Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze voorouders door vreemden beoordeeld.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naviërs, in wier landen onze vloten de wet stelden, op wie, zooals bekend is, onze 17e eeuwsche kultuur zooveel invloed heeft uitgeoefend, die Cats en den Bijbel in het Nederlandsch lazen en voor wie een reizend Hollandsch tooneelgezelschap een gezochte verpoozing was: hoe hebben zij tegen onze Republiek opgezien! Het waren dan in de eerste plaats wel onze bedrijvigheid, onze werkzaamheid en zindelijkheid, kordaatheid en promptheid, ingetogenheid en bezonnenheid, die door al deze vreemdelingen bewonderd werden en aangeprezen ter navolging, ofschoon zij over onze geldgierigheid en onbeweeglijkheid niet zwegen. Wij zijn in de 17e eeuw dan ook wel volmaakte ‘businessmen’ geweest. ‘In Nederland werkt iedereen en hard’, verklaren alle berichtgevers; onze zindelijkheid werd spreekwoordelijk, wat zij altijd gebleven is en van welke spreekwoordelijkheid zij nog eenmaal bijna belachelijk zou worden evenals onze ingetogenheid: naarmate langzamerhand de achtbaarheid van het gezamenlijk beeld van den Nederlander zich in de oogen der vreemdelingen wijzigde. ‘Bij het terugzien’ - zegt Fruin - ‘naar die vervlogen grootheid is het ons te moede als den koopman, wiens zaken verachterd zijn, bij het herdenken aan zijn goede dagen van weleer... Maar wat voor zulk een man een nutteloos terugzien, een ijdele zelfverheffing, een ijdele kwelling is, kan voor een volk een heilrijke zelfbeproeving, een opwekking tot krachtig handelen wezen.’ Het scheen mij belangrijk genoeg, deze studie van Fruin te vervolgen met een onderzoek naar de wijze waarop onze voorouders door vreemdelingen beoordeeld zijn in de volgende, 18e eeuw. Misschien zou het intusschen verbazing kunnen wekken, dat als bronnen voor dit opstel werden gebruikt niet alleen beschouwingen van bekende reizigers, maar ook uitlatingen en voorstellingen van buitenlandsche letterkundigen, zelfs indien het zeker zou zijn dat dezen nimmer een voet in ons land hadden gezet. Maar het kwam mij voor, dat beroemde schrijvers ook in dit opzicht dikwijls uitspraken wat er in het gemoed van hun tijd, hun volk, hun klasse en onbewust leefde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een volk, dat door de 17e eeuw in de eerste plaats bedrijvig en spaarzaam geacht was, moest door de 18e, wel voornamelijk rijk gevonden worden. Zooals de berichtgevers der 17e eeuw allen van ons land den indruk hadden gekregen van een grooten bijenkorf, zoo hebben die der 18e zich de Republiek gedacht als een schatkamer of een effectenmarkt. Vooral bij volken, die veel armer waren dan wij, b.v. bij Franschen en Italianen vinden wij daaromtrent de overdrevenste voorstellingen. Deze overdrevene en ons dikwijls belachelijk in de ooren klinkende voorstellingen zijn het, die men ook thans nog wel over de fabelachtige rijkdommen der Hollanders in het buitenland terug vindt en die hun oorsprong hebben in dezen tijd. Wat daarbij verbazing kan wekken is, dat men niets schijnt te merken van het innerlijk verval, dat reeds in de eerste helft der 18e eeuw onze Republiek heeft aangetast. Integendeel schijnt zelfs van onze voorouders de schoone schijn, die indruk maakt, in de eerste helft der 18e eeuw schitterender geweest te zijn dan in de 17e. Maar vooreerst is het tegenwoordig voor ons gemakkelijker dat innerlijk bederf tot in zijn kiemen na te gaan, dan voor het groote publiek dier dagen, het aan de uiterlijke kenteekenen te bespeuren. En dan: men vergete het niet: de positie van ons land, drie kwart deel der 18e eeuw door, blééf uiterlijk aanzienlijk. Was het dan al, dat wij ons leger afschaften en onze vloot verwaarloosden, ons angstvallig terug trokken uit iedere diplomatieke verwikkeling: finantiëel bleven wij de machtigsten en juist in de politiek geldt het immers: ‘geld is macht’. Zoo zullen de gebeurtenissen van 1780 en vlg. jaren en misschien ook nog die van 1787 bij den argeloozen beschouwer meer verbazing hebben gewekt, dan men tegenwoordig geneigd is te vermoeden. In de oogen van het Europeesche publiek der 18e Eeuw waren onze voorouders de menschen van het geld, dat veel vermag, de mannen, wien, ook al hielden zij zich naar het scheen buiten het uiterlijk verloop der zaken, toch uit der aard het laatste woord moest worden verleend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vandaar, dat in de 18e Eeuw ook de afgunst van het Buitenland sterker werd dan in de 17e.
Allereerst in Engeland groeide tegen ons, de bezitters, de nijd van hen, die toen verwervers waren, zooals wij honderd jaar te voren. Niet aan de reisverhalen, die Engelschen voortgaan te geven over ons land en zijn bewoners, merken we dat het duidelijkst op. Daarvoor was de bewondering der 17e Eeuw te sterk geweest. Ook bleven wij in Europa gelden voor de traditioneele en trouwe vrienden van Engelands diplomatie. Zoo Lady Worthly Montague, vrouw van een bekend staatsman, die in den zomer van 1716 een reis maakte door ons land op den doortocht naar Konstantinopel (2). Wij verbazen ons er niet over, dat zij, als vrouw, nòg meer getroffen is door de Hollandsche zindelijkheid en natuurlijk de bedrijvigheid op haar den indruk maakte van drukte. Ze heeft na haar aankomst te Rotterdam de heele stad op haar muilen door kunnen wandelen, zonder zich te bevuilen. ‘De Hollandsche meiden besteden dan ook meer moeite aan het schoonmaken der straat dan de Engelsche aan het schoonmaken der slaapkamers!’ Lady Montague heeft zich zeer verlustigd in het aanschouwen van het Hollandsche platteland, dat haar één groote hofstede leek: ‘de wegen zijn wel bestraat, aan weerszijden door rijen boomen beschaduwd, het land van breede kanalen doorsneden, vol vaartuigen, die heen en weer varen.’ Aan alle kanten liggen dorpen en steden, zóó dicht bij elkaar, dat het wel schijnt, alsof ze in elkaar overgaan. Zij is dan ook uit over de welvarendheid der bewoners. In Rotterdam heeft zij voor de deuren van vele gewone handwerkers marmeren zitbanken gezien ‘van verscheidene kleuren.’ ‘Vuiligheid noch bedelarij is hier te zien. Aan afschuwelijk verminkten, zooals men in Londen zoo menigvuldig ziet, behoeft men hier geen aanstoot te nemen; evenmin aan ledigloopers en lichtekooien, die verkiezen lui en morsig te zijn. De dienstboden en burgerjuffrouwen hier, zijn netter en zindelijker dan onze mevrouwen en het is een lust te zien, hoe deze vrouwen zich opschikken met groote verscheidenheid van tooi, want iedere vrouw kapt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich op haar eigen manier.’ Druk, dat het hier is! De schrijfster heeft eerst gedacht, toen ze die tallooze bezige menschen op straat zag, dat er iets bijzonders te doen was, een jaarmarkt-of-zoo, maar men vertelde haar, dat het altijd zoo was. - Toch is ook haar al iets van de inhaligheid der Hollanders bekend: zij wil haar vriendin wel blijven schrijven, ‘maar gij moet uit Holland geene belangelooze aanbieding verwachten. Ik kan voldoende in den Rotterdamschen stijl schrijven, om u, met één woord duidelijk te zeggen, dat ik tot vergelding van mijn moeite, een verhaal verwacht van al het nieuws in Londen.’ - Ook het oordeel der nieuwe Engelsche Verlichters, de Spectatoren is niet ongunstig en blijft in hoofdzaak hetzelfde als wat tot nog toe gezegd is (3). Er zijn ondertusschen hatelijkheden bij! Zij vinden de Nederlanders eerder ijverig dan intelligent of artistiek. ‘The Dutch, who are more famous for their Industry and Application, than for Wit and Humour...’ Veel moois is er dan ook niet aan: ‘indien een meisje zich ongelukkig gevoelt over haar corpulentie, wat nood: alles is betrekkelijk! Laat zij naar den overkant van de Noord-Zee komen, daar weegt de slankste 150 pond en zal zij dus nog wel voor een schoonheid doorgaan.’ Toch bewonderen zij twee Hollandsche kunsten: de grafkunst, wat ons nu wel een beetje vreemd in de ooren klinken zal, doch zij bewonderen vooral het streven naar realiteit in onze grafmonumenten en verklaren, dat wij met grooten smaak voor sierlijkheid en antieke schikking te werk zijn gegaan. En de schilderkunst, al vinden zij die wel wat peuterig. De schrijver droomt zich in een lange galerij, waarin ter weerszijden schilders van allerlei nationaliteit en trant aan het werk zijn... ‘Not far from this Artist I saw another of a quite different Nature, who was dressed in the habit of a Dutchman and known by the name of Industry. His figures were wonderfully laboured; If he drew the Portraiture of a Man, he did not omit a single Haire in his Face; if the figure of a Ship, there was not a Rope among the Tackle that escaped him. He had likewise a great Part of the Wall hung with Night- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pieces, that seemed to shew themselves by the Candles which were lighted up in several Parts of them; and were so enflamed by the Sunshine which accidentally fell upon them, that at first sight I could scarce forbear crying out “Fire!”’ IJverig is volgens de Spectatoren de Nederlander, nuchter, met zin voor realiteit, zonder levendige intelligentie of schitterende artisticiteit. Maar reeds was op de zeeën van Azië en Amerika de jonge Engelsche handels-bourgeoisie in botsing gekomen met de Hollanders. En hoe ook bij diplomatieke aangelegenheden elkaars trouwe vrienden in Europa, hoe ook in sentimenteele oogenblikken belijders van den zelfden godsdienst, dáár haatten de beide volken elkaar ontzettend. Dáár benijdden de Engelschen ons, die de gunstige plaatsen en de voordeelige overeenkomsten bezaten, met groote felheid. Dáár waren wij in hunne oogen de inhaligste schurken en de onbetrouwbaarste gauwdieven, zooals slechts kooplieden in de schatting van hun concurrenten kunnen zijn. In twee boeken wordt de brutale en sterke levenskracht van het woeste zeevaartsvolk, dat de Engelschen van dien tijd zijn, het prachtigst uitgedrukt: in de Gulliver's Travels en de Robinson Crusoë. In het eerste 't sterkst. De schrijver is de forsche Jonathan Swift, auteur van het brutaalst denkbare zeemans-cynisme. Als zoon van zijn volk en zijn klasse haat hij de Hollanders, doch als kunstenaar zwelgt hij in hun zonden. Inhalige schrapers vindt hij hen, die een ander niets gunnen. In het IIIe deel komt kapitein Gulliver uit het fabelland Luggnag in Japan. Hij is vergeten, hoe precies de ligging is van Luggnag ten opzichte van Japan, ‘but I hope, the Dutch, upon this notice, will be curious and able enough to supply my defects’ (4) . In Japan wil hij een schip huren om verder te komen. Maar hij weet, dat slechts Hollanders in Japan worden toegelaten en wel op voorwaarde van te zweren, dat zij niet zijn ‘van den godsdienst der Portugeezen’ en het kruis met voeten tredenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij geeft zich dus uit voor Nederlander - kent de Nederlandsche taal! -, doch smeekt den keizer op grond van zijn vriendschap met den vorst van Luggnag en van het feit, dat hij niet om handel te drijven in Japan is, doch slechts om zuiver particuliere zaken, hem vrij te stellen van deze onteerende verplichtingen. De Keizer is over deze gemoedsbezwaren ten zeerste verbaasd. ‘Het is voor 't eerst, dat een Hollander ze opperde. Zou deze man wel een Hollander en niet veeleer een Christen wezen’..... Te Batavia spreekt hij den Gouverneur, die hem verzoekt van zijn reizen te verhalen. Hij kan zulks moeilijk weigeren, doch zorgvuldig laat hij weg de vermelding van alle lengten en breedten der plaatsen, ‘want de Nederlanders rekenen het geen inbreuk op het recht van andere handelaars, als zij zelf daarop kunnen komen te handelen, en zij zijn zoo machtig in de Oost-Indiën, dat het veeltijds aan hun wil staat om alle anderen uit hunne bezittingen te verdrijven.’ Doch niet altijd zoo betrekkelijk zachtaardig is Swift in zijn haat. Met graagte werkt hij dien uit tot groote tooneelen van sombere verschrikking. In de Chineesche Zee wordt Gulliver aangevallen en zijn schip overmand door Japansche zeeroovers. ‘Onder dezen merkte ik een Nederlander op, die eenig gezag scheen te bezitten, ofschoon hij niet de kapitein was van een der schepen. Hij herkende ons aan ons voorkomen als Engelschen en ons in zijn eigen taal toekakelende zwoer hij, dat wij rug aan rug zouden gebonden worden en in zee geworpen. Ik sprak draaglijk Nederlandsch, vertelde hem wie wij waren en smeekte hem, in aanmerking nemende dat wij beiden Christenen en Protestanten waren, burgers van buur-landen, die een nauw verbond hadden gesloten, de kapiteins te willen overhalen, medelijden met ons te hebben. Dit ontstak zijn woede; hij herhaalde zijn bedreigingen en zich tot zijn kameraden wendende, sprak hij tot dezen, naar ik vooronderstel in het Japansch, met groote heftigheid, dikwijls het woord “Christianos” gebruikende.’ De Japansche kaper is evenwel menschelijker dan de ‘broeder in het geloof’, en schenkt zijn gevangenen het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leven. Gulliver kan niet nalaten, zulks den Hollander met scherpheid te verwijten, ‘maar spoedig zouden mij deze dwaze woorden berouwen, want deze kwaadaardige ellendeling slaagde erin, na menigmaal de kapiteins tevergeefs te hebben willen overhalen mij in zee te werpen (wat dezen niet wilden toestaan, nu zij mij beloofd hadden, dat ik niet sterven zou), van hen te verkrijgen, dat mij een straf zou worden opgelegd, die naar alle menschelijke berekening erger was dan de dood zelf. Mijn manschappen werden, in twee gelijke groepen verdeeld, naar de beide kaperschepen gezonden en mijn schip werd opnieuw bemand. Wat mij betrof, er werd besloten, dat ik met roeiriemen, een zeil en provisie-voor-vier-dagen zou worden achtergelaten in een kleine kano.... Ik werd neergelaten in de kano, terwijl de Hollander op het dek stond, mij overladende met al de vloeken en verwenschingen, die zijn taal hem kon leveren!’ - Defoe is menschelijker dan Swift. Zijn Robinson is even sterk en stoer, doch nuchterder en zonder het visionaire der ‘Gulliver's Travels’. Hij haat de Hollanders niet met het verscheurend cynisme van Swift, hoewel even hevig als deze: ook voor hem zijn zij Engelands natuurlijke vijanden, zijn oneerlijkste concurrenten. Zoo is het niet toevallig, dat een der ergste oplichtersstreken, waarvan de rampzalige Robinson het slachtoffer is, hem aangedaan wordt door een Nederlander (5). Op de reede van Bengalen kocht hij van een Hollandsch kapitein, die onvoldoende volk had en voorgaf zoo spoedig mogelijk naar Europa te willen, een schip. Van een en ander werd in optima forma contract opgemaakt, van den kant van den Hollander netjes onderteekend met den naam Samuel Closterhoven. Robinson, niets vermoedend, zeilt met zijn nieuw schip naar de Straits. Maar daar ontkomt hij er ter nauwer nood aan, door Engelsche en Hollandsche kaperjagers eenvoudig aan de ra van zijn eigen groote mast als zeeroover opgeknoopt te worden. Meer en meer merkt hij, dat er op zijn schip ten scherpste jacht wordt gemaakt en hij hoort nu ook weldra, hoe de vork in de steel zit. Degene, die zich uitgegeven heeft voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samuel Closterhoven en zijn kornuiten zijn in werkelijkheid slechts muiters geweest, die hun kapitein en officieren over boord gesmeten hebben en daarna zeeroof gepleegd. Toen zij er achter waren gekomen, dat hun schip bij de zeepolitie bekend geworden was, hebben zij zich op de beschreven wijze ervan ontdaan. Robinson Crusoë weet, hoe groot het gevaar is, door de kaperjagers zonder vorm van proces berecht te worden: hij vlucht tot ver in de Chineesche wateren. Doch 's nachts zijn de Hollanders hem een nachtmerrie: ‘one night I was in such a fury in my dream, fancying the Dutchmen had boarded us, and I was knocking one of their seamen down, that I struck my double fist against the side of the Cabin I lay in, with such a force as wounded my hand most grievously’.... Langzamerhand, in de tweede helft der 18e eeuw, zal zich dan deze haat van den Engelschen koopman verbreiden over de gansche Engelsche natie. Er is dan ook geen sprake meer van diplomatieke vriendschap in Europa. De tegenstellingen scherpen aan en groote botsingen worden onvermijdelijk.
In Frankrijk is ook in de eerste helft der 18e eeuw ten opzichte van de Nederlanders iets van de oude minachting blijven bestaan. Ons gemis aan onmiddellijke scherpte van intellect en aan uiterlijke fijnheid van gemoed, eigenschappen den Romanen zoo eigen, maakt op Franschen - vooral door hun eenigermate te-veel van deze eigenschappen - zoo spoedig den indruk van botheid en plompheid. Bovendien bleef de Fransche beschaving in de eerste plaats hoofsch en klassiek en was de onze door en door burgerlijk, ook al niet zeer geschikt om waardeering te kweeken. Doch het is dan niet langer de diepe verachting der hooghartige 17e eeuw. De belangstelling is in elk geval grooter. De 18e eeuw zou de eeuw zijn van het ‘cosmopolitisme philosophique et litéraire’. De Fransche natie zou belangstelling toonen of veinzen voor alles wat ‘internationaal’ en ‘menschelijk’ was, zij zou ‘lettres’ schrijven en lezen uit alle mogelijke deelen der wereld, ook over de Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landen, en moeten studeeren in een wereldberoemd boek, dat den beteekenisvollen titel zou dragen: ‘Essai sur les Moeurs et l'Esprit des Nations’. Wel zou in deze eeuw ook in Frankrijk een stoere en nijvere bourgeoisie zich gaan ontwikkelen tot internationale macht en dus afgunst mede het gevoel zijn, dat den Franschman van dezen tijd bezielde, wanneer hij het had over de Nederlanders en hun handel, welke hij immers op zijn weg naar geld en invloed telkens als beletselen ontmoette. Evenwel: bij haar maritieme en koloniale ontwikkeling werd de Fransche bourgeoisie altijd nog meer gehinderd door de Engelschen dan door de Nederlanders en het meest van alles door haar eigen regeeringsvorm, die haar binnen de grenzen eener te nauwe feodaliteit bekneld hield. En zoo is er iets, dat den Franschen Verlichter sentimenteel maakt, wanneer hij het heeft over Nederland en de Nederlanders. Het is onze republikeinsche republiek en onze ‘vrijheid en gelijkheid’, die hij kritiekloos bewondert en waarvan hij de bewonderde voortreffelijkheid gebruikt, om zijn eigen gouvernement ermee aan te vallen. En dan nog: welk een verschil tusschen den nijd van den Engelschman, die er een afschuwelijken, grijnzenden ernst van maakt en die van den Franzoos, die er mee solt en speelt, er zijn onverwoestbare levensvreugde in uitlacht. Naast doch tevens tegenover Swift staat Voltaire. In de Siècle de Louis XIV noemt Voltaire onze Republiek geworden wat zij is door de vrijheidsliefde en de onvermoeide werkzaamheid harer bewoners. Dit zijn nog maar gemeenplaatsen, doch soms laat hij zich door zijn sentimentaliteit meeslepen tot het volgende belachelijke pathos uit de Essai des Moeurs: ‘Le peuple pendant plus de quarante ans (in den 80 jarigen oorlog) ressembla aux Lacédémoniens, qui repoussèrent toujours le grand roi. Les moeurs, la simplicité, l' égalité, étaient les mêmes dans Amsterdam qu'à Sparte, et la sobrieté plus grande. Ces provinces tenaient encore quelque chose des premiers âges du monde. Il n'y a point de Frison un peu instruit, qui ne sache qu'alors l' usage des clefs et des serrures était inconnu en Frise. On n' | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
avait que le simple nécessaire, et ce n'était pas la peine de l'enfermer: on ne craignait point ses compatriotes; on défendait ses troupeaux et ses grains contre l'ennemie. Les maisons dans tous les cantons maritimes n' étaient que des cabanes òu la propreté fit toute la magnificence’.... Gelukkig ondertusschen voor hem en voor de Nederlanders kende Voltaire ook andere kanten van hen en heeft zijn sarcasme hem gedwongen in zijn werken juist deze naar voren te brengen. Reeds in La Princesse de Babylone is zijne beoordeeling minder idealistisch. De hoofdpersoon Amazan, wiens lichaam is als dat van Hercules en hoofd als dat van Adonis, wordt de heele wereld door gezocht door zijne minnares Formosante, de ‘Princesse de Babylone’, en zóó schoon, dat zij tot model zou hebben kunnen dienen voor de kalopygische Afrodite van Praxiteles. Hij komt ook in het land der Bataven, verheugt zich in de vrijheid, de gelijkheid, de zindelijkheid, den rijkdom, die er heerschen en die hem doen denken aan het land der zalige Gangariden. Maar er is iets, dat hem hindert: ‘les dames du pays étaient si froides’. Hij vertrekt dus onmiddellijk weer, naar Brittannië. Nauwelijks echter is hij weg, of Formosante komt in Batavië aan en vindt zijn spoor. Zij slaakt luide kreten van vreugde, die de Bataafsche dames zeer verbazen, want zij wisten niet, dat een jonge man zooveel vreugde kon veroorzaken. Onmiddellijk wil Formosante haar geliefde volgen en huurt een schip. Maar tegenwind belet haar uit te zeilen en acht dagen nog moet ze in dit land blijven. Ze kort zich den tijd met het lezen van romans. Niet dat de Bataven die weten te schrijven; maar zooals deze menschen zich volproppen met het materieele goed van alle volkeren, zoo zuigen ze ook den geest van alle volkeren op. Bovendien verbieden de regeeringen van die volkeren, dat in hun eigen landen boeken uit komen, met het doel de Bataafsche boekverkoopers schatrijk te maken.... Het scherpst en het geestigst ten koste van de Nederlanders is Voltaire echter in zijn roman Candide ou de l'Optimisme. De hoofdpersoon, de jonge Candide, en zijn vriend Pangloss, philosoof, reizen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
berooid en rampzalig de wereld door. De laatste lijdt aan eene afschuwelijke ziekte, is bedekt met booze zweren, mist zijn neus en linkeroog, doch is toch niet af te brengen van zijn grondstelling, dat alles in de wereld is, zooals het 't beste is en zooals het moet wezen, en houdt ook Candide de waarheid van zijn stelsel voortdurend voor. Deze is ook al niet minder ongelukkig dan zijn vriend: hij is opgevoed aan het ‘hof’ van den Westfaalschen baron Thunder-ten Tronck en verliefd geworden op diens dochter, de kleine, dikke, roode Kunigunde, volgens Pangloss - en ook volgens Candide! - het liefste en mooiste meisje ter wereld. Hij heeft haar gezoend achter een kamerschut, doch de baron heeft om een hoekje gekeken en den rampzalige onverbiddelijk weggejaagd. Sedert worden dan Candide en Pangloss onophoudelijk door den schrijver tegenover de boosheid dezer wereld geplaatst, doch weigeren hun optimisme te laten varen. In die boosheid der wereld nemen de Hollanders hun aandeel. Hongerig komen de hoofdpersonen in de Republiek aan en denken, dat ze daar wel geholpen zullen worden, want daar is iedereen rijk en iedereen Christen. Maar wanneer ze weigeren te verklaren, dat de Paus de Antichrist is, smijt men hun overal de deur voor den neus dicht. Een braaf mennist neemt ze evenwel op. Aardiger nog is Candide's behandeling door de Hollanders in Suriname. Hij komt daar aan, beladen met ongelooflijke schatten uit het fabelland Eldorado, in de binnenlanden van Zuid-Amerika. Het eerste, wat hij in onze kolonie ziet, is een vreeslijk verminkte neger, die zijn rechterhand mist en zijn rechterbeen, de eerste omdat hij wat lange vingers had op een suikerplantage, waar hij werkte, en het tweede, omdat hij, niet te zeer ingenomen met zijn behandeling, getracht had te ontvluchten. ‘De Hollandsche medicijnmeesters,’ zuchtte de stumper,’ verzekeren ons, dat wij allen, blank en zwart, de zonen zijn van Adam, maar wel heel verre neven zijn wij dan toch van elkaar geworden.’ Candide wil dit land, waarvan hij walgt, ten spoedigste verlaten. Hij huurt een schip van den Hollandschen kapitein Vanderdendur. Deze vraagt hem er honderd- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duizend piasters voor. Candide wil niet sjacheren en behoeft dat bovendien ook niet, stemt onmiddellijk toe. Drommels, denkt Vanderdendur, ik had misschien evenzeer het dubbele van die som kunnen vragen. Hij keert terug en vraagt tweehonderd duizend. Candide vindt het best. Twee keer herhaalt zich nog dat spelletje, totdat ‘le marchand Hollandais’ op middelen gaat zinnen, zich van de schatten, die Candide blijkbaar bij zich heeft, geheel en al meester te maken. Wanneer, terwijl Candide zich nog aan den wal bevindt, eenige schapen met gouden vachten, zijn eigendom uit Eldorado, worden ingescheept, licht Vanderdendur plotseling het anker en laat onzen held aan den oever staan. Maar nu is het toch wat te erg; Candide beklaagt zich, en een beetje hevig, bij den Hollandschen rechter. Deze begint hem te beboeten met honderdduizend piasters, voor zijn hevigheid, daarna besluit hij de zaak te onderzoeken, wanneer Vanderdendur teruggekeerd zal wezen en eindelijk veroordeelt hij Candide in de kosten van het geding: opnieuw honderdduizend piasters. Candide verlaat daarop het land, in gezelschap van een Hollander, Martin, die hem interesseerde, omdat deze, in tegenstelling met Pangloss, niet ophield te beweren, dat alles ter wereld zoo slecht mogelijk is, dat niets ongelukkiger is dan de werkelijkheid. Dezen Martin, den philosoof van het pessimisme, heeft Voltaire noodig, om hem tegenover Pangloss te stellen; type van een Hollander is hij overigens absoluut niet.
In dezen tijd, eerste helft der 18e eeuw, klinken ook eenige oordeelen van Duitschers. In de 17e eeuw hadden zij gezwegen. Wel was er toen een Filips von Zesen geweest, die een fraaie Beschreibung der Stadt Amsterdam schreef en een pompeuze Leo Belgicus, sive Reipublicae Belgarum foederatae ab ipsis Batavorum incunabilis exorsa descriptio. Maar Von Zesen had na een verblijf van 23 jaren hier te lande zijn Duitsche vaderland afgezworen en was burger van Amsterdam geworden. Zijn hooggestemde loftuitingen hebben dus voor ons slechts zeer betrekkelijke waarde. In de 18e eeuw echter ontwaakt de Duitsche natie na de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langdurige verdooving, waarin de klappen van den dertigjarigen oorlog haar geslagen hadden. Zij gaat dan om zich heen kijken en begint te spreken over allerlei onderwerpen; ook over de Nederlanders. In het eerst lijkt het nog niet erg haar eigen oordeel. Zoo maakt het b.v. een zeer eigenaardigen indruk, wanneer we Duitsche schrijvers uit dezen tijd bovenmate hooren klagen over de ongeliktheid en vormenloosheid der Hollanders. Een van hen, de Dr. Med. Z. von Uffenbach (7), die van zijn lijvig reisverhaal zeshonderd ‘langweilige’ pagina's vult over de Republiek, waarvan de groote meerderheid catalogus is van oude boekerijen en munten-verzamelingen, schijnt de Nederlandsche heeren, die hij met zijn bezoeken vereerde, nooit anders te hebben aangetroffen dan ‘im Schlafrock’. Zoo nu en dan is er wel een onder deze mannen, die ‘für so einen Holländer’ nogal ‘geschickt’ schijnt, maar over het algemeen ‘verstehen sie von Complementen durchgehends nichts’. De ‘gebildete’ Duitscher zal zich aan zijn van over den Rijn geleende beschaving verplicht gerekend hebben, zóó te oordeelen. Deze liefhebberij echter daargelaten, zijn gedurende de gansche 17e en drie kwart van de 18e eeuw de Duitschers onze uitbundigste bewonderaars geweest. Misschien hebben zij de vernedering van het Germaansche ras in de dagen der glorieuze Zeven Provinciën door ons eenigermate gewroken gedacht. In ieder geval stonden wij de gansche 17e en 18e eeuw in beschavingsopzicht oneindig veel hooger dan zij, en was dan ook tot diep in hun land de invloed van onze cultuur en taal overwegend. Een onzer berichtgevers, den Rijn af eene reis naar Holland makende, schrijft uit eene plaats iets-boven-Keulen: ‘Die Landes-Art, die Spraache, die Münze, die Ziegelgebäude, alles kündete nach und nach Holland an.’ Het is de student Albrecht Haller, uit Bern, ‘der Nestor des Deutschen Dichterkreises im Achtzehnten Jahrhundert’, die in 1723 naar Leiden gaat om er te studeeren onder den wereldberoemden Boerhave. Hij was toen zestien jaar, doch reeds rijp, buitengewoon rijp, zooals uit vele van zijn oordeelen blijken zal. Reeds in Duitschland had hij niets dan goeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Nederland en de Nederlanders gehoord en eenmaal hier aangekomen, merkte hij, dat men hem niet te veel gezegd had. Behalve de zindelijkheid en de werkzaamheid der Nederlanders, maken hier den meesten indruk op hem, hun rijkdom en de groote vrijheid die men hier geniet, vooral in het studentenleven. ‘Ihre Nettigkeit, die mit porcellan oder fayance überzognen Wände, die kleinen Feuerpfannen zum Schmauchen, die Sauberkeit der Treppen, und Zimmer... alles war mir neu.’ Merkwaardig, vindt Haller het, dat de doktoren bij de uitoefening van hun beroep diezelfde zindelijkheid streng in acht nemen. ‘Diese Sauberkeit ist auch von gröszerer Nothwendigkeit als man meinen möchte, welches jeder erfahren, wer zu Paris denen Französischen Schweinen arbeiten geholfen.’ - Iedereen werkt in Holland, ook de studenten: ‘Einer frischt den Andern mit seinem Beyspiel an, und wer nicht arbeiten will, musz lange Weile und verdrüszlichen Müsziggang erwarten.... Derer Professoren Eifer is unvergleichlich.’ Wie hier dan ook niet klaar komt, heeft dat louter aan zich zelven te wijten. De wetenschap staat er zeer hoog en de algemeene ontwikkeling is er groot. Onder de voorname lieden bestaat een rage van boeken koopen, zóó dat ‘mehrmals ein einziger mehr kauft als alle seine Nachkommen lesen werden.’ - De rijkdom van hun land is fabelachtig, hoewel het uit zich zelf lang niet genoeg opbrengt, om al zijn bewoners te voeden. Maar: ‘so viel kann ihr Fleisz und ihre Sparsamkeit, dasz sie die Wageschale der Handlung noch immer auf ihrer Seiten halten und alles Gelt ausz Teutschland an sich ziehen können.’ Toch wordt deze gewichtige commerciëele positie in Europa bedreigd, want de andere landen worden langzamerhand verstandiger, ‘auszgenommen die Teutschen’. - En wat de burgerlijke vrijheid betreft, die mogelijk is bij de geregelde toestanden, die hier heerschen: ‘In Ansehung des Weltlichen Schwertes, so ist hier die Sicherheit vollkommen: In Leyden geht man ohne Gewehr ausz, und verschlieszt sein Zimmer, auch wann man ganze Tage auszbleibet, nicht.’ ‘Man lebt in völliger Freyheit und geht unangefochten im Schlafrocke durch die Straszen.’ Over de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feitelijke geloofsvrijheid, die Roomschen en Dissenters hier genieten is hij te meer verbaasd, nu juist in de 18e eeuw in zijn vaderstad Bern nog de hardste maatregelen tegen andersdenkenden worden genomen. ‘Selbst die sogenannten Quakers richten auch unter Anführung eines alten, auf einer Tonne predigenden Weibes ihre Zitternde Kirche nach Belieben ein. Mit einem Worte, wann Leute sich zusammen thun und einen Lehrer bezahlen, so wird hier eine rechtmäszige Kirche daraus. Bey dieser algemeinen Freyheit ist seit der Einrichtung desz Staates desztwegen weder Streit noch Aufruhr jemals entstanden,’ wat nu wel wat te ver gaat. - Uit een en ander blijkt, dat de jonge Haller, in deze spreekbuis van zijn volk, ons ontzaglijk bewondert, en dat hij tevens zijn oogen en ooren goed open gehad heeft. Bij de beschouwing onzer Hollandsche grachten wordt hij zelfs echt Duitsch sentimenteel: ‘Nichts ist rührender als die Rapenburg, eine lange, met einen Waszergraben durchwäszerte, met doppelten Bäumen begrünte Strasze beym Mondschein zu sehen.’ Bijna even geroerd is hij door de Nederlandsche meisjes: Echtbreuk zou hier nog meer strafbaar dan elders moeten wezen, ‘wo das Frauenzimmer meist wohl gebildet, die schönste Farbe von der Welt hat, und sich die Treue zur Ehre hält’. Jammer echter, dat hij er dan bijvoegt: ‘Nur ist schade, dasz nach der Heijraht sie etwas zu viel an Dicke wachsen’, en als zelfs de Duitschers dat vinden.... Ze schijnen echter niet zeer tegemoetkomend voor den vreemdeling geweest te zijn: hij kent ze weinig, is nauwelijks met ze in aanraking geweest. Toch is hij in staat de volgende inlichting te geven, zeer in strijd met wat we van anderen, Franschen en Engelschen, die verbaasd stonden over den vrijen omgang van vrouwen met mannen hier te lande, vernamen: ‘An reinlicher kleidung, Blumenwerken und ihrer eigenen Gesellschaft vergnügen sie sich, und entweder ausz Kaltsinn oder ausz Noth der Besuchung sind sie unszres Geschlechtes nicht sehr begierig, wie dann in den Zusammenkünften zu Leijden gegen 10, 12 Frauenzimmer manchmal nur eijn oder zweij Männer sich befunden. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Utrecht hat der Friedensschlusz von 1713 die alte Schüchternheit beijm Frauenzimmer etwas verändert, auch im Haage machen die vielen Fremden sie vertraulicher’. Wat karakter betreft, vindt hij den Nederlander ‘aufrichtig’, ‘gerade denkend’, ‘sinreich’. Uit dit laatste volgt niet, dat ze letterkundig veel beteekenen, want wel is Holland vol van een ongelooflijk aantal dichters, maar hij gelooft niet, dat ze erg hoog staan. Hunne tooneelstukken zijn ‘ziemlich unvolkommen’. Merkwaardig, hoe de Duitscher ze beoordeelt, veel van die stukken, zegt hij, zijn ‘ohne Liebe und ohne zärtliche Bewegungen wie die “Erbauung von Amsterdam” von Vondel (Gijsbrecht van Amstel?). Sie halten auch auf denen dreij Einigkeiten gar nicht eigentlich. Die Lustspiele sind mit Zotten reichlich aufgeputzt, und alles schmeckt nach dem gemeinen Leben dieses Volkes.’ Maar er is een zekere praktische en technische kunstvaardigheid, die de Hollanders in hooge mate bezitten en waarin zij dikwijls het hoogste bereiken. Daarbij komt dan nog hun eenvoudigheid van gemoed, die hen weinig eischen aan het leven doet stellen. ‘Der Reiche selbst lebt in der gleichen Einfalt, wie der Gemeine. In Kleidern und Staate sind sie ungeachtet ihrer Reichtümer mittelmäszig, nur dasz von denen Reichen etwas auf Gärten verwendet wird’. Ze houden er niet van, veel complimenten te maken. Dat heeft wel tengevolge, dat zij vormenloos zijn; - ‘Die jugend ist ungeschliffen’ -, doch ook dat zij door en door oprecht en betrouwbaar genoemd mogen worden, ook in den handel ‘sie überbieten nichts’ (Men kan wel zien, dat de Duitschers nog niet meeworstelen om commercieele macht). Hij vertelt ten slotte van een toestand, waarnaar wij, studenten van den tegenwoordigen tijd, zouden kunnen snakken: ‘Mein Hauszwirth und die Leute, mit denen ich zu thun hatte, waren so höflich und versorgten mich mit allem, ungeachtet ich in etlichen Monaten kein Gelt von Hause gesehen, und musz es denen vor karg gehaltenen Holländern nachrühmen, dasz an keinem Orte ich so viel Zutrauen würde gefunden haben. als eben bey ihnen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo behielden wij ook in de eerste helft der 18e Eeuw onzen grooten roem bij de buitenlanders. Duitschers zagen hoog tegen ons op. Engelschen en Franschen beschouwden ons, zooal niet als hun gelijken, dan toch: als gevaarlijke concurrenten, die ze haatten en benijdden; de laatsten daarenboven bewonderden ons om onze burgerlijke maatschappij, en onze ‘vrijheid en gelijkheid.’
Dan komt evenwel de teruggang. Onophoudelijk en met uiterste krachtsinspanning, op materieel zoowel als op geestelijk gebied, worstelde het buitenland voorwaarts: om koloniën en markten voor de manufaktuur ging het, om bevrijding van het feodale systeem, om heerschappij in den staat, om verlossing van het kerkelijk en artistiek dogma, van priesterheerschappij en schoolmeesters-klassicisme. Uit dien strijd, die voor ons slechts vermoeiend kon zijn, hebben wij ons teruggetrokken; hoogstens waren wij min of meer welwillende toeschouwers. Wij hadden onze Indiën, onzen effektentrommel, onze ‘republiek’, onze ‘gewetensvrijheid’, onze ‘geschiedenis’ en wij begrepen niet, dat er nog andere begeerenswaardige zaken konden zijn. Wij werden achterblijvers. Wij zijn dat gebleven met de beminnelijkste onbewustheid, door vernederingen, vrijheidsbeperkingen, vernietigingen en een overstelping van hoon en verachting heen, tòt op zeker gedenkwaardig oogenblik in de 19e Eeuw toen ons nationaal bewustzijn tot de aangename zelfbekentenis kwam, dat het niets minder dan waar was, dat wij de ‘Chineezen van Europa’ waren. In de tweede helft der 18e Eeuw begint de groote minachting van Europa voor het kleine landje, dat het een tijdlang had moeten bewonderen en zelfs benijden, doch dat het nu bezig was ver achter zich te laten. Frankrijk doet daar nog niet aan mee en het is niet zonder belang op te merken, dat de noodlottige politieke toenadering van ons land tot Frankrijk in het laatste kwart der 18e Eeuw, welke dan uitloopt op den rampzaligen ‘Franschen Tijd’, wel eens minder kunstmatig kon blijken dan sommigen ons te verstaan hebben willen geven, nu die gepaard | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaat met een wederkeerige waardeering van beide volken; eene waardeering, te merkwaardiger, daar ze ten scherpste afsteekt zoowel tegen den, men zou bijna zeggen ‘natuurlijken’, afkeer, dien beide volken in vroegere periodes voor elkander gevoelden, als tegen de minachting, die de rest van West-Europa op het eind der 18e Eeuw voor ons begint te koesteren, Duitschland zelfs niet uitgezonderd. Van de Encyclopaedisten mocht worden verwacht, dat zij de eigenaardige en sentimenteele waardeering, die er in hun dagen in Frankrijk voor onze Republiek en hare bewoners bestond, als 't ware zouden gaan formuleeren. Zoo is het Diderot geweest, die na in 1773/1774 langdurig in Nederland te hebben vertoefd in eene Voyage en Hollande zijn belangstelling en waardeering voor ons land en zijn bewoners heeft uitgesproken (9). Diderot is scherp en geestig, daarbij is hij op zooveel mogelijk inlichtingen uit geweest. Zelfs een burgerjuffrouw vraagt hij, wat ze zoo in de week uitgeeft en waaraan. De Nederlanders zijn hem daarbij nogal mededeelzaam voorgekomen. ‘ils se prêtent sans peine à la curiosité des étrangers’. Hij heeft zich dan ook nog al eens wat op de mouw laten spelden. Evenals Voltaire vindt hij dit het land der vrijheid; merkwaardig blind is hij voor de gebreken der Staatsregeling, die hij geheel met de oogen der Franschgezinde aristokratische patriottenpartij bekijkt. Toch heeft hij ook wel zooveel om zich heen gekeken, om gezien te hebben, dat op de keper beschouwd het volk en de toestanden hier volstrekt niet zoo prachtig met zijn 18e Eeuwsche idealen overeenstemden, als aanvankelijk scheen. In het hoofdstuk ‘l'Habitant ou des Moeurs’ beschrijft hij het Nederlandsche volkskarakter volgens dezelfde wetenschappelijke methode als Temple, echter op veel verwarder, dikwijls zelfs tegenstrijdige wijs. De opmerkingen, zooals zij daar lagen, waren dan ook nog niet voor publicatie bestemd en zijn pas in 1819 met andere nagelaten papieren uitgegeven. Het begint met een lichamelijke beschrijving van den Nederlander, waarmee het wel zal zijn, als met het ‘blank, blond en blauw’, waarmee het natuurlijk aanvangt. ‘De Nederlander is groot en zwaarlijvig, als alle | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dieren, die vlakke en moerassige streken bewonen. Ze hebben slechte tanden, gevolg van de atmosfeer, de voeding of het rooken. Na hun 17e of 18e jaar verliezen ze alle bevalligheid. ‘J'ai vu beaucoup de jolis enfants, peu de beaux hommes et presque pas de bien belles femmes. Je crois que le caractère national de la figure s'allie difficilement avec la legèreté, l'élégance, la noblesse’ (n.l. het fransche schoonheidsideaal!) De vrouwen zijn groot en mooi, voorzoover men het kan wezen ‘avec des gorges et des fesses énormes.’ Zij zijn in werkelijkheid precies als op de schilderijen van Rubens. Met instemming haalt Diderot een geestigheid aan van zekeren Dubucq, die beweert, dat de vlaamsche vrouwen slechts zijn ‘du beurre organisé’ en schijnt die ook voor de Noordelijke Nederlanden te willen laten gelden. Zij zijn noch levendig, noch vroolijk; bescheiden en deugdzaam, huishoudelijk en te zuinig. Ze waken ervoor, dat hare huizen uiterst zindelijk worden gehouden, zijn binnenshuis haren mannen de baas. Zelfs rijke vrouwen doen hier huiswerk. ‘On a ici la passion du beau linge.’ Er zijn weinig ongelukkige huwelijken. De vrouwen zijn er te verstandig voor. ‘l'Interêt, le travail, l'amour du gain, l'assiduité aux affaires et le goût du commerce amortissent les passions.’ Daarentegen is de deugd van de jonge meisjes verdacht. ‘Elles remplissent avec de jeunes garçons de leur âge de longs chariots’ - hij heeft de jan-pleziers gezien! - ‘et tout cela 's en va, sans ancuns surveillants, au bal, à la kermesse, à une réjouissance publique. Mais ces filles galantes deviennent des femmes sages: au sortir du temple, elles ne reconnaissent plus celui à qui elles se sont livréesGa naar voetnoot1).’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- De Nederlanders zijn sober en ingetogen van levenswijze. Zij eten meer dan de Franschen, doch minder luxueus. Ze zijn openhartig, ruw en hard, bezitten een zekere goedigheid, doch niets van de Fransche ‘politesse’. - Diderot prijst natuurlijk bovenmate onze werkzaamheid, vrijheidsliefde, ondernemingslust. Daarentegen deze merkwaardige, later zoo vaak gehoorde klacht over den Nederlandschen werkman: ‘La première fois qu'on me parla de la nonchalance de l'ouvrier Hollandais, du moins à la Haye, je crus qu'on m'avait fait un conte, jusqu'à ce qu'il fut question de remplacer un carreau dans une cuisine. Je dis ce que j'ai vu: ils arrivèrent trois, l'un portant le carreau, un autre le plâtre, et le troisième la truelle et le marteau; d'abord ils chargèrent et alumèrent leurs pipes, puis ils regardèrent à leur besogne. Il manqua du sable, l'un des trois en alla chercher; cependant ces camarades étendus à terre, fumèrent leurs pipes. La sable arrivé et jeté dans un coin, tous s'en allèrent boire le genièvre. Les voila revenus. Ils se mettent en besogne et la matinée se passe à sceller un carreau. Il | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
est vrai, que cela s'est fait chez un grand seigneur, et que ces faineants-là étaient payés à la journée.’ - Het spreekt verder van zelf, dat Diderot vooral uit is over den rijkdom der Hollanders. Hij vertelt, dat in Frankrijk een spreekwoord is, dat luidt: ‘In Holland is evenveel goud als in Frankrijk zilver, en evenveel zilver als in Frankrijk en Spanje samen koper.’ Armen zijn er in Holland niet; die bedelen, zijn in hoofdzaak vreemdelingen of Joden. Dan volgt dit verwijt, dat nieuw en ad rem is: Alles draait er om het geld. (Over huwelijken sprekende): ‘La beauté, les talents, l'éducation, la sagesse d'une fille ne lui servent de rien, c'est l'argent qui répare le manque de ces qualités. Les vertus qui recommanderaient un jeune homme ne lui seraient guère plus utiles. Voulez-vous attacher les regards, soyez riche. Voulez-vous être préferé à un jeune homme riche, soyez encore plus riche.’ - De Nederlandsche taal lijkt hem rijk, maar klinkt hem hard in de ooren. De menschen van talent in Holland schrijven dan ook in het Latijn. Kunstzin hebben de Nederlanders niet in 't minst; - natuurlijk niet, dien hebben alleen academische Romanen. Van den beginne af heeft de geest der natie zich op den handel geworpen en de kunst is onvereenigbaar met den ‘esprit mercantile’. Beeldhouwkunst b.v. heeft in de Nederlanden nooit bestaan: ‘Cet art sévère ne s'est accomodé ni de leur magots, ni de leur imitation rigoureuse de toutes les natures’. En wat de schilderkunst betreft - men vergete niet, hoe diep zij in verval was in dezen tijd -: ‘hoe technisch zuiver en bewonderenswaardig zij moge zijn, men kan niet ontkennen, dat zij slechts zelden zich heeft weten te verheffen tot zuiverheid van smaak, tot grootschheid van idee en karakter.’ Toch bewijst Diderot, dat niet alles meer bij hem in overeenstemming was met den geest van het klassicisme, wanneer hij Rembrandt bewondert: een achttal van diens werken stelt hij op één lijn met die van Raphaël. - Het onderwijs is uitstekend in de Republiek. Iedereen kan lezen, schrijven en rekenen. Volgt een opsomming van wat de wetenschap er gepresteerd heeft. Toch is de natie in z'n geheel streng- en bijgeloovig, vijandin der ‘philo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sophie’ en der vrije gedachte, hoewel men niemand vervolgt. Van het materialisme heeft men een afschuw en ongeloovigen zijn er minder in aantal en meer gehaat dan in Frankrijk. Gelukkig echter kent hij er in Den Haag die, aanhangers van de theorieën van Jean Jacques, zich hebben weten te verheffen boven de opvattingen der menschen en geheel en al met den godsdienst gebroken hebben. Aan de gouverneurs van hunne kinderen hebben dezen ten strengste verboden, hunne pupillen catechismussen in handen te geven of hun te spreken over God en Duivel. - Diderot was in menig opzicht een voorlooper der Romantiek en zoo moet een cultuur als de onze in de 18e eeuw, die angstvallig er naar streefde suffe regelmaat zoo dicht mogelijk nabij te komen, zijn critiek hebben gaande gemaakt. Wij vragen ons af, of niet de appreciatie van Diderot zeer individueel en onafhankelijk was. In dit geval is voor de kennis van de wijze, waarop in het laatst der 18e eeuw de Nederlanders in Frankrijk gewaardeerd werden, van weinig minder belang een anonyme brievenverzameling van 1780: Lettres sur la Hollande (11). Het is een lijvig boekwerk in twee deelen, gezamenlijk meer dan 600 pagina's tellende. Wat wederom het meest opvalt in deze aanhoudende bewondering onzer instellingen en eigenaardigheden is de verheerlijking onzer burgerlijke maatschappij. De welvarendheid onzer boeren tengevolge van het ontbreken van feodalen druk: ‘..le spectacle le plus enchanteur pour un étranger qui a des sentiments et qui a en horreur les oppressions et les vexations de la tyrannie, c'est de voir que dans ce pays les paysans sont la partie la plus heureuse et, à proportion de leurs besoins, la plus riche des citoyens.’ Het zijn onze republikeinsche begrippen: ‘Let eens,’ zegt de briefschrijver, ‘op de verschillende reisgesprekken in Frankrijk, Engeland en Nederland. In Frankrijk wordt in de diligences nergens anders over gesproken dan over den Koning, de Koningin, de feesten te Versailles; in Engeland wordt geen boe of ba gezegd; in Holland heeft men daarentegen voortdurend een aangenaam discours, doch bij voorkeur niet over de Stadhouderlijke familie!’ Bij een andere gelegenheid ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
telt onze nieuw-lichter met innerlijk genoegen, hoe men op de bollenvelden juist aan de goedkoopste tulpensoorten de namen van vorstelijke personen gegeven heeft. Elders over de gedachten vrijheid: ‘Comme dans cette heureuse contrée, la constitution du Gouvernement entretient d'un côté l'esprit de la liberté et que de l'autre la caractère de la nation se révolte contre toute licence, tout homme.... n'a besoin de se gêner avec personne pour lui cacher sa façon de penser...: il peut parler librement de tout et contre tout sans que personne s'en formalise’. En deze opgewondenheden zijn met tallooze andere uit dit overigens weinig nieuws biedende boekje te vermeerderen.
In Engeland, waar de bourgeoisie, nuchterder en minder onder den druk, nooit zoozeer als in Frankrijk in den waan der Eeuw verkeerd heeft, werd deze sentimentaliteit voor onze republikeinsche ‘vrijheid’ en burgerlijke ‘gelijkheid’ nimmer gepleegd. Reeds de befaamde Lord Chesterfield had geschreven (12): ‘The Gouvernment of the Republic of the Seven United Prov. is thought by many to be democratical, but it is merely aristocratical; the people not having the least share in it, either themselves, or by representatives of their own choosing: thy have nothing to do but to pay and grumble’. Chesterfield was diplomaat en mag gerekend worden de regeering onzer Republiek uitstekend gekend te hebben. Maar er is geen enkele reden, waarom verstandige en min of meer wetenschappelijke beschouwers als de schrijvers van de ‘Lettres sur la Hollande’ en Diderot zulke in het oogloopende waarheden niet ook hadden kunnen opmerken.. tenzij de waan van hun milieu. Zoo oordeelde (1754) ook de schrijver Goldsmith, die als student hier vertoefde, over ons volk (13): ‘A land of tyrants and a den of slaves.’ - Maar het is de nijd, dien wij in den loop der 18e Eeuw onder de Engelschen hebben zien groeien tot fellen haat. In de tweede helft had die zich verbreid over het gansche volk en was die zelfs doorgedrongen tot in de studeerkamer van den ‘objectieven’ geleerde, die een Algemeene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschiedenis schreef. In een collectief werk, een Modern Part of an Universal History (vol. 31), dat in die dagen in Londen verscheen, werd een zoo felle en partijdige karakterschets van het Nederlandsche volk gegeven, dat korten tijd later, in 1763, een Nederlander, Engelberts, geërgerd zoowel in zijn vaderlandsliefde als in zijn zelfgenoegzaamheid, het noodig oordeelde op te komen voor De Eer der Hollandsche Natie. De schrijver van deze apologie klaagt er over, hoe ons land ‘meer dan andere volkeren’ onder de ‘laatdunkende verachting’ der Engelschen te lijden heeft. In ‘schimpschriften’ en ‘dagelijksche nieuwspapieren’ wordt ‘opzettelijk of in het voorbijgaan de eer der Hollanderen benadeeld.’ Evenwel, nu ook geleerden zich aan deze verdraaiïng der waarheid schuldig maken, wordt het den Nederlandschen vaderlander te erg en moet zijn pen in beweging. Wat de Engelsche schrijvers zooal op de Nederlanders te zeggen hadden, kwam, volgens de vertaling, die Engelberts ervan in zijn brochure geeft, op het volgende neer. ‘Betreffende hunne zeden, op dezelven heeft het climaat en de natuur hunner regeeringe, even als bij alle andere volken, veel invloed. Koel, onhartstochtig, ongeestig en onbeschoft blijven zij onvermoeid volharden in hetgeen zij eens ondernomen hebben; en brengen de zwaarste onderneemingen ten einde, zonder een glimp van geest, van vrijheid of van waare uitzicht. Het geduld alleen heeft hen in de konsten en weetenschappen eenige vorderingen doen maaken. Holland heeft Dichters, Schilders en Beeldhouwers voortgebracht, waarvan die van 't eerste soort zijn opgekomen als druiven in Siberiën, tegen den gewoonen loop der natuur aan: maar dit zijn verschijnselen, die als de Staartsterren slechts om de eeuw opdagen, ten einde het menschdom met verwondering te vervullen. In 't algemeen schijnt bij hen al wat naar hartstocht of begeerte zweemt, uitgeblust, de zucht tot winst alleen uitgezonderd: kijvagie wordt bij hen niet gehoord, tenzij door dronkenschap veroorzaakt; jaloezy heerscht er nooit, en de liefde is bij den Hollanderen onbekend. De logheid en ongevoeligheid der Batavieren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is bij de Ouden tot eene spreuke geworden.... Met een woord, een taai geduld en een onveranderlijke aankleeving tot eigebelang, zijn de merktekenen, aan welk het karakter van eenen Hollander te kennen is. Spanje heeft hunnen moed ondervonden; Frankrijk heeft blijken van hun hoogmoed ondergaan; en Groot-Brittanje draagt geduurig schandelijke en ongewroken tekens van hunne hebzucht en wreedheid.’ Dat op deze jammerlijke wijze de objectieve geleerdheid was meegesleept in de populaire animositeit, schijnt protest te hebben uitgelokt niet alleen bij de Nederlanders doch ook in Engeland zelf. Althans van een boekje A Summary and philosophic View of the genius, character... of the Dutch’ verklaart de Duitsche vertaler - het werkje werd in 1790 te Gotha ook in het Duitsch uitgegeven - (15), dat het oordeel van de schrijvers der Modern Part den ongenoemden Engelschen schrijver getroffen had als buitengewoon onrechtvaardig, en dat hij zich verplicht gerekend had, een objectiever waardeering van het Nederl. volkskarakter te verdedigen. De anonymus levert dan een karakteristiek, die een groote, vooral historische bewondering voor het Nederlandsche volk inhoudt. Het is evenwel jammer, dat ik van dit eigenaardige werkje slechts de Duitsche vertaling heb kunnen raadplegen, waardoor opdracht en voorrede ongelezen bleven. Zoo was het mij ondoenlijk een juist inzicht in dit oordeel te verkrijgen. De vertaler deelt echter mede, dat het verscheen in 1788, lange jaren dus na de verschijning van de Modern Part (vóór 1763), doch onmiddellijk nadat met behulp van Pruisische Grenadiers de Engelsche gezant John Harris onze onwillige Republiek in Engelands armen teruggevoerd had. De schrijver schijnt dan zijn werk opgedragen te hebben aan niemand anders dan onzen stadhouder Willem V en met zijn werk de bedoeling gehad te hebben ‘seine Landsleute, die Britten, jetzt, da ihre vormaligen Verbindungen mit den Niederländern wieder aufleben, mit den Eigenschaften dieses Volks von den vortheilhaften Seiten bekannt zu machen..., die der Verf. während seines Aufenthalts unter ihnen’ - misschien wel langdurig? - ‘kennen lernte.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe dit zij, in ieder geval is het zeker, dat we hier slechts te doen hebben met een individueele uiting, hetzij dan van een man, die een aanhanger was van het 18e Eeuwsche cosmopolitisme en die zich ergerde aan natuurlijke zaken als nationalen haat, hetzij van iemand, die toevallig de Nederlanders beter kende en de welwillende bedoeling had, zijn waardeering aan zijn landgenooten op te dringen, in de dwaling, dat nationale tegenstellingen weggedoezeld worden door ‘betere kennis’. Hetzij, dat wij in het werkje een staatkundige poging hebben te zien, twee landen ook op deze wijze aan elkaar te verbinden, die niet bij elkaar hoorden... - En hoe zou dan ook deze buitensporige loftuiting kans hebben, zelfs maar eenigermate weer te geven de opinies, die toen in het Engelsche volk over de Nederlanders bestonden, wanneer wij in 1785 meergemelde John Harris, den lateren graaf Malmesburry, wanneer hij op het punt staat als gezant naar de Republiek te vertrekken, zien schrijven aan zijn' vriend Lord Carmarthen, (16): ‘(Ik zal daar moeten huilen met de wolven, die in het bosch zijn en worden als één hunner). It is for this reason, that I have signed the lease of my house for five years, that I am making up my mind to dullness and gravity; my eyes to black teeth and white lips; my nose to the stench of tobacco and unwashed toes; and my stomach te cheese, butter and herrings. The experiment will cost me a few moral as well ass physical indigestions, but in five or six months I hope to become as square and solid, mentally as corporally, as the most massive burgomaster in the Republic’.
In Duitschland (17) is ongetwijfeld op het eerste gezicht nog op het eind der 18e Eeuw voor de Nederlanders een element van waardeering aanwezig. Schreef niet toen Goethe zijn Egmont en Schiller den Don Carlos en vooral den Abfall der Vereinigten Niederlande, in hoogdravend pathos den lof zingende, dien het jonge Germanje over had voor het volk, waaraan het zich verwant voelde en dat in donkerder tijden gestaan had tegen dwingelandij en roma- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nisme? Evenwel: deze waardeering is slechts zuiver historisch. ‘Dat dit gedenkwaardige volk nog bestond, kwam bijna niet op bij de schrijver(s), die met Holland geen relaties onderhield(en)’. (K.) Met Hollandsche literatuur b.v. schijnen Goethe en Schiller - en toch waarlijk niet uit bekrompenheid! - nimmer in aanraking geweest te zijn. Het was dan ook een wereld, die de Duitsche Verlichting van het Nederland dier dagen, zelfs van het ‘verlichte’ deel daarvan, scheidde. De Duitsche Verlichting was Germaansch, d.w.z. individualistischer en diepzinniger dan de Fransche. Het is de verdienste slechts der Duitsche Verlichting, voorgoed te hebben afgerekend met het klassicisme, dat toch dood was en niet weer levend kon worden. Haar voornaamste arbeidsveld bleek ten slotte het ‘Philosofen-paadje’ te Koningsberg en de gehoorzalen der universiteiten Berlijn en Jena. Er is waarheid in Heine's spot, dat het verlichte Frankrijk er slechts in geslaagd is, een koning op het schavot te brengen, terwijl Duitschland ‘den alten Jehovah’ zelf geguillotineerd heeft. Deze tendenz van het nieuwe bleef ons, Nederlanders, voorloopig vreemd. Wij hebben het ons nog bijna een eeuw lang ‘gezellig’ gemaakt in het ‘Nieuw-Klassicisme’ van Voltaire en het ‘Deïsme’ van Rousseau. Onze Duitsche lektuur bleef Klopstock, Gessner, Rabener, Kotzebue; tot Lessing, Goethe, Kant, Hegel brachten wij het pas veel later. ‘Zoo groeiden onderwijl in Duitschland generaties op, die van een levend Holland niets wisten’. Voor deze was ‘de Hollandsche Kultuur achtergebleven in Klassicisme, de Hollandsche taal barbaarsch, het volk rijk, doch stijf en koud’. - Zeer te betreuren is het, dat de aanteekeningen, die Lessing op een reis door Nederland in 1756 maakt, verloren gingen. Doch het ontbreekt ons niet aan andere gegevens. In 1769 was voor Herder de Nederlandsche Natie nog slechts een decadent handelsvolk, zonder poëzie. Reeds vroeger had hij het Nederlandsch als voorbeeld van een onpoëtische taal aangehaald. ‘Man übersetze Homer in 's Holländische, ohne ihn zu travestieren!’ De jonge A.W. Schlegel, die van 1791-1796 gouverneur in Amsterdam is, schrijft: ‘Die Sprache | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ist mir so zuwider, dass mir davor ekelt, ein Holländisches Buch nur in die Hand zu nehmen; und eins aus zu lesen das übersteigt beinah meine kräfte.... meine Abneigung gegen die Sprache ist gewiss nicht Vorurteil - ich machte mich mit dem besten Willen daran, entschlossen alle Gute darin zu finden, was wirklich darin wäre. Allein ich denke es wird jedem Deutschen von Geschmack und gebildeten Ohr ebenso gehen wie mir. Indessen wären selbst in diesem Misthaufen vielleicht Perlen zu finden, womit wir unsre eigne Sprache schmücken könnten; wer nur Geduld hätte sie heraus zu fischen.’ En eindelijk de felle verachting van den humorist Lichtenberg: ‘Der Esel kommt mir vor wie ein Pferd ins Holländische übersetzt.’ - Wanneer men ondertusschen zijn onderzoek niet beperkt tot de uitingen van het romantische Jonge Duitschland, kan licht de vooronderstelling geopperd worden, of op het laatst der 18e eeuw misschien nog niet de groote massa van het Duitsche volk over de Nederlanders oordeelde als zijn ‘verlichte’ voorgangers. Het is niet geheel en al zonder beteekenis, dat het Engelsche boekje A Summary and philosophic View... etc. in Duitschland twee jaar na zijn verschijning vertaald werd met de bedoeling ‘die deutsche Lesewelt zur nähern Bekanntschaft mit einer Nation aufzufordern, die in so vielen Rücksichten mit den Einwohnern Deutschlands verwandt ist und die man bisher so gut als nicht kannte.’ (18) De vertaler constateert dus bij zijn volk wel een zeer geringe belangstelling voor Nederland en de Nederlanders, doch niet zooals de Engelsche lofredenaar een voortdurende en vinnige geprikkeldheid, die ieder oogenblik uitratelt in hevigen smaad. En dat is ook logisch. In Engeland was een moderne bourgeoisie, die ons haatte en onze bezittingen heftig begeerde, in Duitschland ontbrak die nog bijna geheel. De hoon voor onze achterlijkheid bij de Duitsche Verlichters was een zuiver-intellectueele verachting, die nog slechts een aankondiging was van het Nieuwe, hetwelk pas vorm en wezen zou kunnen aannemen, wanneer door de stormen van gansch een revolutionnair tijdperk eerst de spoken en spinnewebben van het ancien régime verwaaid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren. Merkwaardig is b.v. in dit opzicht het volgende: de vertaler van A Summary... etc. vindt in één opzicht het oordeel van den Engelschman nòg partijdig, waar deze het heeft over de traditioneele vormenloosheid der Nederlanders. Hij heeft op dat punt het oordeel gevraagd van een vriend, een koopman, die veel met Hollanders heeft omgegaan. Deze antwoordt hem: ‘...auch in Holland ist der Pöbel ungeschliffen, aber, vieleicht immer nog feiner als der Englische.... Der Mann von Erziehung, überhaupt der Mittelmann in Holland besitzt vielleicht mehr wahre Güte des Herzens, Wohlwollen und Menschenliebe, als der Einwohner irgend eines andren Landes.... Es ist wahr, der Holländer übertreibt in keiner Sache: er verspricht nicht mehr, als er halten will und kann.... Handelte der Engländer anders...., so würde er sich in seinen Sitten von dem Holländer so unterscheiden, wie sich seine Nationalbank von der holländischen unterscheidet. Jene läszt weit mehr Papiere coursiren, als ihr baarer Fonds beträgt; diese hat allezeit so viele baare Münze als ihre Zeddel ausmachen. Welche bankozeddel geben nun reëllere Sicherheit?’ - Tenslotte is er nog van 1787 een bekende Duitsche reisbeschrijving van Sophie Witwe von Laroche (19), een verstandige vrouw, doch die evenals waarschijnlijk de groote meerderheid van haar landgenooten, te veel in de Klopstock-Wieland-Werther-sfeer verkeerde, dan dat zij zich, als Herder en de zijnen, kon veroorloven, de Nederlanders om hun achterlijkheid te laken. Tusschen Nijmegen en Rotterdam maakt zij kennis met een vriendelijken Mennist, die Wieland, Jerusalem, Rabner, Klopstock en Goethe leest en deze mededeeling brengt haar in ‘ein angenehmes Staunen’. Zij bekijkt hier het land en zijn bewoners zonder eenig vooroordeel. Van de eigenaardigheden der Nederlanders geeft zij de gewone voorstelling: rijk, spaarzaam met woorden, begeerig naar gewin, arbeidzaam en zindelijk. Eenmaal klaagt zij over hun vormenloosheid: zij steken stinkende pijpen op, terwijl zij nog aan tafel zitten; doch elders moet zij verklaren: ‘Wir fanden ohnehin die Holländer nicht so grob, als man uns | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sagte; im Gegentheil schienen es uns die Cöllner viel mehr zu seyn.’ Eindelijk is zij vervuld van groote historische en republikeinsche bewondering: ‘Es ist erstaunlich, wie der anhaltende Fleisz der Bewohner dieses Theils von Europa über das mächtigste Element Siegte, Gränzen ihm setzte, das Joch eines ubermüttigen Beherschers abschüttelte, in fernen Welttheilen Königreiche sich unterwarf, und einen groszen Theil aller Schätze der Erde sich eigen machte.... Wie äusserst angenehm ist es mir, stufenweise die deutliche grosze Idee einer Republik erlangt zu haben! Von dem wohlthätigen Schattenbild an, welches in Reichstädten herrscht, zu dem der verbundeten Schweizer-Cantons, und nun bei den mächtigen Staaten von Holland - welch eine Stufenleiter!’ - Maar - wij ontkomen er niet aan! - dit is de welwillendheid van een verdwijnend geslacht. Het Jonge Duitschland had ons veracht en het Jonge Duitschland was het, dat zijn volk de poorten opende der 19e Eeuw.
Zoo zullen wij voor de 19e Eeuw - het ligt voorloopig niet in mijn bedoeling ook haar oordeel te bespreken - ons hebben voor te bereiden op den meest verpletterenden hoon en spot. Heine zal met ons sollen, Immermann zijn Münchhausen op ons afzenden! Wat zullen wij niet moeten hooren, wanneer na zooveel haat en verachting reeds in de 18e Eeuw bij het Angel-Saksische ras, in de 19e een man als Edgar Allen Poe over ons zal handelen in zijn woeste Tales. En is het te verwachten, dat het bevrijde Frankrijk over ons zal blijven denken als in de exceptioneele jaren van vóór de Revolutie? Welk een toekomst! Zij het dan ook, dat de 19e Eeuw met haar zeldzame waardeering voor vroegere periodes en vroegere schoonheid, ons den historischen roem zou laten en haar wetenschap karakteristieken zou opleveren als die van Taine en historische bewonderingen als die van Motley.... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur.
|
|