derckx bl. 309), ligt de tegenvraag voor de hand: ‘wie weet niet dat de zekere weg tot God nooit is een gemakkelijke, en de gemakkelijke nooit een zekere,’ en dus daarom reeds de gemakkelijke Maria-cultus niet zooveel religieuse waarde kan hebben? Intusschen, het idealisme van hero-whorship is niet van gisteren, blijft eeuwig schoon. Om ze echter te bereiken, moet ik eerst zelf een held zijn, want alleen gelijk kent gelijk. En hoe word ik dit? Want dit ben ik van nature niet, iets wat ik onmiddellijk weet, zonder dogmatiek, en zonder twijfel. Ik weet dit door een mij niet aangepraat, maar dagelijks te ervaren realisme. Zeker, het ideaal wenkt; zal het voor mij realiteit worden? Want idealisme is vaak schoon; waarheid echter is altijd schoon. En waarheid is dat ik ‘das radikale Böse’ aan den lijve heb ervaren. Die heldendaden lokken wel, iets te zijn echter is het éérst-begeerlijke. Pas als ik iets ben kan ik iets doen, niet omgekeerd. En ik ben alleen iets door mijn bewuste aansluiting aan, afhankelijkheid van de Levensbron - en zonde-besef en genade-ervaring is nu eenmaal het telkens-eerste aanrakingspunt van de ziel met God. ‘D' allerhoogste 't laegste prijst... Al wie door ootmoet word herboren, is van het hemelsche geslacht’ (Gijsbreght van Aemstel). Dit besef, die ervaring is primair en overtuigt ons onmiddellijk dat we geen helden, maar zondaren zijn. Dit besef schuift den waan als een nevel weg, doet ons komen op den levensbodem, de moederaarde, waaruit we, als de reus Antaeus, voeding en sterking onzer kracht putten. Deze ervaring ook brengt de menschen bij elkander. Dit blijkt bv. opnieuw uit De Profundis. Dichter toch dan door zijn overig kunstwerk komt ons Oscar Wilde met dit werkje, | |
[pagina 107]
| |
zoo uitnemend door Dr. Boutens vertaald en bij ons ingeleid. Ten hemel opklimmen, blijkt ook hier, is erger dan onmogelijk, het is verkeerd, omdat we den hemel vinden in de diepte van 't berouwvol ootmoedig hart. Schoon zegt Wilde: ‘Onderwijzen doet Christus ons in werkelijkheid niets, maar door het feit dat men in zijn tegenwoordigheid gebracht wordt, wordt men iets. Een ieder is bestemd voor zijn tegenwoordigheid. Eenmaal tenminste in zijn leven wandelt ieder mensch met Christus naar Emmaus. ...Het allerhoogste levensoogenblik eens menschen, ik heb daaromtrent geen twijfel, is wanneer hij nederknielt in het stof en zich op de borst slaat en al de zonden van zijn leven uitspreekt’ (bl. 65, 79). Alleen in dit idealisme, dat opbloeit uit de realiteit, gelooven we; het pure idealisme, dat dezen moeilijken weg niet wil, is zelfbedrog, fata morgana. Hierop wijst dit werkje uitnemend. Want laat het waar zijn dat hier deze zelfaanklacht meer logisch beredeneerd dan religieus doorgemaakt schijne, dat het smartelijke en onvermijdelijke van het afsteken naar de diepte er zoo schitterend beschreven zijn, dat een verliteratuurd lezer niet eens bemerkt dat hij bezig is aan een beslissende levensvraag, de aandachtige mensch voelt er weer sterk het fundamenteele van deze zwaar te leeren waarheid: dat niets blijvend omhoogstreeft, wat niet rijst de profundis. Dus, langs een ladder van deugden en mirakelen op te klimmen tot God, het hoogste goed, ons is het overladen, opzichtig; een architectuur van enkel schoone versieringen en daarom onschoon. Schoon echter blijft de zware worsteling naar zelfkennis. Want dáár vinden wij, zij het ook ter plaatse der alleruiterste verworpenheid, dáár vinden we God over ons neergebogen. Want wie zegt zonde, zegt God. Die op onze zelfaanklacht mildelijk vergeeft en niet verwijt, en het licht zijner genade doet schijnen uit de duisternis. En dit met de rust van het onvermijdelijke, daar Hij immers wist, dat alleen door mensch te worden, Hij den mensch kon herscheppen tot zijn kind, met Hem voor eeuwig één. Dáár vinden we ook het hooge lied, en hoe | |
[pagina 108]
| |
dieper we 't vinden des te hooger stijgt het, het lied der uit den hemel ontvangen blijdschap, die zich verwondert: Zijt Gy, o mijn Koning! (Gy) tot my gekomen?
Hebt Gy hem gezocht, die naar U niet en zag? (da Costa)
En door die verwondering worden we, door die als de zon elken dag terugkeerende verwondering zijn we iets, zelfs veel, héél veel. Want we zijn in die mate heiligen, als we zondaar zijn. Wie niets is kan, met gemak zelfs, groote dingen doen; wie iets is, al doet hij niets buitengewoons, blijft grooter dan alle heldenstukken tezamen. Wie nu iets is, weet zich een held, en dit zelfrespect heeft niets van zelfverheffing, omdat hij weet, door wien hij iets gemaakt is en tegen welken prijs. Zij dit zelfrespect van den bekeerde, van den heilige, hecht, toch is zijn respect voor zijn mede-bekeerden, voor zijn medeheiligen veel grooter. Zoo wordt de sfeer der heiligen, die ‘gemeenschap der heiligen’, een sfeer van hartelijke vereering. Moet dit wel zijn. Want de mensch die weet van welke diepe, donkere wegen God hem heeft teruggebracht om hem een heilige te maken, en die bij den ander niet een zelfde verworpenheid als bij zichzelven kan onderstellen en toch bij hem het heldhaftige van den bekeerde opmerkt, zal ‘den ander uitnemender achten dan zichzelven’, en hem dus vereeren. Zijn eigen strijd en overwinning ziet hij in den ander geobjectiveerd en daardoor vaster, heerlijker dan in zijn zwakke ik. Bovendien ziet hij in dien ander de natuur verlost van de haar inwonende zonde, hersteld in haar oorspronkelijke reinheid en weer echte natuur geworden. Ziet hij in hem gerealiseerd het idealisme dat zegt: de natuurlijke mensch moet wedergeboren worden, en de wedergeborene weder natuurlijk mensch. En in wien hij dit wonder der wonderen, die paradox der paradoxen, zij het ook eerst als een klein uitspruitsel van nieuw leven, kan aanschouwen, hem moet hij wel vereeren, en hartelijk. Ziehier de heiligen-vereering, die niet is apart kenmerk eener kerk, maar de natuurlijke levensuiting van | |
[pagina 109]
| |
het koningrijk Gods - en hoezeer heeft onze anarchistische tijd die heiligen-vereering noodig! Op nog iets anders kan hier gewezen. Telkens en telkens legt Dr. Derekx in zijn boek den nadruk op ‘de hiërarchische orde, de van God gewilde orde’, o.a. als hij zegt: ‘de hierarchische orde der wetenschappen is slechts bestaanbaar, wanneer de lagere de uitkomsten der hoogere als beginselen aanvaardt, die zij zelve niet bewijst en niet bewijzen kan, maar die op gezag der hoogere worden aangenomen, en in dien zin dus ook geloofd’ (bl. 72). Die hiërarchische orde des heils, hoeveel wordt daarmede in deze sfeer niet benaderd, bereikt en vastgelegd, wat ons hoogstens gedachte-constructie blijft. Reeds overoud is deze leer. Zij werd ontwikkeld door den Pseudo-Dionysius Areopagita, een onbekende, wellicht uit de vijfde eeuw, die o.a. schreef: over de hemelsche hiërarchie, en: over de kerkelijke hiërarchie. Zij leert: ‘het eigenlijke middel, waardoor de mensch tot de eenheid met God komt, is het hiërarchische proces, dat hemel en aarde verbindt.’ ‘Hiërarchie’, zegt Dionysius, ‘is de heilige orde, kennis en werkzaamheid, die voor zooverre dat mogelijk is, tot de Godheid nadert, en naar de mate van de verlichting, die zij van God heeft ontvangen, tot navolging Gods leidt. Haar doel is vereeniging met God langs de drie trappen van reiniging, verlichting en volmaking. De orde der hiërarchie eischt dat sommigen reinigen, verlichten en volmaken, terwijl anderen gereinigd, verlicht en volmaakt worden. Toch neemt elk naar de mate zijner kracht aan het goede deel. De hemelsche hiërarchie is eigenlijk niets anders dan emanatie van het Goddelijke wezen... In den mensch begint de terugwerkende beweging, de terugkeer van het zijn tot het Absolute. Deze opwaartsgaande stroom is de kerkelijke hiërarchie. Zij is de tegenhangster van de zuiver geestelijke hiërarchie des hemels, en naar 's menschen bevattingsvermogen in zinnelijke vormen afgebeeld’. (Dr. A.A. van Otterloo (ed. J.C. van Slee 1896) bl. 74-76). Deze leer is nog voor den roomsch-geschoolden denker van het grootste gewicht. | |
[pagina 110]
| |
Ik herinner me van jaren geleden, toen Dr. A. Kuyper's boeken nog meer gelezen werden, een aangenaam-intiem gesprek met een zeer ontwikkeld roomsch geestelijke. In ons gesprek, over kunst begonnen, kwam er een oogenblik dat we met smartelijke bevreemding, zonder het te zeggen, gevoelden, hoever wij, toch in zekeren zin broeders van hetzelfde huis, van elkaar verwijderd leefden. En toen begon vanzelf de roomsche collega te vertellen, dat hij wel eens gaarne de werken van protestantsche geleerden las, gewoonlijk echter zonder vrucht. Nu had hij het weer eens geprobeerd met Dr. A. Kuyper's Van de Engelen. Want dat scheen hem nu een terrein waarop roomsche en protestant elkaar konden ontmoeten. Doch wat was hem dat tegengevallen! ‘Meneer’, zei hij, verzekerd van mijn instemming: ‘de schrijver weet niets van de hiërarchische orde dezer materie. Is het wonder dat hij weinig van de engelen weet?’ Nu had ik Van de Engelen niet gelezen, daar ik na de lezing van Het Calvinisme en de kunst mezelven had vrijgesteld van verdere bestudeering van Dr. A. Kuyper's werken. ‘Ik heb Van de Engelen niet gelezen’, moest ik dus antwoorden, ‘maar ik vermoed toch dat onzes inziens de schrijver eer te veel dan te weinig van de engelen weet. En uw hiërarchische orde schijnt mij een werk-hypothese, welker waarde ik wel erken, maar die mij op dit gebied een zekerheid construeert, die elken zedelijken, reëelen grond mist.’ Een beleefd gebaar van spijt was het antwoord, en we scheidden in goede vriendschap. Vaak kwam dit gesprek me voor den geest als ik me indacht, hoe ver wij, wier voorvaderen toch getrouwe zonen der moederkerk waren, thans verwijderd zijn van onze roomsche medechristenen. Niet alleen verschillen we in onze beschouwing van 's menschen natuur, maar ook de weg des heils, dien wij ons te bewandelen voornemen, is een andere. Die hiërarchische orde, voor hen zoo fundamenteel, is voor ons hoogstens een werkhypothese, die tot zelflevende waarheid verheven ons een zekerheid geeft, die | |
[pagina 111]
| |
in de lucht hangt, moet hangen, omdat deze hypothese niet is vrucht van eeuwige realiteiten doch slechts een manier, en een aan de tijdelijke, hier kerkelijke verschijningen ontleende manier om de eeuwige realiteiten te bezien. Intusschen is duidelijk wat ons dan wordt tegengeworpen; n.l. dit: ‘verwerp de hiërarchische orde, met de haar aanklevende traditie en autoriteit, en gij vervalt in den chaos van protestantsche betweterij, met haar potsierlijk individualisme en haar leelijke, nivelleerende democratie.’ Over deze tegenwerping een enkel woord, naar aanleiding van C. Meyer's Het Nieuwe Leven. Ook dit boek, want al is zijn formaat klein, de 184 compres gedrukte bladzijden behandelen zooveel dat een verkleinwoord hier niet op zijn plaats is, geeft een wereld- en levensbeschouwing. Die, de eerste zin der Inleiding zegt het reeds, wil zijn: monistisch, op het modern wetenschappelijk en wijsgeerig inzicht gebaseerd, en ‘nochtans deze waarden heeft behouden: God, het gebed, de persoonlijke onsterfelijkheid’. Wie nu niet dadelijk door zijn onfeilbare dogmatiek weet dat hier nu eindelijk Amerika ontdekt is, of ook dat deze poging, als dergelijke vroegere, falikant moet uitvallen, zal met edele nieuwsgierigheid kennis nemen van deze levensleer eener nieuwe gnostiek. Vooreerst omdat die vrucht is van ervaring, omdat die werd ingezien na, zooals de schrijver zegt,: ‘na door mijn eigen levenssmart heengegroeid te zijn en ook mijn eigen leven in een stil en mooi licht te hebben leeren zien’ - want zonder deze note personelle heeft geen enkele levensleer voor ons waarde. En vervolgens omdat ze beslist, op den man af, zegt wat ze wil, en reeds op de eerste bladzijde als het doel aanwijst: ‘niet dat de mensch er naar streve een heilige of zoo te worden, maar dat hij in den vollen zin des woords mensch worde’ - want zonder deze beslistheid van doel en woord is een levensleer ons ongenietbaar, en vreezen we bij haar te verzinken in een zee van omzichtig gewauwel. Bij nadere kennismaking verheugen ons van haar twee dingen: zij gaat zoo in op de vragen van den tegenwoor- | |
[pagina 112]
| |
digen mensch, èn zij doet zoo breed, zoo ruim. Zij gaat zoo in op de vragen van den tegenwoordigen mensch. Dit treft ons, als we haar inhoud overzien. Want, al wil ze geen systeem geven, in deze opstellen is toch methode, in haar noemen en verzwijgen toch gedachtegang. En het vermelden der titels harer opstellen: De Nieuwe Cultuur, God, Onsterfelijkheid, Het Kwaad, Wil en Lot, De Kunst, Individualiteit, Persoonlijkheid, Het Gebed, is eenvoudig een herinnering aan wat den huidigen mensch interesseert. Want terwijl een vroegere levensleer zich druk maakte met De Kerk, of althans De Maatschappij, spreekt deze in de plaats daarvan over Cultuur, Kunst, Persoonlijkheid, dus over dingen waarover de tegenwoordige mensch wat graag eindelijk een verstandig woord verneemt. En zij doet zoo breed, zoo ruim. Want haar kritiek is niet peuterig, maar massief; met groote lijnen een levenshuis ontwerpend voor allen, en daarom doet ze zoo opbouwend, trots haar afbrekend karakter. En ook haar synthese doet zoo breed. Immers ze bouwt voor den komenden tijd. Daarom geen teruggrijpen, naar niets of niemand; geen partijprogram, of apologie van welk stelsel ook. Daarom wel een encyclopedische waardeering van al wat werkelijk groot is geweest, en een welwillend bijeenbrengen ook van de meest verbitterde tegenstanders in de vredestent der nieuwe menschheid. En daarmede samenhangend zoowel een oog voor de kernachtige taal van onze Staten-Vertaling, als voor de fluweelen gedachten van Neo-Platonici, als voor het onbegrensde enthousiasme van Emerson. En nu den inhoud dezer levensleer. Geen Christendom. Dat heeft eigenlijk alleen bestaan bij de Jeruzalemsche moedergemeente, en ‘onze Christelijke samenleving is daar een, karikatuur van, grotesk, benauwend als een nare droom’ (bl. 4). Evenmin als de orthodoxie dus de moderne theologie met dit godsbegrip: ‘God als een welgoeïigen vader, die 't met de dwaling zijner kinderen zoo nauw niet neemt: den God van een bekrompen, zelfvoldanen tijd’ (bl. 17). En allerminst het materialisme, want dit ‘heeft het | |
[pagina 113]
| |
Niet geschapen, monsterlijke schepping: de mensch wordt geboren, leeft, sterft en verdwijnt’ (blz. 18). Maar wat ons ontvallen zij: ‘een ding is ons nog gebleven: wijzelf’. En in ons het verlangen naar God, den onbekenden God, dien Paulus ook in Athene terugvond en op den Areopagus verkondigde. ‘Dit dieper zelf, zooals het is in ons, in alle creatuur, in het heelal - wij noemen 't God’ (blz. 22). Dit leven in ons nu is onsterfelijk, niet in den zin van den ouden hemel, maar zoo dat we over onzen bewustzijnsdrempel een andere wereld binnentreden, die met deze niets gemeen heeft. Hier knoopt deze levensleer aan bij de nieuwe psychologie, en wijst op de beteekenis van telepathie, telenergie, theosophie, magnetisme, die inzicht willen geven hoe de bewustzijnsdrempel zich verplaatst en de mensch het andere, betere gaat zien. ‘Het leven een bewustwording. Zóó wijst het leven zelf zijn doel... Levensverlangen is Godsverlangen. Tot 't hoogste leven gaan wij uit, omdat het diepste leven in ons is; de oneindigheid is vóór ons, want de eeuwigheid is in ons hart en hierom zijn we onsterfelijk, omdat onze liefde onsterfelijk is’ (blz. 43/6). Het leven een bewustwording - hiermede meent deze levensleer eenigszins het raadsel van het kwaad verklaard te hebben. Tenminste beter dan het Marxisme, dat den mensch alleen als maatschappelijk wezen kent en dus het kwaad de maatschappij in de schoenen schuift, en veel beter dan de kerkelijk-orthodoxe leer der erfzonde of die van het modernisme, dat naar een bekend woord ‘aan het leerstuk der zonde zich den dood eet.’ (bl. 56) Is het leven echter een bewustwording, dan ziet de mensch dat het ééne leven in hem wel is, ‘maar verbizonderd. Die verbizondering is een afzondering, een omsluiering meteen’ (bl. 58). ‘De haat, de vrees, twijfel en wanhoop behooren tot onze tijdelijke persoonlijkheid en zijn het deel der afgescheidenheid. Maar niet der ziel. In 't eeuwig nu, waarin zij leeft, is des tijds dwaling niet bekend, in hare wereld verbergt de schijn niet meer 't geheim van 't wezen. Het laag en verward rumoer verstomt, vóór 't deze sfeer der reinste stilte heeft bereikt; hier wordt wel 't aardsche leven meegeleefd, maar alles wordt hier omgezet in | |
[pagina 114]
| |
schoonheid; hier blijkt de haat “verfehlte Liebe”, hier heeft de smart zijn (haar) eigen, diepe weelde - in 't oogenblik, dat wij tot deze sfeer zijn opgestegen, is het ons plotseling openbaar, dat wij altijd gelukkig zijn geweest, ons heele leven door; al onze smarten waren slechts begoocheling’Ga naar voetnoot1) (bl. 62). Blijkt dus hoe hier het kwaad de levenskern niet vermag aan te tasten, dan is hier plaats voor de scheppende macht van den wil. Vooral als gelet wordt op het zoo herhaaldelijk door romanschrijvers en de Transactions of the physical research Society geconstateerde feit: dat de gedachte zich voortplant zonder intermediair; dat de denker haar kan richten, uitzenden. Hieruit volgt dat geloof ontstaat, als we een gedachte zoolang letterlijk ‘voeden’, dat we haar vervulling vóórgevoelen. ‘(Geloof) is het optreden van ons dieper zelf, dat in zichzelf bevestigend is, heer over heel ons leven. Het is geen handeling, maar een toelaten, vandaar dit superbe woord van een der romantieken: “Het geloof is de vrouwelijke zijde van den wil”... Niet wat een gelooft, maar dat hij gelooft. Niet wijsheid of ontwikkeling! Het hoogste en meest wijsgeerige begrip gelijk aan 't kinderlijkste en meest primitieve. Men zou kunnen zeggen: het geloof, beroep op een onzichtbare wereld, is altijd in zekeren zin een gebed. Wáár nu en hoe een mensch bidt - al knielt een wilde neer voor zijn groteske houten pop, dáár is een eeuwige macht, die hoort’ (bl. 79). Vandaar dan ook dat hier het toeval afgewezen en een leiding erkend wordt, natuurlijk niet door machten buitenaf, maar in ons dieper zelf. Vrijheid is dus te handelen naar zijn aard en druischt derhalve niet in tegen onze gebondenheid, integendeel steunt daarop. Te staan in de vrijheid wordt zoodoende uit de sfeer van tijd en ruimte te zijn opgeheven in de sfeer der eeuwigheid. | |
[pagina 115]
| |
Dus is de kunstenaar de ware mensch, want die betere wereld hij wil ze openbaren. Het onmiddellijkst door de muziek, die daarom de meest geestelijke der kunsten is, de meest verstaanbare, immers tot allen sprekend, en buiten het verstand om. In dien zin is ook dichtkunst muziek, en kleur muziek, en stijl muziek, en zou men kunnen zeggen: kunst is muziek (bl. 123). ‘De kunstenaar is hij, die kan, d.i. de scheppende mensch. Kunstenaar is ieder, die op de een of andere wijze schept, die de goddelijke macht bezit. De hervormer, de profeet, de held. Kunstenaar is, wie zijn droom zóó klaar en helder droomt, dat hij hem de stof doet overwinnen. Hij scheppe in tonen, woord en beeld, of in het levend vleesch en bloed der menschen. Jezus was een kunstenaar. De ware kunstenaar is profeet, held en hervormer. Hij spreekt en handelt uit een andere wereld, die hij in deze wereld gestalte zoekt te geven. Zijn wondere verbeeldingskracht bloeit uit háár op, zijn heldenmoed komt uit zijn geloof, d.i. 't gevoel van háár nabijheid. De kunstenaar is hij die kan. Maar ieder onzer kan, zoodra hij zich zijn eigen dieper leven is bewust geworden... Het talent is iets bizonders, niet het genie’ (bl. 138). Vandaar de eisch der individualiteit. Afgewezen wordt het ‘Christelijk’ (?) ideaal: dat de wolf met het lam zal verkeeren. Neen, die opheffing der verscheidenheid, die is de schoonheid van het leven, is de dood van het leven. Maar naar die opheffing der verscheidenheid d.i. naar den dood van het leven, moet het Christendom wel uitgaan, wijl dit ‘het leven ziet als een val, een afgevallen zijn van God en de zucht tot zelfhandhaving - door de natuur gelegd in ieder schepsel, waardoor zij de verscheidenheid bewaakt - als zonde, ja de zonde en aller zonden oorzaak. Daarom eischt zij de zelfverloochening, het “afleggen van den natuurlijken mensch” en het “in Christus worden tot een nieuw schepsel”’ (bl. 149). Aan dit pessimisme, steunend op een primitieve cosmologie, ontgroeit de mensch, en gelukkig, want het leerde hem maar huichelen. Openbaring, verleden, noch toekomst heeft hij noodig, alleen werkelijkheid en bewustwording. Eén gebod bindt: ‘tracht uzelf te worden, niet iets anders, niet iemand anders, al heet die ander Jezus. Al kondt gij direkt gelijk aan Jezus worden - geen twee Jezussen zijn noodig: een ding is schoon, omdat het eenzaam is’ (bl. 154). | |
[pagina 116]
| |
Voor dit zichzelf worden nu heeft de mensch godsdienst noodig en vooral gebed, want aanbidding is, volgens Prof. Tiele's definitie, het wezen van den godsdienst. Dit bidden is het metterdaad aanvaarden der onzichtbare werkelijkheid en dus ook door zijn uitgezonden gedachten invloed oefenen op het leven. Want er bestaat, de Society for psychical research heeft het voldoende bewezen, er bestaat ‘een verborgen gemeenschap tusschen mensch en mensch, gemeenschap, bij welke de ruimtelijke afstand door een psychologischen vervangen wordt’ (bl. 175). Zoo is het gebed de sleutel, die de schatkamer der eeuwige werkelijkheid ons ontsluit. En zoo eindigt deze levensleer met een gebed, waarmede de jubelende ziel in de hoogste sferen opstijgt. Nu heb ik deze nieuwe levensleer daarom zoo objectief kunnen weergeven, niet omdat dit van mij, als braaf aankondiger, vereischt werd, maar omdat ik er echt tegenaan zag, er buiten stond, en tegelijk er in keek, er oprechte belangstelling voor gevoelde, en ze begreep. Tenminste voor zoover het een mensch gegeven is zijn eigen tijd te begrijpen. Want al het prachtige, maar niet minder het zielige van onzen tijd, ik herinner me niet in tijden het zoo duidelijk voor me gezien te hebben. Prachtig is mij deze levensbeschouwing door haar kritiek, haar openlucht-atmosfeer, haar onbegrensde philanthropie, haar onvermoeibare welwillendheid iederen goedwillende het oor te leenen. Niet minder door haar vurig Godsverlangen, haar ondoofbaar optimisme, haar ongeveinsde eerlijkheid b.v. als ze vertelt van schilders en romanschrijvers meer te hebben vernomen over de eeuwige dingen dan van theologen van professie. Prachtig sluit zich aan bij deze afwezigheid van, nog meer dan haat tegen alle geveinsdheid en bij deze rustige natuurlijkheid hare onmiddellijke, recht op u aankomende taal, die de woorden niet omzichtig als uitgeblazen eieren hanteert, noch er mee goochelt om u knollen voor citroenen te verkoopen, maar ze ineens laat zeggen wat ze wil, verzekerd van zichzelf, zij dan die verzekerdheid soms de zotste inbeelding. | |
[pagina 117]
| |
Zielig door haar gebrek aan zelfkennis, aan levenskennis en het zich kinderlijk vergapen aan een heel oud, telkens opgepoetst stukje speelgoed der menschheid. Immers waartoe haar parmantigheid tegen het godsbegrip der moderne theologie (bl. 17), als het hare, mutatis mutandis, precies hetzelfde blijkt? Wat wilde deze theologie anders dan haar godsbegrip in overeenstemming brengen met de toenmalige stellingen of hypothesen der wetenschap, of zooals dat toen heette: het geloof en de wetenschap met elkaar verzoenen? En wat wil deze levensleer anders? Het eenige verschil is dat voor Darwin en Tübingers de Society for psychical research, voor het dwepen met verstandelijke ontwikkeling het dwepen met de kunst, en voor het optimisme dat alle heil verwachtte van het denkend deel der natie, een optimisme in de plaats komt dat alles haalt uit ons dieper zelf: God, verlossing van het kwaad, leiding in het leven en gebed, alles uit ons dieper zelf. Het leven één bewustwording, lang vóór C. Meyer leeraarde dit reeds Fichte. En is het oude bezwaar tegen deze oude leer reeds weggenomen, dat hier geen plaats overblijft voor religie, die immers relatie veronderstelt? Hier blijkt meteen dat deze gelijkheid is mutatis mutandis. De gelijkheid bestaat slechts hierin dat men zijn levensleer betrekt van de wisselende modewetenschap en tijdstroomingen. Waarbij het dan natuurlijk weinig beteekent of de toon wordt aangegeven door een tijd die ‘bekrompen en zelfvoldaan was’ door haar gebrek aan philosophie, haar onverstand voor kunst en haar ongemotiveerd optimisme, dan wel door een tijd die bekrompen en zelfvoldaan is door haar encyclopedisch dilettantisme, dat alles waardeert en niets vereert, in alles liefhebbert en weinig liefheeft - en haar ongemotiveerd optimisme. ‘Best mogelijk, doch waar nu blijft onze heiligenvereering, waaraan we immers nog bezig zijn?’ Maar daar zijn we voortdurend aan bezig gebleven! Immers de tegenwerping, dat miskenning der hiërarchische orde voert tot protestantsch hyper-individualisme en een geestelijke democratie, bracht tot de bespreking van | |
[pagina 118]
| |
Meyer's Het Nieuwe Leven. Inderdaad houd ik het ervoor dat dit boek een bewijs is van hoe groote beteekenis het rangschikken der geestelijke realiteiten blijft voor een levensleer, ook al zal dit rangschikken ons niet den inhoud der realiteiten schenken, en hoe onvoldoende een levensleer moet worden die geen rangschikking, immers geen hooger of lager kent. Inderdaad is het steeds te doen om de wezenlijke verhouding der dingen. De wezenlijke verhouding tusschen God en mensch hoe is die, hoe komt die bij de heiligen-vereering aan het licht? Vrucht van het radicaalste idealisme is natuurlijk Meyer's heiligen-vereering. Hoewel hij dadelijk afwijst dat de mensch een heilige of zooiets heeft te worden, en hij zich verder ook niet meer met de bekende heiligen ophoudt, is zijn geheele levensleer één heiligen-vereering à outrance. Hij toch verheerlijkt, aanbidt ons dieper-zelf, waaruit hij alles put voor dit en het betere leven. Aparte heiligen heeft hij niet te vermelden, omdat elk mensch dit reeds is, en deze zich alleen bewust heeft te worden van zichzelvenGa naar voetnoot1). Dezen heiligen-vereering is zelfvergoddelijking - de mensch ligt voor zichzelf op de knieën. Mij schijnt die houding te onnatuurlijk en ook eigenlijk misleidend, natuurlijk te goeder trouw. Waarom toch van God blijven spreken als men daarmede bedoelt zichzelf, van godsdienst als men daarmee meent natuurdienst (bl. 153), en van gebed als men daaronder verstaat verheldering van eigen inzicht? En ik moet even glimlachen bij het overigens zoo van goede manieren getuigend, en zoo zeer innemende woord van den schrijver. ‘Niets is nieuw in wat ik zei’. Want ik vrees dat het zóó waar is dat het den titel van zijn boek: Het Nieuwe Leven in het gedrang brengt. | |
[pagina 119]
| |
Al is ze, gelukkig, minder consequent, de roomsche heiligen-vereering ligt op die lijn. Het is vrucht van een, ja minder radicaal, optimisme dan dat van Meyer, maar toch van een idealisme dat te weinig van het christelijk realisme verstaat. En ik vrees dit nooit zal verstaan, want er is geen meer starre, en onbekeerlijker levenshouding te denken dan het idealisme dat blijft 's menschen grootste vriend, maar zoo het zich losmaakt van de werkelijkheid wordt zijn grootste vijand. Hoewel dan hier niet meer die klakkelooze vereenzelviging van God en mensch, of liever vergoddelijking van den mensch, hier toch door die heiligen-vereering volgens de hiërarchische orde een rukken van den mensch uit zijn stand, waardoor hij gevaar loopt èn God èn de echte heiligen te verliezen. Derhalve spreekt heiligen-vereering, die wijst naar de wezenlijke verhouding van God en mensch, en menschen onderling, een woord waarop onze door materialisme en evolutie-leer ontwrichte, alle wezenlijke verhoudingen omkeerende tijd wacht, zij het onbewust. Want heiligheid en ootmoed, erbarming en schuldbesef komen vanzelf tot hooge, onverstoorbare harmonie, gelijk heiligheid en hooggevoelendheid, erbarming en eigengerechtigheid elkaar vanzelf afstooten en de liefde, die alleen het leege hart kan verzadigen, verjagen. Nu is dit het tragische, dat wij allen die wezenlijke verhouding willen, en dat we na dit heel eerlijk verzekerd te hebben, een oogenblik later vlak tegenover elkaar staan. Dit komt omdat onze houding hier bepaald wordt door onze houding tegenover het mysterie van het kwaad. Juist omdat we hier tegenover een mysterie blijven staan, kan het ons zoo uit elkaar drijven. Want wie het oplost, heeft het weggemaakt, gedood - en wie ons van het mysterie berooft, neen, hem vergeven we dit niet. Of wie het veroppervlakkigt, heeft ons de diepte van het leven toegesloten - en wie ons verhindert af te steken naar de diepte, och neen, één met hem worden we nooit. Dit mysterie is het protocol dat, de ware verhouding aangevend, God God en den mensch mensch laat blijven, | |
[pagina 120]
| |
en onfeilbaar regelt hoe zij elkaar zullen ontmoeten. Een protocol, oud en onaantastbaar als het leven, nieuw en ondoorgrondelijk als hemel en hel, en zonder debat in praktijk te brengen als ademen, en onmisbaar als goede vormen en als gezonde liefde tot het leven. We staan dus weer voor ons begin: heiligen-vereering is een standskwestie, een kwestie van den juisten stand, de ware houding, waarbij, wilt ge, het kleed een groot woord spreekt. Zullen we komen, om met Vondel te spreken, in het kleed ‘der onnozelheit en erfrechtvaerdigheit’ van Adam en Eva, als waren we daarvan niet beroofd? Of in het kleed van onze aanbiddelijke voortreffelijkheid van Meyer? Of in het bruifoftskleed uit de gelijkenis, dat om niet gegeven werd aan de ellendigen, van de wegen en stegen bijeengebracht? Och, we willen niet met een zegevierenden uitroep van gelijk hebben doen als Dreux de Brézé, die het zoo falikant verloren had toen zijn vrienden hem kwamen complimenteeren over zijn bizonder gelukkigen takt. We willen niet vergeten dat het karakteristiekste kenmerk van den farizeër is, dat zij eer van elkander aannemen, en dat die falikante vereering even noodlottig en algemeen is als het farizeër-type, waarvan we ons hartgrondig afgrijzen het gemakkelijkst uiten als we er het meest op gelijken. Het is reeds veel als we tenminste weten dat de ware stand, de ware houding aan te nemen ons de ware vereering leert, dus een heel ernstige zaak is - en ernst niet zoo goedkoop is als hij tegenwoordig schijnt. |
|