Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||
[Tweede deel]De revolutie van de negentiende eeuw in Engeland en hare constitutioneele problemen
| |||||||||
[pagina 2]
| |||||||||
onmiskenbaar; voor velen schenen zelfs beide dingen bijna identiek, maar, waar het onderscheid goed in het oog werd gehouden, werd het verband meestal op deze wijze uitgelegd, dat het recht van den burger om deel te nemen aan de verkiezingen voor het legislatief orgaan van zelf de bescherming te weeg bracht welke zijne persoonlijke vrijheid genoot. Waarom dit gevolg niet verkregen werd in andere landen, waarom - bijv. in Frankrijk - de uitkomst veeleer was tyrannie en vrijheidsberooving, scheen een vraag die slechts weinigen de moeite van een grondig onderzoek waardig keurden, en indien daarop de aandacht werd gevestigd scheen de leer der trias politica, die geacht werd in Engeland in al haar zuiverheid te worden toegepast terwijl zij in andere landen werd miskend, een bevredigend antwoord te geven. Aan deze oppervlakkige beschouwingen der Engelsche constitutie hebben de geschriften van Gneist voor goed een einde gemaakt. Hij heeft in een helder licht gesteld, dat indien die constitutie inderdaad veel goeds bevatte, veel dat voor het continent navolgenswaard was, indien zij voor het volksleven in het algemeen en tevens voor de bijzondere vrijheid zulke gunstige resultaten heeft opgeleverd, dit niet moest worden toegeschreven aan de onmiddellijke deelneming van de burgers aan de verkiezingen voor een der Huizen van het Parlement - dat dit veeleer de achilleshiel was der gemoderniseerde instellingen - noch ook aan de toepassing van de leer der trias politica waarvan in Engeland weinig te bespeuren viel, maar dat het goede te danken was aan het Selfgovernment, d.w.z. aan de deelneming der burgers in de gemeenten des lands aan het plaatselijk en dagelijksch bestuur van de publieke zaak en hunne medewerking aan de uitoefening der rechtspraak; en dat indien het Parlement iets heeft bijgedragen om dit goede te bevorderen, dit te danken is aan de omstandigheid dat het zelf de vrucht is van dit Selfgovernment, dat het zelf op de instellingen hiervan is opgebouwd. Gneist was niet de eerste om de opmerkzaamheid op | |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
deze grondslagen der Engelsche constitutie te richten - ook in Engeland zelf was dit reeds geschied o.a. door Toulmin Smith - maar niemand vóór hem had door zulk een diepgaand en omvangrijk détailonderzoek als waarvan zijne geschriften blijk geven, de zaak in zulk een helder licht geplaatst. Hierdoor heeft hij ook de aandacht getrokken tot de Engelsche wetgeving zelve en den stoot gegeven tot onderzoekingen op dit gebied, welke geleid hebben om op sommige punten meer dan vroeger die wetgeving tot voorbeeld te nemen, althans te raadplegen, wanneer het er op aan kwam gelijksoortige legislatieve maatregelen op het continent tot stand te brengen. Om deze reden is niet alleen hetgeen geschiedt met de constitutioneele instellingen in Engeland, maar ook de vraag, welke geest de wetgeving in dat land doortrekt, thans meer dan ooit een punt van gewicht voor ons geworden. In dit opstel beperk ik mij echter tot de constitutioneele vraagstukken, in den engeren zin des woords. Wat in mijn oog aan de beschouwingen van Gneist een bijzondere waarde geeft, is de omstandigheid, dat hij zich daarbij ontvankelijk heeft getoond voor het inzicht dat er een hemelsbreed verschil bestaat tusschen de maatschappij (anglice: ‘society’) en de gemeenschap (anglice: ‘community’), die men ook den Staat noemt; een inzicht waarvoor reeds vroeger enkele Duitsche philosophen de oogen hadden geopend, maar waarvan Gneist, naar het mij voorkomt, de eerste is geweest de juiste portée te begrijpen bij den opbouw van de instellingen voor bestuur, rechtspraak en wetgeving, en bij de verklaring harer werking. Natuurlijk heeft het niet ontbroken aan tegenspraak en critiek op zijne voorstellingen, en ik mag niet verhelen, dat hij in zekere opzichten ook mijns inziens heeft misgetast. Bijvoorbeeld waar hij te veel nadruk heeft gelegd op het verband dat door het Selfgovernment tusschen de gemeenschap (den Staat) en de maatschappij (Gesellschaft) zou worden geschapen; - dit verband toch zal altijd bestaan en is onvermijdelijk. De groote ethische waarde van het Selfgovernment ligt echter juist, zooals | |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
Gneist zelf heeft aangetoond, in de omstandigheid dat het, niettegenstaande dit verband, den nadeeligen invloed der maatschappelijke bewegingen zooveel doenlijk beperkt; dat het tegenover de maatschappelijke begeerten en neigingen, welke steeds gericht zijn op egoïstische belangen of eenzijdige doeleinden van sociale kringen, de maatschappelijke tweedracht in haar oorsprong, in het gemoed van den burger, bedwingt en dáár de eischen en behoeften der allen omvattende gemeenschap krachtig doet spreken, zoodat ze, meer dan anders het geval is, tot motief worden van des burgers inzichten en gedragingen (public spirit). Vervolgens geloof ik ook dat hij, misleid door de richting welke de wetgeving in de 18e eeuw had ingeslagen, te veel het corporatief - gemeentelijk - element in het Selfgovernment uit het oog heeft verloren, iets dat beter door Toulmin Smith op den voorgrond is gebracht. Doch ook in andere opzichten werd op de leer van Gneist een critiek uitgeoefend die niet van allen grond ontbloot was; er gingen stemmen op om te waarschuwen tegen het al te groote optimisme waarvan zijne voorstellingen schenen te getuigen, stemmen die de aandacht vestigden op de verbasteringen der Engelsche inzettingen, op de onmiskenbare gebreken en misbruiken welke aan de praktijk daarvan kleefden - ik denk hier voornamelijk aan het werkje van Bucher, der Parlementarismus wie er ist; - doch de meest schrilgekleurde beschrijvingen van de fouten en zwakheden van hetgeen toch niet meer dan onvolmaakt menschenwerk kon zijn, vermocht in de 19e eeuw den indruk niet weg te wisschen, dat er in de Engelsche instellingen en haar practijk iets voortreffelijks was te vinden 't welk continenteele constituties en bestuursorganisaties te vergeefs trachten te bereiken. Is dit in de 20ste eeuw nog altijd het geval? Het is mogelijk dat zij, die in Engeland zelf leven, de gelegenheid hebben op te merken, dat veel van het goede, trots den schijn van het tegendeel, bewaard blijft, en dus de hoop kunnen koesteren, dat dit goede, wanneer de reactie intreedt, zich weder zal doen gelden; maar voor | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
hem, die van de overzijde van het Kanaal den gang van zaken gadeslaat, schijnt het alsof alles wat in de oude constitutie werd gewaardeerd het een na het andere onherroepelijk wordt prijsgegeven. In elk geval - hetzij men het betreure of dat men het toejuiche - het is niet te loochenen, dat er in Engeland een revolutie plaats vindt, welke onze houding ten aanzien der Engelsche instellingen van zelf wijzigen moet. Ik denk hier in de eerste plaats aan de politieke instellingen, doch voor hen die met aandacht de geestesstroomingen in Engeland volgen, behoeft het nauwelijks opgemerkt te worden, dat de revolutie zich niet tot deze instellingen beperkt; dat gaandeweg ook de zeden en de leerstellingen, welke het ethische leven des volks beheerschen, tot in haar diepsten grond worden aangetast. Tot in haar wortel beschouwd is de gansche beweging één in oorsprong en gevolg, maar ik wensch mij te beperken tot de politieke instellingen en vraagt men dan wat te dier zake de voornaamste karaktertrek is van de beweging, dan geloof ik, met Gneist, hem hierin te moeten zoeken dat alles - zoowel de instellingen zelve als de opvattingen, volgens welke haar bouw en praktijk worden geregeld - wordt gesocialiseerd; d.w.z. dat de maatschappij wordt geschoven in de plaats die de gemeenschap moest innemen, waardoor deze in allerlei verbrokkelingen uit één valt en ten slotte geheel zal verdwijnen - hetgeen op zedelijk gebied beteekent: reine anarchie, op rechtsgebied: overheersching van den sterkste of den sluwste. Alles wordt beschouwd, beoordeeld en opgebouwd uit een maatschappelijk oogpunt; de waarde wordt gemeten naar het vermeende belang, voordeel of genot eener maatschappelijke groep of klasse. En zoo sterk beheerscht deze overweging aller gedachten, dat elke methode, mits zij maar naar het maatschappelijk doel voert, bruikbaar wordt geacht. In geen periode der geschiedenis heeft wellicht op onbeschaamder wijze dan thans in de politiek de regel gegolden, dien men vroeger den Jezuieten verweet: het doel heiligt de middelen. Noch de constitutioneele instellingen in engeren zin noch de bestuursorganisatie | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
behoeven in dezen gedachtengang te voldoen aan algemeene objectieve eischen; ze worden vervormd, verwrongen, zoo noodig geheel ter zijde geschoven en vervangen, enkel en alleen om eenige maatschappelijke velleïteit te dienen, en zelfs de rechter wordt niet meer geëerbiedigd indien hij het waagt een vonnis te vellen dat ten nadeele strekt van maatschappelijk uitverkorenen. Hiermede gaat gepaard wat men de democratiseering der instellingen noemt. In de plaats der oude constitutioneele monarchie komt een zoogenaamde democratie, of liever men tracht het voor te stellen alsof dit reeds gebeurd ware. Niet omdat de democratie per se zulk een socialiseering van instellingen en opvattingen met zich zou medebrengen - integendeel, een ware democratie is logisch daarmede niet vereenigbaarGa naar voetnoot1) - maar omdat de socialiseering de democratische theorie gebruiken kan om den gang van zaken in hare richting een glimp van rechtvaardiging te geven: men eischt in naam van het Volk wat men voor zichzelf bestemmen wil. ‘Wat het Volk wil, moet wet zijn en zooals het Volk het wil, moet de wet worden toegepast’ - dat is de doctrine die men luidkeels verkondigt, maar men denkt er stilzwijgend bij (en zelfs niet altijd stilzwijgend) ‘ik zeg wat het Volk wil, want ik ben het Volk’Ga naar voetnoot2). Dit is in het kort de doctrine van elke groep die in den strijd om de stembus als vrucht der ochlocratie naar voren treedt en zich meester maakt van de organen van het publiek gezag. | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
Alles wat de toepassing van deze leer vergemakkelijkt moet worden bevorderd: een strenge partij-discipline; de mandaattheorie; een gecentraliseerd bestuur; een bureaucratisch functionarisme; een bij elke nieuwe ‘sociale’ wet sterk aangroeiend bezoldigd beambtendom; - alles daarentegen wat die toepassing in den weg staat of belemmert moet verdwijnen of zooveel mogelijk worden ingeperkt: zoo goed als geen discussie in het parlement; geen tweede kamer in dat parlement naast de volksvertegenwoordiging; zoo weinig mogelijk regeling bij de wet, zooveel mogelijk overlaten aan de decreten van het centraal bestuur; geen vertrouwen in de vrije organen van het zelfbestuur; geen contrôle door een onafhankelijke rechtspraakGa naar voetnoot1). In al deze uitingen van éénzelfde streven vindt men, behalve in de laatste en in het éénkamerstelsel, niets dat met de ware democratie harmonieert. Integendeel, het gaat alles er vlak tegen in. De ware grondslag voor een democratische regeering ontbreekt in dien gedachtengang nagenoeg geheel. Aan elke vrije maatschappelijke groepeering wordt het woord geschonken om haar zaak te dienen en de gelegenheid verschaft om op antagonisten stemmen in het kapittel te veroveren, maar de volksgemeenschap zelve - die heet te heerschen - komt niet aan het woord; zij telt te nauwernood meê en elke ernstige poging om haar een organisatie te geven, waardoor zij omtrent hare zaak zich een oordeel zou kunnen vormen en het zou kunnen uitspreken, wordt nagelaten omdat zulk een organisatie voor de maatschappij | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
ongemakkelijk en lastig zou zijn, terwijl de ‘democratie’ toch niet veel meer is dan een leus voor den vaak. Wijdt men zijne gedachten aan eenige organisatie welke het huidige, hoe langer zoo minder bevredigend, systeem zou kunnen vervangen, dan vervalt men van zelf weer in een organisatie van maatschappelijke kringen of belangen, de eenige trouwens waarvan men wegens het daaraan verbonden persoonlijke voordeel kans heeft meer dan sporadische medewerking te kunnen vinden. Ten aanzien der gemeenschap daarentegen schijnt het 't ideaal te zijn, dat de betrekking tusschen haar en de burgerij zich oplosse in het storten van eenige belastingpenningen (liefst door een kleine minderheid) en het inleveren, van tijd tot tijd, van een stembiljet (liefst door een groot aantal). En zelfs hierbij wint de opvatting veld, dat tegenover deze lasten een zeker persoonlijk voordeel of voorrecht staan moet: worden de belastingpenningen besteed voor iets dat den belastingschuldige bijzonderlijk mishaagt, dan gevoelt hij zich gerechtigd die te weigeren (passive resistance); brengt men zijn stem uit, dan verlangt men daarvoor ook een eigen vertegenwoordiger voor zijn persoonlijk gevoelen of bijzonder belang (proportional representation). In zulk een gedachtengang is het een overwonnen standpunt te gelooven aan den plicht om de gemeenschap te dienen zonder daarvoor belooning te ontvangen; - iets dat trouwens schadelijk is voor de maatschappelijke belangen, daar deze het best gediend worden door onzelfstandige vertegenwoordigers. In de kringen waar men zich de maatschappelijke verhoudingen uitsluitend of voornamelijk door economische belangen beheerscht denkt, sluit deze maatschappelijke beschouwingswijze zich natuurlijk ten nauwste aan bij de materialistische richting op philosophisch en ethisch gebied, maar zij is volstrekt niet hiertoe beperkt, - in Engeland misschien nog minder dan elders. Ook de meest religieuse richtingen zijn daar - evenals hier te lande - die beschouwingswijs toegedaan of laten zich door haar medesleepen, om met hare methode doeleinden van min of meer geestelijken aard te bereiken. | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
Omgekeerd oefenen de gevolgtrekkingen, waartoe de maatschappelijke beschouwingswijs op politiek terrein leidt, een wisselingsche werking uit op de gedragingen in het sociale leven zelf. Wanneer een maatschappelijke groep meent op grond van haar aantal te mogen eischen, dat in het politieke leven haar wil of haar inzicht of haar belang een overheerschende rol spele, waarom zou zij dan niet onmiddellijk in het maatschappelijk leven zelf, waar het haar mogelijk blijkt, door de macht van het aantal, dien wil, dat inzicht of dat belang als hoogste wet doen gelden? Zoo verklaart zich hoe gaandeweg aan den eenen kant ontstaat een neiging tot sociale tirannie, waarvoor zelfs het publieke gezag soms uit den weg gaat (als in Frankrijk), aan den anderen kant een gevoel van ongebondenheid tegenover alle wet of afspraak die aan de meerderheid niet welgevallig isGa naar voetnoot1). Het gevolg van dezen geestestoestand is een ‘social unrest’, waarover men in Engeland algemeen klaagt en bezorgd is, zonder dat iemand het uitzicht vermag te openen op een bevredigende oplossing in de naaste toekomst. Hoe is nu het verloop geweest van deze revolutie?
Het hoofdmoment in de beweging is de verschuiving van den onderbouw van het Parlement. Niet alleen van de Commons. De wijze waarop de Lords in de laatste eeuw zijn gerecruteerd heeft het karakter van het Hoogerhuis | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
aanmerkelijk gewijzigd en zijn politiek prestige niet bevorderd. In de plaats van den politieken onderbouw van beide Huizen, heeft men een socialen onderbouw gesteld. Dit geschiedde reeds eenigermate in 1832, maar toen slechts in dezen zin, dat de sociale inwerking, welke reeds in 18e eeuw (natuurlijk in andere vormen dan thansGa naar voetnoot1)) zeer merkbaar was geworden, niet werd afgewend; êer als van zelf sprekend werd aanvaard, hoewel in een andere bedding geleid. Een hervorming van den onderbouw van het Parlement kon in het begin der 19e eeuw niet langer uitblijven, - de redenen hiervan te bespreken zou ons te ver van ons onderwerp voeren - maar de wijze waarop men daarbij te werk ging, ook de vooropstelling van de parlementaire hervorming vóór de reorganisatie der gemeenten, maakte dat hetgeen had kunnen zijn verlangd als een aloude plichtsvervulling der nieuwe en beter georganiseerde gemeenten tot stand kwam als een nieuw persoonlijk recht van een zeker aantal kiezers. Het gevolg hiervan was dat wat de vrucht had moeten zijn van de laatste der evengenoemde hervormingen, nl. de reorganisatie der gemeenten, en dan den gemeenten in den schoot had moeten vallen, nu werd beschouwd en aanvaard als de rechtmatige vordering van een maatschappelijke klasse, nl. van de in het Selfgovernment minst getrainde of daaraan meest ontwende stedelijke bourgeoisie. De daarop volgende herzieningen van het kiesrecht, zoowel de uitbreidingen van de kiezersmassa (the electorate) in 1868 en 1884 als de verandering van de kiesdistricten | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
in 1885, werden dan ook van dit sociale oogpunt uit beschouwd, beoordeeld en tot stand gebracht. Uit deze opvatting nu vloeien vier voorname logische consequenties, welke zich reeds in Engeland (en elders) baan hebben gebroken of zich als onvermijdelijke hervormingen van de naaste toekomst aankondigen, te weten:
(1). In de middeneeuwen werd de maandaattheorie algemeen gehuldigd en toegepast; zij harmonieerde geheel en al met de zuiver sociale opvattingen van dien tijd. Maar naar mate in Engeland betere opvattingen omtrent de organische eenheid der volksgemeenschap en van het karakter der volkskamer als vertegenwoordiger dier eenheid veld wonnen, verdween die theorie van lieverlede. Het meer moderne begrip van de verhouding tusschen den afgevaardigde en zijne constituenten drukte men in dier voege uit, dat hij, hoewel door een bepaalde gemeente afgevaardigd, toch het geheele land zelfstandig vertegenwoordigde. Deze uitdrukkingswijs is niet volkomen juist, want de afgevaardigde vertegenwoordigt rechtens zelf niemendal; hij is eenvoudig lid van een college, en het is alleen dit college, dit lichaam, dat iets, nl. het volk, vertegenwoordigt. Men bedoelde het echter goed. Met de inwerking van sociale invloeden op de staatsinstellingen in de 18e eeuw verschijnt de mandaattheorie wederom ten tooneele. Zij vond echter algemeene bestrijding, o.a. in de bekende rede van Burke aan de kiezers van Bristol. Maar het was een veeg teeken dat hij het noodig vond haar te bestrijden. De liberale richtingen van de 19e eeuw aanvaardden de theorie niet, doch met de verspreiding van de sociale opvattingen der staatsinstellingen (waaraan die richtingen zich wèl schuldig maakten) kroop zij van zelf in de politieke zeden en thans is zij een | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
gemeengoed geworden van alle richtingen, zelfs van de twee groote politieke partijen. Inderdaad is zij een onmiddellijke en onvermijdelijke consequentie van de maatschappelijke opvatting van het kiesrecht. Wordt dit recht niet verlangd als een plicht om voor het geheel te zorgen, maar als een middel voor willekeurige maatschappelijke groepen om voor haar eigen belangen en inzichten op te komen en die, met behulp van het staatsgezag, te bevorderen, dan spreekt het van zelf dat zulke groepen onzelfstandige vertegenwoordigers behoeven, die niet alleen op de hoogte zijn van hare belangen en inzichten, maar ook eenige zekerheid bieden dat zij naar den zin der groep zullen handelen. Nu en dan gaan eenige stemmen hier tegen op, maar in werkelijkheid gedragen zich allen, zelfs zij die voorgeven de theorie te verwerpen, naar de leer daarvan, eenvoudig omdat een andere houding hen in strijd zou brengen met het geldend systeem der verkiezingen. Evenwel, de theorie is zelf in volslagen strijd met het karakter van eene, het geheel vertegenwoordigende en vrijelijk overleggende en beraadslagende, vergadering en kan dus in zulk een vergadering slechts cum grano salis worden toegepastGa naar voetnoot1). Dit redt eenigermate de vrijheid der afgevaardigden, maar ten koste der politieke oprechtheid; de strekking blijft evenwel deze vrijheid zooveel mogelijk in te perken, de beraadslaging te maken tot een comedievertooning en de leden te verlagen tot stemmachines. Het instrument waarmede dit wordt bewerkt is de partij-discipline en de gestrengheid hiervan is in Engeland opgevoerd tot een hoogte, die eenvoudig weerzinwekkend is. Thans begint zich gelukkig eenig verzet daartegen te openbarenGa naar voetnoot2). | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
Nog in andere opzichten heeft de huldiging en toepassing van de mandaattheorie, of van de opvatting waarop zij berust, ernstige gevolgen voor de werking der Engelsche constitutie; zij brengt een wijziging te weeg in de positie van den Koning en van het Hoogerhuis. (2). Aanvaardt men die theorie dan ligt het voor de hand om elke meer dan vormelijke contrôle over de uitvoering van het gegeven mandaat, buiten het vertegenwoordigend lichaam af te wijzen. Het vetorecht van een Hoogerhuis kan zeker daarnaast niet blijven bestaan; dit Huis toch is evenzeer als de afgevaardigden aan het mandaat gebonden, althans waar van zulk een mandaat van de meerderheid van ‘the electorate’ duidelijk blijkt. Vroeger waren reeds stemmen opgegaan om deze meening te verkondigen, maar zij verkreeg meerder gezag toen de leider van een der groote partijen, zelf lid van het Hoogerhuis, Lord Salisbury in 1884 haar in een rede buiten het Parlement voordroegGa naar voetnoot1). Korten tijd daarna herhaalde hij deze stelling in het Hoogerhuis zelf en sedert dien mag men aannemen, dat meer dan één besluit van dat Huis daarop gegrond is geweest. Bedriegt mijn geheugen mij niet, dan was dit echter tot 1906 slechts het geval ten aanzien van wetsontwerpen die voor verwerping in aanmerking kwamen omdat het twijfelachtig scheen of ze wel door het publiek belang werden gevorderd of omdat misschien daarbij niet in alle opzichten de billijkheid was betracht, maar in genoemd jaar - een zeer gewichtig jaar voor de revolutionaire beweging in EngelandGa naar voetnoot2) - besloot het Huis klaarblijkelijk op grond van de mandaattheorie | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
een wetsontwerp (the Trade Disputes Bill) te aanvaarden, dat strekte om, in het vermeende belang van een zekere klasse, een tegen de rechtsovertuiging indruischenden ommekeer te brengen in het geldende recht. Hierna was er nog maar één stap meer te doen, nl. de stelling van Lord Salisbury neêr te leggen in een motie van het Huis. Dit geschiedde in 1909 in de vermaarde motie van Lord Lansdowne bij de behandeling van the Finance Bill. De gedachte die hieraan ten grondslag ligt vindt de heer Balfour zoo fraai, dat hij daarin zelfs de voornaamste taak zoekt van een Hoogerhuis, nl. er voor te waken dat geen belangrijke wettelijke maatregel tot stand kome vóór dat deze maatregel in een mandaat van ‘the electorate’ worde verlangd. En hij meent (vrij naief naar het mij voorkomt) dat dit zeer wel te rijmen is met de democratische strooming waarmede hij gaarne medegaat. De radicale elementen in Engeland zijn het echter niet met hem eens en worden ook volstrekt niet tevreden gesteld door de hierboven geschetste tegemoetkomende houding van het Hoogerhuis. M.i. terecht niet; want in die houding, hoe welwillend ze schijnen moge jegens de mandaattheorie, schuilt een pretensie aan de zijde der Lords, die aan den democratischen kant moeilijk kan worden geduld, de pretensie nl. van te mogen beslissen wat de inhoud is van het mandaat en of dit door de Commons is uitgevoerd; althans dit weer twijfelachtig te mogen maken na een beslissing van de Commons zelven. Dit toe te staan aan een Hoogerhuis, samengesteld als the House of Lords, is wat veel gevergd van ware democraten. Bovendien is het zeer begrijpelijk dat dezen verder willen gaan en aandringen op | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
geheele afschaffing van dat Huis. Met eenige opportunistische drogredenen moge men het tweekamerstelsel in een democratie kunnen goed praten, wie de zaak uit een beginseloogpunt wil beschouwen moet erkennen, dat in een welgeordende democratie het volk slechts in één lichaam kan worden vertegenwoordigd en dat aan dit lichaam dan het hoogste gezag moet worden toegekend, d.w.z. dat zijne besluiten niet weder onder contrôle van een ander lichaam mogen worden gesteld. De leiders der groote partijen schrikken echter voor deze gevolgtrekking terug, eensdeels omdat de democratie toch eigenlijk maar een holle theorie is, een praatje voor den vaak, en het eigenlijk te doen is om een groepen- of klassen-vertegenwoordiging waarin misschien een tweede kamer niet misplaatst is; anderdeels omdat een voorstel tot afschaffing van the House of Lords te veel ontsteltenis en ontstemming in den lande zou verwekken, al toont het publiek zich vrij onverschillig waar het er op aan komt de bevoegdheden van dat Huis in te krimpen. Daarom schijnt het wijzer zich met dit laatste te vergenoegen, te meer omdat men kans ziet het zóó in te richten, dat het onder zekere omstandigheden (en juist ten aanzien van gewichtige maatregelen als bijv. het wetsontwerp betreffende Home Rule) toch zal zijn alsof er geen Hoogerhuis meer bestaat. Intusschen lijkt het een bespotting van de hoog opgehemelde democratie het Huis in zijn historische gedaante te laten voortbestaan, en daarom doet men het van alle kanten voorkomen of men zijne hervorming begeert om er een meer ‘democratischen’ grondslag aan te geven. Het mag echter betwijfeld worden of deze ijver zelfs aan de zijde der Unionisten wel ernstig gemeend is. Niemand weet wat zulk een hervormd Hoogerhuis zal zijn, behalve dat het hoogst waarschijnlijk een sterker politieke positie zal innemen, en dat is juist wat geen der partijen voor zich als partij wenschelijk acht. Of het land daarmede gebaat zou zijn, is een andere vraag, maar dat is te nauwernood eenige overweging waard. Voor het partijwezen in | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
zijn tegenwoordigen vorm is het noodig, dat the House of Commons (eigenlijk gezegd dat de partij door middel van the House of Commons) domineere. Van daar dat beide groote partijen zich wel kunnen vereenigen omtrent de wenschelijkheid om de bevoegdheden van de Lords te beperken; zij verschillen slechts omtrent den omvang der beperking. Algemeen schijnt men het er over eens te zijn, dat het Hoogerhuis niets te zeggen moet hebben over ‘money bills’Ga naar voetnoot1). Dit is reeds een stap verder dan men in de 19e eeuw meende te mogen gaan (toen men slechts het recht van amendement ten aanzien van zulke wetsontwerpen aan het Huis betwistte), maar de Parliament Act van 1911, die thans de bevoegdheden van het Hoogerhuis regelt met betrekking tot die van the House of CommonsGa naar voetnoot2), gaat veel verder. Zij bepaalt ook dat een gewoon wetsontwerpGa naar voetnoot3), het- | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
welk in drie achtereenvolgende zittingen van het parlement door de Commons is aangenomen, zonder toestemming van de Lords door de Koninklijke sanctie tot wet kan worden verheven, mits het een maand vóór het einde der zitting aan het Hoogerhuis is gezonden en er twee jaren zijn verloopen tusschen de tweede lezing in de eerste zitting en de aanneming door the House of Commons in de derde zitting. Met deze zonderlinge regeling vereenigen de Unionisten zich niet. Zij hebben er zich bij neêrgelegd met het voornemen hare intrekking te bevorderen zoodra zij weêr aan het bewind zullen zijnGa naar voetnoot1); en zij zijn slechts - na eenige aarzeling - hiertoe overgegaan omdat de Regeering dreigde, zoo zij niet toegaven, de meerderheid in het Hoogerhuis kunstmatig te verplaatsen door de benoeming van een groot aantal Peers van hare richting. Waren de Unionisten niet voor deze bedreiging gezwicht - zooals sommigen onder leiding van Lord Halsbury verlangden - dan zou the House of Lords voor goed tot een instrument in handen van de andere partij zijn gemaakt. Bij de beoordeeling van deze gebeurtenis is het niet mogelijk de houding van den Koning te dier zake geheel buiten beschouwing te laten. Alleen door zijne toestemming, vooraf aan den maatregel waarmede gedreigd is geschonken, heeft de bedreiging het gewenschte gevolg kunnen hebben. De vraag rijst of de Koning deze toestemming had moeten of kunnen weigeren. Misschien was Zijne Majesteit het eens met zijne Ministers, dat Hij constitutioneel bevoegd was tot den maatregel, d.w.z. tot hetgeen de Duitschers zoo treffend noemen een ‘Pairsschub’. In dit geval zou hem niet meer dan een ‘error in judgment’ kunnen worden verweten. Of het inderdaad een dwaling was, is dan een vraag die, hoe gewichtig ook voor de Engelschen, voor den Nederlandschen lezer slechts academische waarde heeftGa naar voetnoot2). | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Doch er is ook beweerd (wat wèl voor ons van beteekenis is), dat zelfs indien de Koning persoonlijk overtuigd ware geweest van het inconstitutioneele van den maatregel, Hij toch als constitutioneel vorst verplicht zou zijn geweest het advies te volgen van zijne Ministers. Dit nu zou ik wenschen tegen te spreken. Ik meen dat dan juist het tegendeel zijn plicht ware geweest. Indien de constitutioneele monarchie zou medebrengen, dat de monarch onder zekere omstandigheden verplicht zou kunnen worden geacht, daden te plegen, die naar zijn eigen overtuiging in strijd zijn met de constitutie, enkel en alleen omdat zijne Ministers of andere raadslieden | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
Hem daartoe adviseeren en Hem bij weigering in ongelegenheid brengen of laten, dan zou in mijn oog de constitutioneele monarchie een onding zijn. Waarvoor dient dan, mag men vragen, de aflegging van den eed om volgens de constitutie te regeeren? Moet ook dit worden beschouwd als louter comediespel? Ik beschouw de constitutioneele monarchie als meer dan een geknutsel met ficties, en naar mijne opvatting is de eedsaflegging de openlijke erkenning en bevestiging van den zedelijken plicht om elke daad na te laten, die de Koning zelf in strijd acht met de constitutie, onverschillig wat van de weigering om haar te plegen de gevolgen mogen zijn. Dat in het hier besproken geval die gevolgen onoverkomelijke moeilijkheden zouden zijn geweest is trouwens louter een beweren van hen die den maatregel niet afkeuren. Ik houd mij overtuigd, dat een Koning die den zedelijken moed toonde, zijne medewerking te weigeren tot een daad welke Hij zelf inconstitutioneel acht, ten allen tijde genoegzamen steun in den lande zou vinden, om de zwarigheden die daarvan het gevolg mochten zijn te overwinnen. Lord Brougham, die in 1832 zelf tot den ‘Pairsschub’ adviseerde, verklaarde later dat indien de Koning had blijven weigeren zijn toestemming daartoe te geven, men wel een weg had gevonden om uit de gerezen moeielijkheden te geraken. Ook thans zou dit wel het geval geweest zijn. Maar waarom verspreidt men zulke meeningen als de hier gewraakte? Eenvoudig omdat men in Engeland de constitutioneele monarchie inderdaad tot een onding, tot een geknutsel met ficties, wil maken, en wel omdat men daarin iets wringen wil wat er niet in past, omdat men iets huldigt en voorgeeft in toepassing te brengen, wat met de constitutioneele monarchie niet samengaat, nl. de democratie. Natuurlijk tracht men de tegenstrijdigheid te verbloemen. Het zedelijk prestige waarop in Engeland en elders het koningschap nog - en misschien in toenemende mate - | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
bogen mag, maakt het uit een politiek oogpunt gevaarlijk, openlijk den strijd daartegen aan te binden. Van daar dat men herhaaldelijk beproeft, beide - koningschap en democratie - als niet onverzoenlijk voor te stellen. Dit gaat echter niet: het zijn twee heterogene denkbeelden, en waar men ze kunstmatig samenvoegt moet één van beide (of beide) schade lijden. Gewoonlijk, zooals ook thans weder in Engeland is gebleken, is het het koningschap dat daarbij het kind van de rekening wordt, en om deze reden bestaat er bij de democratische richtingen minder bezwaar tegen de samenvoeging. Zij echter, die heil zien in een krachtig koningschap, moeten zulk heulen met de democratie duchten en, zoo het kan, weêrstaan. Het moet beslist geloochend worden, dat de constitutioneele monarchie zou beteekenen een koningschap op democratischen grondslag. De constitutioneele monarchie is in waarheid een monarchie en beteekent, dat het hoogste, het souvereine gezag zetelt bij den Koning en bij Hem alleen, zoodat het volk (als eenheid met al zijne organen) evenzeer onderdaan is van dat gezag als alle andere personen, die hetzij tot het volk behooren of zich bevinden op het gebied waarover dat gezag gaat. In de democratie daarentegen zetelt het hoogste gezag elders, - waar men het ook moge zoeken - hetzij bij de volksvertegenwoordiging (zooals m.i. een goed georganiseerde democratie vereischt) of bij ‘the electorate’, zooals men het in Engeland met de mandaattheorie voorsteltGa naar voetnoot1). (3) Wil men, gelijk de Lords, deze theorie ‘au sérieux’ nemen, dan dient in de eerste plaats vast te staan wat de inhoud is van het gegeven mandaat; en het is, ook zonder nadere toelichting, voor ieder duidelijk, dat de wijze, waarop thans de verkiezingen plaats vinden, die zekerheid allerminst kan verschaffen. Zelfs in het zeldzaam voorkomend geval, dat men mag aannemen, dat de verkiezingen door één vraagpunt worden beheerscht en dat het | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
gelukt dit punt zuiver te stellen zooals de kiezers het bedoelen te beantwoorden, dan nog is de meerderheid in een district niet de meerderheid van ‘the electorate’ in den lande, en zou zelfs de meerderheid van zulke districtsmeerderheden niet altijd de meerheid van ‘the electorate’ behoeven te zijn. Toch wordt de laatste meerderheid geacht het mandaat te geven en de eerste - de meerderheid der districtsmeerderheden - het te moeten uitvoeren. Aan deze onzekerheid en gebreken in de toepassing zou zonder twijfel een einde kunnen worden gemaakt door een goed ingericht referendum. Dit denkbeeld is dan ook in Engeland geopperd, en de ironie van het lot heeft gewild, dat het den krachtigsten steun heeft gevonden bij de partij, waartoe de conservatieven behooren, de UnionistenGa naar voetnoot1), terwijl het wordt afgewezen door de partij, waarin de radicalen de overhand hebben, op gronden aan de conservatieve opvatting van het parlementarisme ontleend en weinig strookend met de leer der mandaattheorieGa naar voetnoot2). Natuurlijk is dit alles louter partijspel, waarvan niemand dupe is; maar afgezien hiervan schijnt het denkbeeld van een referendum in Engeland weinig opgang te maken. Hiervoor zijn waarschijnlijk verschillende redenen aan te voeren - o.a. ook dat waar | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
men het eens is over het referendum zelf, men zeer uitéénloopend denkt over de vraag, hoe, wanneer en door wien het nieuwe instituut in werking zou moeten worden gebrachtGa naar voetnoot1) - doch er is, geloof ik, éene reden, een psychologische, welke de beste verklaring geeft. Het referendum beoogt de eindbeslissing omtrent zekere legislatieve maatregelen in handen te leggen van de meerderheid der kiezers in den lande, hetgeen de beste verwezenlijking schijnt van de aan alle kanten gehuldigde democratie. Doch, zooals reeds vroeger is opgemerkt, ligt dit volstrekt niet in de bedoeling van de groepen en cliques die zich de moeite geven om een agitatie op 't getouw te zetten teneinde zekere maatregelen te bevorderen; juist het tegendeel, zij wenschen veeleer aan de meerderheid de wet te stellen. Een duidelijke illustratie hiervan levert de beweging voor het vrouwenkiesrecht in Engeland. Het denkbeeld is opgeworpen om dit vraagpunt te laten beslissen door een referendum. Groote ontstemming hierover bij Mrs. Fawcett! En terecht; het is toch hare bedoeling, de meerderheid naar haar pijpen te laten dansen, niet omgekeerdGa naar voetnoot2). De waarheid is, dat het referendum slechts schijnbaar de consequentie is van de mandaattheorie, zooals die in de maatschappelijke opvattingswijs wordt verstaan; in werkelijkheid is het geheel iets anders en bewerkt het ook geheel iets anders. In de mandaattheorie, maatschappelijk opgevat, is de afgevaardigde een ezeltje waarop iedere groep den door haar begeerden maatregel kan laden. Het ezeltje laat dit toe omdat het elke stem noodig heeft om er te komen, | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
en de drijvers - de politieke partijen - bieden tegen elkaar op om de beste lasten te krijgen, nl. den last met het grootste aantal stemmen. Op deze wijze heeft elke groep kans haar maatregel tot stand te zien komen (indien althans het ezeltje tot de parlementaire meerderheid komt te behooren), ook al is de meerderheid in den lande voor die maatregelen volkomen onverschillig of zelfs daarvan afkeerig. Het referendum nu gaat hier vierkant tegen in, want het geeft de beslissing aan de meerderheid; het kan zelfs in zeker opzicht beschouwd worden als een surrogaat voor een tweede kamer, met de strekking om het geringeloor van de burgers door een coalitie van minderheden te beletten. Maar het is een tweede kamer die op zeer onbeholpen wijze werkt, zonder eenige verantwoordelijkheid hoegenaamd. Geheel iets anders echter is de proportioneele vertegenwoordiging. In dit stelsel heeft iedere groep kans haar eigen ezeltje, en wellicht meer dan een te bekomen. Natuurlijk is dit vrij wat beter; het sluit zich nauw aan bij de mandaattheorie en opent tegelijkertijd het ruimste veld voor de toepassing van de maatschappelijke beschouwingswijs op de politieke instellingen: iedere groep, die zich in het maatschappelijk leven (op grond van eenheid van belang, inzicht of wat dies meer zij) daartoe vormen wil, verkrijgt in dit stelsel kans op een eigen vertegenwoordiging, in aantal leden evenredig aan het aantal harer aanhangers onder de kiezersGa naar voetnoot1). En men meene niet, dat waar dit stelsel wordt aanvaard men altijd blind is voor de zotte gevolgen, waartoe het aanleiding geeft. Neen, in 1884 verkondigde een aanhanger daarvan in een gezaghebbend orgaan (The Nineteenth Century): ‘Ons doel is de | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
inzichten van het gansche volk te weten te komen, wat ze ook mogen zijn. Als een voorstander van representatieve staatsinstellingen is het mij onverschillig, welke dwaasheden in het parlement vertegenwoordigd zijn, wanneer ze daarbuiten maar genoegzamen aanhang hebben om recht te hebben op eene vertegenwoordiging.’ Dit denkbeeld van proportioneele vertegenwoordiging hangt historisch en logisch samen met de nieuwe indeeling der kiesdistricten omdat beide berusten op de opvatting van het kiesrecht als een persoonlijk recht. Van het oogenblik af, dat men den plicht - of wat meer strookt met de nieuwe opvattingen, het recht - om tot de samenstelling van het parlement mede te werken niet opdraagt aan de gemeenten, maar onmiddellijk aan de personen in de gemeenten, rijst dadelijk het denkbeeld op van nagenoeg gelijke districten wat het aantal inwoners of kiezers betreft, onafhankelijk dus van de grenzen der gemeenten - althans wanneer men aan eene territoriale indeeling blijft vasthouden, hetgeen oorspronkelijk om practische redenen onvermijdelijk scheen. Dit was dan ook een van de eischen der Chartisten in de eerste helft der 19e eeuw. Veel kans op verwezenlijking had en heeft deze gedachte evenwel niet; om opportunistische redenen zal men steeds eenige rekening moeten houden met de grenzen der gemeenten - maar het beginsel van de nieuwe, volslagen willekeurige, indeeling der districten is toch hetzelfde als van de Chartisten. Met haar stelsel van éénledige districten, heeft zij den grondslag van het oude systeem voor goed uitgewischt en de groote historieschrijver Maitland omschrijft aldus het resultaat: ‘The ancient idea of the representation of communities, of organized bodies of men, bodies which, whether called boroughs or counties, constantly act as wholes, and have common rights and duties, has given way to that of a representation of numbers, of unorganized masses of men, or of men who are organized just for the one purpose of choosing members’. Daarbij komt dat deze laatste organisatie niet geschiedt door de gemeenschap zelve en te haren behoeve; maar door | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
de vrije werking der maatschappelijke invloeden. Binnen de grenzen der nieuwe districten, die alleen strekken om het verkiezingswerk te vergemakkelijken, wordt, evenzeer als over het geheele land, de taak der verkiezing zelve volkomen overgelaten aan maatschappelijk gevormde groepen en aan deze alle gelegenheid geboden om, door stemmen te veroveren in het kapittel, haar maatschappelijken strijd tot zelfs in het parlement voort te zetten. En waar dit als het wezenlijke doel der verkiezing wordt beschouwd, spreekt het vanzelf dat men alle indeeling in districten, welke dan ook, als een door niets gerechtvaardigde belemmering begint te gevoelen. Heeft men te doen met de benoeming door een gemeenschap, welke door een zeker college is vertegenwoordigd, dan laat het zich verklaren, dat die benoeming, evenzeer als de beslissing van andere vraagpunten, bij meerderheid van stemmen in het college geschiedt en is het duidelijk, dat het niet aangaat de minderheid in het ééne college op te tellen bij die van een ander college. Maar wanneer men te doen heeft met een toevalligen hoop kiezers in wie het persoonlijk recht om te benoemen individueel gevestigd is en die alleen om administratieve redenen bijeengevoegd zijn, dan is er alle grond voor de vraag waarom de meerderheid in dien hoop alles, en de minderheid, al is zij nog zoo groot, niets te zeggen zou hebben? De grief schijnt nog meer reden van bestaan te hebben wanneer inderdaad blijkt, dat de meerderheid der districtsmeerderheden niet vertegenwoordigt de meerderheid van den hoop kiezers in den lande. Om hieraan tegemoet te komen dient het stelsel van vertegenwoordiging der minderheden en het is in dezen vorm, dat het gronddenkbeeld van de proportioneele vertegenwoordiging zijn intrede heeft gedaan in de Engelsche wetgeving. Bij de kiesrechthervorming van 1867 bewerkten de Lords, dat gevolg werd gegeven aan vroeger reeds te vergeefs aangewende pogingen om voor groote minderheden de mogelijkheid te openen, afgevaardigden in de Commons te zenden, door in de wet de bepaling op te nemen, dat | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
in de districten met drie leden ieder kiezer slechts op twee candidaten mocht stemmen. In Engeland, waar reeds de relatieve meerderheid der stemmende kiezers beslist, gaf deze bepaling inderdaad aan minderheden gelegenheid om een vertegenwoordiger te bekomen. Een bevredigende oplossing kon deze regeling niet worden genoemd, maar zelfs deze zwakke tegemoetkoming vond bij de liberale partij krachtige tegenkanting (echter van het brutale standpunt der meerderheids-heerschappij, dat wellicht nu niet meer zou worden ingenomen) en bij de kiesrechthervorming van 1884 verviel de bepaling met het stelsel van éénledige districten dat als regel in de wet werd opgenomen. Men sprak echter de verwachting uit, dat de verkleining der districten aan de minderheid in den lande kans zou schenken om in meer districten dan anders het geval zou zijn meerderheden te behalen. Evenwel, terwijl er altijd maar één meerderheid is, zijn er gewoonlijk verschillende minderheden en wanneer aan een dier minderheden een vertegenwoordiging wordt geschonken, waarom dan niet ook aan de andere? En waarom dan niet naar evenredigheid van haar beteekenis, - natuurlijk gemeten met den gewonen maatstaf van het aantal? En de meerderheid zelve - bestaat deze ook niet veelal uit verschillende groepen, die zich hebben gecoaliseerd om een meerderheid te worden? Waarom ook niet aan ieder dezer groepen een vertegenwoordiging geschonken naar denzelfden maatstaf? Om aan deze verlangens te voldoen, die op het eenmaal aangenomen standpunt van zelf oprijzen, en die als eischen van billijkheid of rechtvaardigheid worden voorgedragen als gold het hier de verdeeling van een buit, heeft men het stelsel van proportioneele vertegenwoordiging, bedacht, hetzij in den vorm waarin Hare het heeft ontworpen en J.S. Mill het krachtig heeft gepropageerd, of in de talrijke andere vormen waarin men later getracht heeft het door ingewikkeldheid te vereenvoudigen. Ofschoon het in Engeland, behalve door de reeds genoemden, nog door verscheidene mannen van beteekenis | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
(als Sir John Lubbock, Lord Courtney enz.) met groot talent en ijver is verdedigd, hebben de voorname staatslieden (Gladstone, Disraeli) het, als een vrucht van politieke aberratie, verworpen. Zij deden dit echter alleen, omdat zij daarbij uitgingen van de opvatting alsof de verkiezingen van thans nog steeds plaats vonden op de basis van weleer en de tegenwoordige kiesdistricten geschikte organen zouden zijn om ‘the sense of the community’ te doen spreken. Dit is evenwel niets dan een fictie en hoewel de traditie zich nu nog schijnt te weren tegen het prijsgeven dezer fictie, zal zij ten slotte toch voor de nieuwe opvatting moeten zwichten daar het denkbeeld van proportioneele vertegenwoordiging de zuivere consequentie is van een in de werkelijkheid reeds aanvaard en toegepast beginsel, het beginsel der persoonlijke kiesbevoegdheid, terwijl het daarenboven de ruimste gelegenheid verschaft aan de heerschende maatschappelijke beschouwingswijs om haar stempel te drukken op de samenstelling derj politieke instellingen. Het voorbeeld van een groot land als Frankrijk zal waarschijnlijk, niet alleen op Engeland, maar ook op andere landen aanstekelijk werken. Wanneer men voor een oogenblik afziet van het vooze beginsel dat aan het stelsel ten grondslag ligt, moet men erkennen dat er ééne zijde aan te ontdekken is, die het ook voor sommige tegenstanders aantrekkelijk maakt, de verwachting nl. dat het in zijn toepassing zal leiden tot een vernietiging van het huidige partijwezen (‘to smash the party-system’). Met H. Belloc en C. Chesterton ben ik zoo overtuigd, dat de tegenwoordige partijen niet veel meer zijn dan ‘organized impostures’Ga naar voetnoot1), dat ik in die verwach- | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
ting genegen zou zijn voor eenigen tijd het stelsel van proportioneele vertegenwoordiging, zoowel als het referendum (waarvan hetzelfde geldt) te aanvaarden, mits het zou kunnen leiden tot een wezenlijke verbetering van den toestand. Dit is evenwel iets dat ik meen te moeten betwijfelen. Ik ben niet zoo zeker, dat de tegenwoordige partijen (of partijen van dezelfde soort) niet in staat zullen blijken meester te worden van de nieuwe instellingen gelijk zij nu meester zijn van de bestaandeGa naar voetnoot1); maar veronderstel dat zij inderdaad ‘in the long run’ haar vat daarop verloren, waaraan zal dat dan moeten worden toegeschreven en wat zal dan het alternatief zijn? Ik vrees hieraan - en dat zal ook het alternatief zijn - dat men verkrijgen zal een steeds toenemende verbrokkeling in velerlei groepen en groepjes met meer of minder verschillende velleïteiten, die ieder een afzonderlijke vertegenwoordiging begeeren; - en dit zou ik niet een verbetering van den politieken toestand kunnen noemen. Reeds zonder een systematische indeeling van ‘the electorate’ in maatschappelijke groepen en trots de traditie der groote partijen, die in Engeland meer dan elders van beteekenis is, is het daar (evenals elders) aan een maatschappelijke groep gelukt om, naast den invloed dien zij reeds sinds jaren indirect op de groote partijen oefende, zich nog een afzonderlijke vertegenwoordiging in het Parlement te verschaffen. De Labour Party, die in 1906, in bondgenootschap met de Trade Unions en met hun geldelijken steun, is opgetreden en sedert dien een fractie uitmaakt van the House of Commons, vertegenwoordigt een zeer groote groep; met eenigen schijn van recht kan zij zelfs voorgeven een maatschappelijke klasse te vertegenwoordigen; zij streeft er niet | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
alleen naar, enkele speciale maatregelen te bevorderen, maar ‘to make the party the dominating, controlling, guiding and ruling party in the State’Ga naar voetnoot1); en zij streeft hiernaar teneinde met behulp van het staatsgezag een geheelen ommekeer in de maatschappelijke orde te bewerkenGa naar voetnoot2). Om al deze redenen trekt zij bijzondere aandacht; maar haar optreden is toch slechts ééne uiting van een zeer algemeene neiging die allerwegen in de maatschappij is op te merken, en biedt men door een systeem van proportioneele vertegenwoordiging aan deze neiging de gelegenheid om zich bot te vieren, dan zal men een lichaam verkrijgen waarin allerlei belangen, inzichten en wenschen, die op een gegeven oogenblik in de maatschappij een zekeren aanhang hebben, hun eigen vertegenwoordigingen zenden. Zulk een lichaam zal zonder twijfel een levende statistiek zijn, en op dezen grond misschien ook een zeer interessant verschijnsel wezen, een oplettende studie overwaard - vooral die van een caricaturist; maar zal het zijn een Volksvertegenwoordiging, een vertegenwoordiging der volksgemeenschap? Dit ontken ik beslist. Zeker zal het niet zijn de volksvertegenwoordiging die de Constitutioneele Monarchie behoeft voor het hoogste bestuur des lands en voor de bevordering der wetgeving in het spoor der gerechtigheid. (4) Indien men het beginsel van persoonlijk kiesrecht aanvaardt en aan de burgers wijs maakt, dat het stemrecht een middel is om hunne persoonlijke belangen te bevorderen, dan is de eisch van algemeen stemrecht, ook voor vrouwen, consequent en onafwijsbaar. Van een zuiver theoretisch standpunt zou men den voorstanders van deze hervorming zelfs kunnen verwijten, dat zij niet zoo ver gaan als de logica van hun uitgangspunt hen moest voeren. Aan zulke consequenties ontsnapt men in de practijk | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
niet, al acht men ze zelf niet meer dan theoretische bespiegelingen. Niettemin was het eenigermate een verrassing toen de heer Asquith aankondigde dat nog in deze zitting van het parlement een wetsontwerp zou worden ingediend om ‘manhood suffrage’ in Engeland in te voeren. Men kan niet zeggen, dat in den lande groote aandrang is geoefend om de regeering tot dezen maatregel te bewegen, en indien hierbij geen partij-berekening in het spel ware zou het moeilijk zijn de aanleiding tot dezen zet op het politieke schaakbord te vinden. Het is opmerkelijk, dat de groote hervorming van het kiesrecht van 1867, waarvan men nu eerst de ernstige gevolgen begint te ondervinden, onder nagenoeg gelijksoortige omstandigheden tot stand gebracht is. Ofschoon de wet van 1832 het aantal kiezers had uitgebreid, was dit toch niet haar voornaamste oogmerk geweest, en onder hare regeling omvatte ‘the electorate’ slechts een zeer beperkt deel van de volwassen mannelijke bevolking. Met uitzondering van de Chartisten en van eenige radicalen, scheen men in het algemeen hiermede tevreden. Toen de Chartistische beweging was verloopen, had het er zelfs veel van alsof de hervorming van 1832 inderdaad, gelijk Lord John Russell had gehoopt, een finaal karakter zou dragen. Deze toestand duurde voort totdat Disraeli in 1848 zich tegen de finaliteit verklaarde en te kennen gaf dat de conservatieven kiesrechthervorming ter hand zouden nemen ten einde de ‘working classes’ tot ‘the electorate’ te brengen. Van dit oogenblik af moesten beide partijen op dit punt tegen elkander gaan opbieden en volgen, met enkele tusschenpoozen, de desbetreffende wetsontwerpen elkander op; maar zelfs onder deze omstandigheden was er een kunstmatige agitatie noodig om in den lande een matige belangstelling daarvoor op te wekken. In 1864 verklaarde Gladstone dat het stemrecht den werkman als een ‘moral right’ toekwam en twee jaar later diende hij een wetsontwerp in om hem dit recht te | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
gevenGa naar voetnoot1), ofschoon hij zelf moest erkennen dat ‘the publicmind’ hieromtrent niet was ‘clear, definite, and resolute, but rather bewildered, or at least indecisive’. Men weet hoe de gang van zaken verder geweest is; hoe Disraeli handig gemanoevreerd heeft om dit wetsontwerp van de baan te schuiven; hoe hij later zelf met een wetsontwerp voor den dag kwam; hoe het heette dat een conservatief bewind in staat zou zijn een conservatieve hervorming tot stand te brengen; hoe hij niettemin bij de behandeling van zijn wetsontwerp genoopt werd punt voor punt aan zijn tegenstanders toe te geven, en hoe ten slotte uit deze behandeling een wet is te voorschijn gekomen van den meest radicalen aard, die slechts een betrekkelijk geringe completeering in 1884 behoefde om voor mannen een bijna algemeen stemrecht in Engeland in te voeren. De wetten van 1868 en 1884 hebben een electorate geschapen die, in tegenstelling met die van 1832, zeer ontvankelijk is gebleken voor de eischen en denkbeelden der Chartisten, vooral nu deze denkbeelden, in hun nieuwe gedaante, onder den naam van ‘socialisme’ in een wetenschappelijk kleed gehuld, ook voor een deel der bourgeoisie zelf een zekere aantrekkelijkheid hebben verkregen en in deze kringen propagandisten vinden die gaarne als leiders der beweging - een zoogenaamde arbeidersbeweging - willen optreden. Doch die wetten hebben niet alleen den aard van the electorate veranderd, zij hebben - in hare strekking niet weinig geholpen door het in 1872 ingevoerde geheime kiesstelsel - ook het karakter der politieke partijen gewijzigd en deze hervormd tot goed aaneengesloten en goedgedrilde sociale organisaties om de publieke organen met gewillig personeel te bezetten (caucus)Ga naar voetnoot2). | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
Dat de thans aangekondigde hervorming veel verandering in den toestand zal brengen, is niet aan te nemen; de kiezersmassa die vermeerderd zal worden heeft reeds het overwicht. Het tempo waarin wetten van socialistischen aard elkander zullen opvolgen, zal misschien ietwat worden versneld; de ‘social unrest’ en de daaraan verbonden maatschappelijke tirannie zullen toenemen; Engeland zal, trots al de uitgaven voor de vloot, op internationaal gebied hoe langer zoo zwakker worden; maar voor het overige zal de gang van zaken precies dezelfde blijven. Belloc en Chesterton zeggen terecht: ‘Electoral changes will do nothing. A mere extension of the franchise, if the party machine were left as it is, would make little or no difference. Where to-day ten thousand apathetic men are seized by the paid agents of the machine and worried to the polls in groups as nearly equal as can be arranged by the managers of the show, to-morrow twenty thousand would be similarly drilled and run’Ga naar voetnoot1). Aan de voorgenomen hervorming zal echter zeer waarschijnlijk een andere worden vastgeknoopt die van vrij wat meer beteekenis is, te meer omdat de gevolgen daarvan in de verste verte niet zijn te berekenen, ik bedoel het vrouwenkiesrecht voor the House of CommonsGa naar voetnoot2). Het tegenwoordig kabinet in Engeland is omtrent dit | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
vraagpunt verdeeld en de Premier acht de toekenning van deze kiesbevoegdheid aan de vrouw een voor het land verderfelijken maatregel. Toch is hij, geheel in overeenstemming met de moderne opvatting van de positie eens ministers, bereid om den maatregel te bevorderen als de meerderheid dat wenscht. In welken zin de meerderheid zich verklaren zal, is moeilijk na te gaan omdat beide partijen, evenzeer als het Kabinet, omtrent de quaestie verdeeld zijn. Het is deze omstandigheid, zooals de heer Lloyd George openlijk erkende (niet dus de mérites van de zaak), welke het Kabinet belet, een beslist standpunt ten deze in te nemen. Beschouwt men het kiesrecht als een persoonlijk recht dat den burger toekomt, dan zie ik niet in op welken grond men het aan de vrouwen zou kunnen weigeren; maar het algemeen stemrecht, ook voor vrouwen, kan worden, en wordt ook, verdedigd met de bewering dat het, hoewel niet steunende op een persoonlijk recht, toch de algemeene deelneming van de geheele volwassen bevolking aan de publieke zaak zal bevorderen, en daardoor de publieke organen zal versterken en deze geschikter zal maken voor de vervulling van hunne taak. Er kan verschil van gevoelen bestaan omtrent de vraag, wat men onder versterking der instellingen verstaat en in welken zin men haar geschikter wil maken voor haar werk (velen zullen bijv. daaronder begrijpen dat ze meer gehoor moeten geven aan de wenschen van zekere klassen der bevolking); maar, afgezien van dit verschil in appreciatie, is tegen het laatste standpunt m.i. niets in te brengen. Mijn bezwaar is dan ook niet gericht tegen deze algemeene medewerking aan de publieke zaak - integendeel, ik juich haar niet alleen toe, maar zou haar zelfs meer willen uitbreiden dan misschien eenig democraat in Nederland - doch het keert zich tegen de onmiddelijke opdracht aan den kiezer om mede te werken aan de samenstelling van het bij de wetgeving betrokken orgaan. Heeft men echter hiertegen geen bedenking, dan zie ik niet in waarom de vrouw in het algemeen minder ge- | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
schikt of bekwaam zou zijn voor deze taak dan de man in het algemeenGa naar voetnoot1). Zelfs de dwaze, onbehoorlijke en in geen enkel opzicht te verdedigen gedragingen der suffragettes in Engeland hebben mij daarvan niet kunnen overtuigen, - zij, de suffragettes, hebben van mannen geleerd, dergelijke middelen te bezigen om een gewenscht doel te bereiken. Ik zou dus kunnen aannemen, dat men de publieke instellingen stellig niet zou verzwakken of ongeschikter zou maken voor hare taak door ook vrouwen te roepen om aan de samenstelling daarvan een werkzaam aandeel te nemen; doch niettemin blijft bij mij een overwegend bezwaar bestaan tegen de opdracht van dezen kiesplicht aan de vrouw. Ik geloof, dat welk voordeel men daarvan in den aanvang moge verwachten, de deelneming van de vrouwen en masse aan de publieke zaak op den langen duur inderdaad, zooals de heer Asquith meent, verderfelijk zal blijken voor de gemeenschap omdat zij schadelijk werken zal op de uitoefening van de hoogere functies welke de vrouw op zedelijk gebied (in tegenstelling van het gebied des rechts) heeft te vervullen. G.K. Chesterton stelt m.i. de quaestie zeer juist, waar hij zegt: ‘The question is not whether women are good enough for votes; it is whether votes are good enough for women’Ga naar voetnoot2). Op dezen grond zou ik de vrouw in het algemeen willen ontslaan van den last, dien een persoonlijke medewerking aan de publieke zaak met zich moet medebrengenGa naar voetnoot3). En het wil mij voorkomen, dat de meeste vrouwen de juistheid hiervan inzien of in- | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
stinctmatig beseffen, hetgeen, in het geval dat haar het kiesrecht wordt toegekend, tengevolge zal hebben, dat velen, juist onder de besten, zich in den verkiezingsstrijd zullen onthouden, waardoor de beslissing, voor zoover die van de vrouwen afhangt, zal blijven in handen van een categorie, wier meerderheid op de gebezigde qualificatie geen aanspraak kan maken. Het zou echter te vergeefsche moeite zijn, dit breeder te ontwikkelen, want overwegingen als de hier aangevoerde leggen op politiek gebied weinig of geen gewicht in de schaal, allerminst in Engeland. ‘Votes for women’ worden, nagenoeg algemeen, niet opgeëischt in het belang van de gemeenschap wier orgaan moet worden samengesteld, maar in het belang, of ten behoeve, of ter wille van hen die het stemrecht zullen oefenen, - al mogen hier en daar wel eens argumenten van andere strekking worden gebezigd. Het is altijd hetzelfde beginsel, dat in de voorafgaande beschouwingen is gewraakt, maar waarop de tegenwoordige instellingen van Engeland, met zoo goed als algemeene instemming, worden opgebouwd.
De oude gemeenschapszin, die voorheen als een bijzondere deugd van het Engelsche volk werd geroemd, maakt plaats voor iets dat somtijds daarmede identiek wordt geacht, doch wezenlijk, zoo al niet juist het tegendeel dan toch geheel iets anders is, en daarom terecht een anderen naam - van Franschen oorsprong - draagt: de solidariteit. Dit gevoel van solidariteit, waarvan men in onze dagen van klassennijd en klassenstrijd zooveel hoort, wordt verondersteld de individuen te moeten binden aan hun eigen klasse of stand, aan hun eigen beroeps- of vakgenooten, aan hun eigen coterie of geestverwanten; zelden, zoo ooit, aan de groote gemeenschap die allen, ook den socialen antagonist, omvat. In het vrije maatschappelijk leven, voor zoover de rechten van anderen worden geeerbiedigd, moge deze solidariteit, wegens het element van altruïsme dat daarin zeker niet geheel en al ontbreekt, soms een kracht ten goede zijn; in het politieke leven be- | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
teekent zij een factor van scheiding en dwang die de eenheid der gemeenschap verscheurt en de maatschappelijke vrijheid vernietigt. ‘Die neuen sog. “socialen” Verbindungen’, zegt Prof. Hilty, ‘die nicht eigentlich auf Liebe, sondern blosz auf Interessen-gemeinschaft, oder sogar nur auf gemeinsamem Hasse beruhen, haben sich bereits als etwas recht unbefriedigendes erwiesen’Ga naar voetnoot1). Met of zonder proportioneele vertegenwoordiging; met of zonder algemeen stemrecht; met of zonder vrouwenkiesrecht, nimmer zullen zij den vasten grondslag kunnen leveren voor een parlement, dat weet de ‘social unrest’ te bedwingen en het ware belang der gemeenschap te bevorderen, de gerechtigheid te betrachten en de vrijheid te bevestigen. |
|