| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. W.J. Kühler. ‘Het socinianisme in Nederland’. Leiden. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij. 1912.
Dit is een mooi boek. De geleerde en smaakvolle schrijver, die reeds in zijn proefschrift over het klooster te Diepenveen had doen blijken van een zeldzame gave voor het navoelen en weergeven van ons vreemd geworden bevindingen, beschaamt in dit tweede geschrift van zijne hand de gewekte verwachtingen niet. Zelfs is er iets verrassends in, hem in een verder gevorderd tijdperk onzer geschiedenis niet minder thuis te vinden dan in de ten einde loopende middeleeuwen en met gelijke zekerheid zich te zien bewegen op het gebied der dogmenhistorie als langs de paden eener ijlvervluchtigde, maar daarom te scherper prikkelende mystiek. Hij zal zijne goede redenen gehad hebben, om niet met dit geschrift te willen mededingen naar den eerepenning, dien Teyler's Godgeleerd genootschap had uitgeloofd voor de beste studie over het zelfde onderwerp. Een tegenvaller voor het genootschap. Kon zulk een ingetogen lichaam ooit in het dithyrambische vervallen, het zou licht op dit boek toepassen wat de ‘Académie française’ aangaande Molière getuigde: ‘Rien ne manque à sa gloire; il manquait à la nôtre.’
Wat bij de lezing van het boek allicht het meeste treft, het zijn de duidelijke blijken van niet te zijn bewerkt ‘ad hoc’. De schrijver toont, vertrouwd te zijn geweest met zijn terrein, eer hij aanleiding vond om daarvan dit éene hoekje in kaart te brengen en te beschrijven. Daardoor krijgt alles zoo goed zijne plaats met opzicht tot al het overige. Inzonderheid ontgaat Dr. Kühler aan het gevaar, zich overdreven voorstellingen te vormen nopens de maat der afhankelijkheid, waarin zich andere groepen ten aanzien van zijne heldin: de sociniaansche kerkleer, hebben bevonden. Gelukkig rechtgezet en tot zijne juiste verhoudingen terug gebracht schijnt onder meer op blzz. 90 en v.v. de invloed, door de leer van Socinus geoefend op de denkbeelden van 17e eeuwsche Doopsgezinden, als b.v. Jacques Outerman. De vóorganger van Kühler op
| |
| |
dit veld: Van Douwen, aan wiens kunde en nauwgezetheid de jongere overigens verdiende hulde brengt, had, bij het peilen van dien invloed, de oorspronkelijke opvattingen van Menno en zijne tijdgenooten wel wat veel buiten rekening gelaten. Een ander sprekend voorbeeld ten bewijze, hoe goed de schrijver zich weet thuis te vinden te midden der veelal subtile verwantschappen en verschillen van schakeering, waarin zich het kleurenspel der secten door het drietal eeuwen heen, dat hij ons schilderde, bewoog, vindt men op de blzz. 247 en 248. De scherpzinnigheid van Dr. Hijlkema had in zijn verdienstelijk boek over de ‘Reformateurs’ gemeend eene zekere paradoxie te kunnen in het licht stellen tusschen het deemoedig wondergeloof van den wijsgeerigen Bredenburg en de haast oneerbiedige ontleding der wonderverhalen door den Schriftmatigen Frans Kuyper. Dr. Kühler's vollediger zaakkennis heldert die schijnbare paradoxie met eene verwijzing naar algemeen voorkomende eigenaardigheden van het, door Kuyper aangehangen, Socinianisme eenvoudig op. Ook mogen wel onder de best geslaagde bladzijden van het boek worden geteld de 108ste, 109de en 110de, waar, naar het schijnt met overtuigende klem, in elk geval met groot vernuft de Dantzig'sche afkomst wordt betoogd van zekere merkwaardige stukken in het Doopsgezind archief te Amsterdam, die men weleer voor Nederlandsche vertoogen had gehouden en toegeschreven aan de partij van Outerman. Zoo paart zich hier een scherpe speurzin voor kleinigheden aan waakzaamheid bij het standvastig in het oog houden der doorloopende lijnen.
Bij oppervlakkige kennisneming kan het boek den indruk wekken van tegen het slot wat haastig te zijn afgeraffeld. Er worden in het vierde hoofdstuk een aantal onderwerpen vluchtig ter sprake gebracht: de figuur van Comrie, bij voorbeeld, met zijne poging om de oude gereformeerdheid nog eens te doen front maken tegen de veldwinnende ‘verlichting’; het ‘Deïsme’, voorts, en zijne verzoening met de Remonstrantsche Schriftuitlegging in de theologie van Semler; dan ook Paulus van Hemert, in ons vaderland de eerste heraut der critische wijsbegeerte. De éen zou van dit, de ander van dat zoo graag nog meer hebben vernomen. Bij nader inzien echter blijkt de schuld dier schijnbare overhaasting te liggen aan het onderwerp, niet aan den schrijver. Het socinianisme is, naar hij terecht zich uitdrukt, in den loop der 18de eeuw ‘vervloeid’. Het verhaal van de lotgevallen eener zoo langzaam in het zand verloopende beweging moest dus wel uitgaan, als eene nachtkaars. Wie dat in het oog houdt, zal bij eene herlezing van het slot er
| |
| |
eerder een ‘meer dan genoeg’ te waardeeren, dan een ‘wat weinig’ te laken vinden.
De verzorgde inkleeding stempelt dit boek zoo recht tot lectuur, niet voor vakmannen alleen, ook voor den belangstellenden leek. Hij zal, bij het lezen, menigen indruk opdoen, die, zoo al niet, als iets verrassend nieuws, dan toch, als anders licht vergeten, hem pakt en treft. In de eerste plaats wel dezen: wat liepen de godgeleerde twisten, die in de jaren van het gemeenebest ons land beroerden, toch over bijzaken! Hoeveel meer waren Gereformeerden en ‘sectarissen’ het over de voornaamste geloofspunten éens, dan de vinnige verwoedheid van hun' toon aanvankelijk zou doen onderstellen! En daaraan paart zich deze andere opmerking: welk een afstand, veel grooter dan beider goede buurschap thans schijnt aan te duiden, houdt Doopsgezinden en Remonstranten, historisch, eeuwen lang gescheiden! Daar: het nauwgezet, maar onbeholpen broeden van ernstige, bevindelijke luidjes en hare geheimenissen op de ‘Schrift’. Hier: deftige, ontwikkelde mannen, gewonnen voor eene kunstige ‘theologie’, die met veel passen en meten de overgeleverde leer van het ‘symbolum apostolicum’ poogt los te wikkelen uit wat zij stuitend acht in de rechtsgeleerde verlossingsleer van Calvijn. Een man, bij voorbeeld, gelijk Van Limborch, zoo fijn en elegant als hij ons hier op blzz. 208 tot 210 wordt geschetst, kon nooit zijn voortgekomen uit den Doopsgezinden kring, was enkel bij de Remonstranten op zijne plaats. Zoo waren nog andere punten te noemen. Maar... eene aankondiging mag niet eene volledige opsomming worden van wat het ter sprake gebrachte boek wetenswaardigs biedt. Zij zou anders zich dringen in de plaats van dat boek en haar' lezer den waan bijbrengen, als kon hij het nu veilig laten liggen. En dat ging lijnrecht tegen de bedoeling. Hij neme het en verdiepe zich erin.
W.V.
Frans Coenen. Charles Dickens en de Romantiek. Geïllustreerd. Mij. van Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam.
Met een gebaar van verbazing nemen we deze studie op. Want van wien we nu congeniale belangstelling verwachtten voor den grootmeester der moraal en der zoete, vage vroomheid-in-romanvorm, zeker niet van den knappen schrijver van Bleeke Levens, Een Zwakke, Zondagrust, Burgermenschen en dergelijke gave, doch wrange boeken, die evenzeer verheugden door hun kranige objectiviteit als benauwden door hun grauwe, troostelooze levensvisie.
En onze verbazing stijgt als we den koelen realist over den
| |
| |
ietwat zoetelijken idealist aldus hooren aanvangen: ‘voor honderdduizenden is Dickens meer geweest dan een schrijver, een die hun ontspanning en vermaak verschafte. Hij was hun zonneschijn, hun troost, hun evangelie, vaak de voornaamste inhoud van hun wereldkennis en levensbeschouwing. Hij verzoende hen periodiek door zijn boeken met het vale leven, waarvan zij soms begonnen te twijfelen of het wel zedelijk was en moreelen zin had. Maar Dickens, hun profeet, sprak, en het kreeg weer kleur en diepte en hoogeren zin’ blz. 5). En hem aldus hooren eindigen: ‘Hoe zouden wij hem dan niet eeren en liefhebben, hem, de hoogste, schoonste openbaring van hetgeen ons in vele opzichten als een vriendelijke episode van kinderheerlijk bestaan toeschijnt, hem, den mensch van hartstochtelijke verbeelding en wijdomvattende menschelijkheid!’ (blz. 127). Terwijl intusschen de schrijver zich zelf blijft en we op elke bladzijde zijn bekende pittige, soms scherpe ironie herkennen. Zoodat we hier dus recht een studie van een kunstenaar over een kunstenaar hebben, waarin bovendien noch blaam noch lof ooit een stille invite wordt tot eigen verheerlijking. De schrijver heeft zijn hoofdstelling: ‘Dickens maakte zijn tijd, gelijk zijn tijd hem heeft gemaakt’ (blz. 6), en ‘om zoo één met de massa te zijn moest hij tegelijk een “gemiddeld mensch” zijn en al die gemiddelden samenvatten; één zijn met zijn tijd en het kort begrip daarvan’, m.i. uitnemend toegelicht uit Dickens' werk. En zoodoende een scherpe, opbouwende kritiek gegeven. Duidelijk toont hij aan hoe dus wij, ‘die onze boeken, als 't ware, uit het leven zelf opgeschept wenschen’ (blz. 6), toch wat vreemd staan tegenover die Dickens-figuren, die meest anders niet zijn dan personificaties zijner zedelijke opvattingen, zijner zeer-Engelsche ondeugden en deugden. ‘De intriges zijner boeken steunen op de moraal
en deze had weer voor haar ontwikkeling de intrige noodig. Dat wil zeggen, niet de personen ontwikkelen in den loop der geschiedenis, maar de moraal: de deugd moet beloond, de ondeugd gestraft worden en daartoe is een verwikkelde afloopende handeling noodig. De hoofdfiguren zelven blijven echter strak als poppen van aanvang tot einde’ (blz. 77). Dit is nu wel niet nieuw, maar zoo scherp en zuiver gezegd, dat men 't weer leest als gloednieuw.
Op een veel minder ontgonnen terrein brengt ons de schrijver als hij spreekt over Dicken'sromantiek. Hij karakteriseert deze aldus: ‘Niet de hoogste of edelste romantiek, niet die der dichters, der mystisch-religieusen en philanthropische denkers zijns tijds was werkelijkheid geworden in hem, in zijn zwakke fierheid,
| |
| |
zijn uiterst gematigde idealen en zeer practischen zin, maar wel de meest verbreide, de algemeen gangbare, kan men zeggen, waarmee het zich per slot zéér wel leven liet’ (blz. 29). Hier wijst de schrijver naar den achter- en ondergrond van ons leven, waar de religie uit opbloeit. Hoe mooi beschrijft hij de synthese der Middeleeuwen, toen de menschen ‘trots de tallooze bezwaren van hun bestaan, zeker evenwichtiger, dat is: gelukkiger, leefden dan de gemiddelde intellectueele mensch van heden’ (blz. 13). Ook treffen ons telkens fijne opmerkingen als hij Renaissance, 18e eeuw en het heden beschrijft.
Toch mis ik hier wat. De schrijver spreekt als over iets middeleeuwsch ‘over zonde-besef, gemengd met berouw, angst en smart,’ dat ‘wij inderdaad, behalve om de curiositeit, geen reden hebben den middeneeuwschen menschen te benijden’ (blz. 13). Dat dit nòg, en wel een zeer primaire, en beslissende levenshouding kan zijn ook van den modernen mensch, schijnt bij den schrijver niet eens op te komen. Daaraan wijt ik ook het gemis van een dieper oordeel over Dickens' vroomheid. Want èn waardeering èn afwijzing daarvan zouden forscher geweest zijn dan 's schrijvers ironie vermag te bereiken, als hij bedacht had, dat wel het kleed, de vorm van het leven afwisselt, maar dit zelf zich gelijk blijft en vooral dáár waar het hart des levens klopt, in de religie.
G.F.H.
Dr. A. van der Hoeven, G.J. Uit Den Boogaard, J.J. Deetman. Van Nabij en Ver. Derde Deel. Met Portretten. Groningen, J.B. Wolters' U.M. 1911.
Moest ik, want brommen doet een mensch evenmin voor z'n plezier als zondigen, moest ik in onzen vorigen jaargang (II bl. 306 en III bl. 157) er op wijzen dat onze jongelieden door deze bloemlezing onzer nederlandsche schoone-letteren al te eenzijdig werden ingelicht, omdat vele onzer beste jongere schrijvers zelfs met geen ‘Sterbenswörtchen’ vermeld werden, het is mij een vreugde nu bij dit derde deel althans eenigen vooruitgang te kunnen constateeren. Wel krijgen nog de ‘christelijke’ schrijvers beslist den voorrang - een eenzijdigheid alleen eenigszins te verontschuldigen doordat andere, minder goede, bloemlezingen, die wel eens doodzwijgen - doch nu vind ik in dit deel toch De Leeuwerik van Frans Bastiaanse. Terwijl bovendien het Woord Vooraf vermeldt: ‘Gaarne hadden de verzamelaars van meer schrijvers uit den lateren tijd, o.a. van Guido Gezelle, van Deyssel, Kloos, Boutens een of meer stukken opgenomen, doch het gevraagde verlof daartoe werd
| |
| |
niet verleend, of er werden daartoe te zware eischen gesteld’. Wat 't laatste betreft: voor een buitenstaander is het moeilijk uit te maken of de een niet spoedig ‘te zware’ eischen zal noemen, wat de ander ‘redelijk’ vindt. Doch in elk geval nu weten de lezers van deze bloemlezing dat er behalve de hier genoemden nog belangrijke schrijvers van den jongsten tijd - tenminste bestaan.
G.F.H.
J. Greshoff. Het Gefoelied Glas. Persoons- en Boekbeschrijvingen. 's Gravenhage. L.A. Dickhoff Jr.
Hoewel het, zoo ik mij niet bedrieg te beginnen met Maerlant's Spiegel Historiael, in onze literatuur wemelt van spiegels, gaat de als beginnend dichter reeds bekende schrijver Greshoff er ons weder eene toonen. Doch noemt die dan - origineel of gekunsteld? -: Het Gefoelied Glas. Bij de kennismaking van wat deze spiegel hem geeft te zien, komt de beschouwer niet uit deze karakteriseerende vraag.
Op het eerste gezicht schijnen deze uit verschillende periodieken bijeengebundelde kritieken wel origineel. Doch bij nader toekijken maken, vooral die eerste stukken, over v. Konijnenburg, v. Eeden, Teirlinck, Boutens e.a. op ons alleen den indruk van gekunsteldheid, terwijl de latere, als over Stijn Streuvels en Rodin meer naderen tot gewoon-behoorlijk werk.
Nu verklaart echter de schrijver in een woordje-vooraf vooreerst dat hij wel weet dat zijn proza wel eens ‘gemaniereerd was’, te veel had van ‘op uiterlijke zwierigheid gerichte overladenheid’. Deze beminnelijke zelfkennis ontwapent niet slechts de kritiek, maar belooft ook wat. Immers dit, dat de schrijver niet alleen ons, doch ook zichzelven zijn eigen spiegel voorhoudt, en deze hem zegt dat èn gerijpt oordeel èn bezonkener stijl zeer gewenscht zijn om een volgenden bundel van hem belangrijk te maken.
G.F.H.
Marie Schmitz. Uit uren van verlangen. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1911.
‘Wanneer ik deze brieven aan je schrijven ga, dan weet ik vooruit, dat ze je nooit bereiken zullen
Tenminste niet op de gewone manier.
Misschien, dat je later ze lezen zult, veel later, wanneer wellicht ze komen onder de oogen van iedereen.
Dàn zal je dadelijk weten, dat ze voor jou zijn, dat ieder woord, iedere gedachte, iedere stemming erin voor jou werd bewaard en neergeschreven.
| |
| |
Maar misschien zal je ze nooit lezen...
Toch wil ik ze schrijven, moèt ik ze schrijven.
't Zou me niet mogelijk zijn al m'n gedachten, die voor jou zijn, te smoren in m'n ziel. Want voor jou bloeit m'n denken hoog op als een kostelijke plant van rijken, niet te breidelen wasdom.
En ik zal haar koesteren, die plant van mijn ziel.
Ieder blaadje, ieder bloempje zal ik kweeken met liefdevolle zorg, dat je blij en verrukt zult zijn van haar schoonheid, wanneer éénmaal je haar vinden moogt.
Zoo zullen deze brieven mij een genot worden, een vreugde, een troost in uren van verlangen’.
Deze aanhef is kenschetsend voor de vele, vele bladzijden, die daarop volgen. Want het ietwat-précieuse der uitdrukking, het lichtelijk-breedsprakige der zinnen, de vaagheid van het sentiment, dat alles verloochent zich niet in heel de reeks brieven, die tusschen October en Januari geschreven zijn en die dit boekdeel vullen. Toch, trots die minder gelukkige eigenschappen van het eerste epistel, slaat ge, benieuwd naar wat komen zal, de eerste bladzijde om. Indien hier nu toch eens een hoogstaande en fijnvoelende vrouw het beste gegeven had wat zij den lezer bieden kon, ons haar ziel had opengelegd en een blik gegund in wat daar omging in haar hoofd en haar hart, - met hoeveel eerbiedigen schroom zouden wij haar ‘uren van verlangen’ mee-leven! Maar wie dat verwacht, wordt teleurgesteld.
Niet, omdat de schrijfster zich hult in zeker waas van geheimzinnigheid. Wij vernemen omtrent haar alleen, dat zij met hem, tot wien deze brieven gericht zijn, in den voorbijgeganen zomer op of bij een heide geleefd heeft, dat zij daarna scheiden moesten en dat zij vurig naar hem en de heide terugverlangt; overdag is zij bezig met werken dat haar geen belang inboezemt; nu en dan maakt ze fietstochten naar buiten; haar brieven schrijft ze 's avonds. De - ons eveneens onbekend blijvende - ‘hij’ is een schilder. Maar ook bij zoo heel oppervlakkige persoonlijke kennismaking konden de ziels-uitingen ons toch boeien. Waarom zij dat niet doen? Omdat wij alle ideeën herkennen en omdat - voor zoover geen ideeën deze bladzijden vullen - de beschouwingen niet belangwekkend zijn. Er zijn, zoo schrijft de onbekende in November, ‘al heel wat denkbeelden, die in beginsel mooi waren, door menschen verknoeid’, b.v. het socialisme ‘want hoe geminacht het moge zijn, in beginsel is het schoon en goed en nobel’. ‘Maar men moet wel een hoogstaand, onzelfzuchtig en volkomen eerlijk
| |
| |
mensch zijn om een goed socialist te kunnen zijn... En ik vraag mij af wie in onzen tijd van zelfzucht en liefdeloosheid hoog genoeg staat om zich socialist te kunnen en te mogen noemen’. Nog een proeve: ‘... het recht van moeder-zijn is slechts gegeven aan haar, die een wettelijk daartoe geldig formulier op zak heeft, niet aan haar, die liefheeft. O schandelijk-onrechtvaardige, meest-onteerende van alle menschelijke wetten, die een vrouw, die liefheeft, het recht ontzegt van moeder te zijn! Bestaat er wel iets dat overtuigender en beschamender aantoont hoè ver wij van de schoone en alleen ware natuur zijn afgedwaald?’ - Deze November-over-peinzing keert in Januari met forscher klank terug. - Straks wordt gevraagd: ‘hoe komt onze maatschappij zoo vol gedegenereerden? Waarom is heel onze maatschappij zèlve gedegenereerd en wordt zij dit onophoudelijk meer?’ Antwoord: ‘Wij hebben ons afgekeerd van de natuur....’
‘“Alles gaat voorbij, maar niets gaat verloren”. Zie dit lijkt mij toe, in weinig woorden saamgevat, de grond-idee van het leven te zijn. Niet met bewustheid zocht ik dit aldus te formuleeren, het is zoo van zelf tot mij gekomen, ook alweer in mij gegroeid, zooals alle ideeën groeien in een menschenziel’. - Merkwaardig! Intusschen: wij zijn met deze beeldspraak van groeiende ideeën weer beland bij die van den aanhef: hoog opbloeiend denken. Profiteeren we van deze toevalligheid om het boek te sluiten.
H.S.
Jan Prins. Tochten. Amsterdam, W. Versluys, 1911.
Wie dezen verzenbundel ter hand neemt, leest hem door. Want zonder twijfel ligt in deze ‘Tochten’ (den tocht door 't rustige Holland der jeugd, den tocht door woelige sterkende zeeën naar den Oost, den tocht door Java en Bali) een zeer persoonlijk en zelfstandig dichterleven; toevallige samenschikking van ‘allerlei’, omdat men wel eens iets wil uitgeven, is dit waarlijk niet. Natuurlijk grijpt ons niet altijd het meest aan wat voor den dichter herinnering is aan de sterkste impressie; maar indien wij nauwkeurig blijven toezien, bemerken wij toch wel de kracht zijner impressies en de steeds rijpere zorg aan hare uitbeelding gegeven.
Misschien is het onjuist, een dergelijk verschil in de waarde dezer gedichten te willen aannemen, zoodat de eerste minder verzorgd of minder rijp zouden zijn dan de laatste; en zelfs is het wellicht te subjectief onrijp te noemen wat ons zelven al te koel laat. Het ‘rijpe’ en ‘onrijpe’ ligt hier zoo vreemd door elkaar. Menig gedicht uit de eerste afdeeling leest gij met kalme instem- | |
| |
ming, voortgaande omdat de dichter u wel boeit, omdat ge ook wel met hem naar de schuiten of naar het Molentje wilt kijken. Maar opeens, bij den aanvang van de tweede afdeeling - daar is het, daar voelt ge sterkere aandoening dan instemming alleen.
‘De wind, de wind is eindlijk doorgekomen.’ Als wij dit gedicht, gezongen op den toon van een vollen Noordzeewind hooren aanheffen, en in dien juichtoon van den uittocht, die enkele regels van afscheid:
die zangen doet om ronde lippen rijpen,
die onbelemmerd, als een jonge vorst,
de zeeën opzet voor zijn breede borst,
en dien, verweg, de molens van mijn land
in 't vroolijk licht met open armen grijpen,
dan weten wij dat ons iets anders in de handen is gegeven dan weer eens een bundel poëzie, dat hier opzet en overleg is geweest in keuze en schikken, even als zorg en toewijding in het voorbereiden.
Er zijn vele gedichten in dit boekje die ik zou willen aanhalen als bewijzen voor de groote ontvankelijkheid ten opzichte van tweeërlei natuur, de Hollandsche en de Indische, door den dichter geopenbaard. Meestentijds schijnen mij de Indische gedichten geacheveerder - al staat ook daar het ‘rijpe’ en het ‘minderrijpe’ soms vreemd naast elkaar. Wat in de beste van beide soorten bijzonder treft dat is de poésie descriptive, de eenvoudige schildering die toch stemming wekt door in de natuur zelve stemming te leggen. Des dichters eigen levensadem gaat in zulke verzen door de stilte, de nachtstilte van het Javaansche bergmeer:
De palmen in den nacht bewegen niet,
maar een gedempt, een onbestemd verdriet
is overal aanwezig en beneemt
aan 't hart zijn stilte, - schoon het zelf ook zweemt
naar stilte, - als een inwendig, diep geween
dat opwelt, schoon en voor de ziel alleen;
het individueele verheft zich hier tot het algemeene en dat is immers een van de karaktertrekken der levende poëzie?
K.K.
Offervlammen van Hendrika de Boer, met een voorwoord van Marie Metz - Koning. Krimpen aan de Lek. Meindert Bogaerdt Jun.
De school tot welke deze poëzie behoort, is voor den deskundigen lezer ongetwijfeld ook nog uit iets anders te zien dan
| |
| |
uit het voorwoord. ‘Mijn ziel ligt witgekelkt en wacht’; ‘Ik ben een sterke burchtjonkvrouw’; ‘Mijn ziel is een tempel, waar maagden gaan’; ‘Ik ben een beweegloos marmerbeeld’, ziedaar dichtregelen zooals ze bij uitstek bemind worden door de geestverwanten van de dichteres die in haar ‘voorwoord’ met zoo groote ingenomenheid de ‘kuische mystiek’ van Mej. de Boer's poëzie roemt. Maar deze schoolverwantschap ontneemt aan de dichteres der Offervlammen geenszins hare persoonlijkheid. Reeds in hare inleiding hoort Gij door het précieuze heen den individueelen klank harer stem:
In offervlammen is vergaan
De late nabloei van den waan.
Waar open oogen vromer branden,
Ontwaakt gebaar van blanke handen
En avond-zachte glans-gedachten
Staan kaarsen-kalm den nacht te wachten.
Wat ik hier précieus noem - wellicht mag het ook schoolsch heeten - dat zijn die ‘blanke handen’, en die ‘glans-gedachten’. Bij het ‘vrome branden’ dier oogen - die toch immers vroom heeten omdat zij leerden berusten, nu zij ‘open’ zijn? - weifel ik even; maar de aanhef houdt mij vast: de beginregels zijn mij als een geheel gedicht.
Dikwijls treft onder het lezen dezer verzen van zeer verscheiden dictie en aandoening den lezer een gedicht geheel in den toon dier eerste regels gestemd. Onder die liederen van ‘Entsagung’ is er een waarin een uiterst gewone beeldspraak bijzonder persoonlijk tot een geacheveerd paneel is uitgewerkt. Ik veroorloof mij dat hier aan te halen.
Geluk... dat is het met holle hand
Maar scheppen, scheppen van zonnig zand,
Het blonde, dat week van warmte leeft
En streelend tusschen je vingers zeeft,
Zoodat je de weelde heel doordringt
En alles van binnen in je zingt.
Maar dan verlaat de zon het strand.
Nog schep je de korrels met volle hand
Nog lang.... totdat je op eenmaal voelt,
Dat al het zand is afgekoeld,
En met je ziel vol huiverend wee
Beweegloos nederzit aan zee.
| |
| |
Ik weet heel goed dat op deze twee coupletten allerlei technische aanmerkingen te maken zijn; maar die kunnen het leven niet wegnemen uit dit lied van zeer echte droefheid. De deceptie is er niet minder om, dat het geluk, in de eerste strofe gekenschetst in zoo enge grenzen was omlijnd, dat wel teleurstelling moest volgen.
K.K.
Louis Couperus. Antiek toerisme. Roman uit Oud-Egypte. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1911.
‘Fantasie over een oud koopcontract’ zou men deze vertelling kunnen noemen. Een papyrusfragment in echten officieelen stijl, aan 't eind van het boekje afgedrukt in vertaling, laat den lezers de bron zien waaruit de roman is ontsprongen. De roman zelf echter is slechts een vorm, dien Couperus heeft gekozen om met de bekende vrijmoedigheid in het bijeenvoegen van plaatselijk of tijdelijk uit elkaar liggende feiten, die nu eenmaal het privilegie van den ‘historischen roman’ schijnt te zijn, aan zijne eigene reisimpressies grootere levendigheid te geven door ze te projecteeren op de door hem voor dat doel gecreëerde personen, meer types dan karakters.
Wie de antieke literatuur over Aegypte, de Isismysteriën, Sarapis enz. kent, zal wellicht hier en daar neiging gevoelen een kleine bespiegeling te houden over ‘philologisch’ en ‘romantisch’ lezen der oude bronnen. Ik waag mij niet aan zulk een parallel, waartoe mij wellicht de noodige onpartijdigheid zou ontbreken; maar erken liever dat de schets van het oude Alexandrië, in het eerste gedeelte van het boek gegeven, mij in hooge mate heeft geboeid. Het verhaal van Kora's liefde voor den jongen Romeinschen patriciër, dien Couperus - niet zoo heel Romeinsch - ‘Publius Sabinus Lucius’ heeft gedoopt, zou, dunkt mij, de bekoring van zijne antieke naieveteit beter hebben kunnen bewaren in den korten novellistischen vorm dien de schrijver zoo voortreflijk behandelt, dan in deze lange reisbeschrijving.
K.K.
Dr. H.T. Colenbrander. Schimmelpenninck en koning Lodewijk (Nederl. Hist. Bibl. V.). Amsterdam. Meulenhoff, 1911.
Het nieuwe boek van den bekenden historicus, de voortzetting van dat over de Bataafsche Republiek, is wederom in hoofdzaak getrokken uit de door den schrijver bewerkte Gedenkstukken, die hoogst belangrijke bronnenverzameling over onze nieuwere geschie- | |
| |
denis. Het geeft een helder overzicht van de beide regeeringsperioden. Natuurlijk blijven de door Jorissen en anderen reeds getrokken groote lijnen zoo goed als onveranderd, ook na de uitgave der Gedenkstukken, maar tal van kleinere worden beter onderscheiden, zuiverder gesteld, meer op de juiste plaats gezet, tal van personen, ook hoofdpersonen komen in beter licht. Dit boek mag dan ook beschouwd worden niet alleen als het nieuwste maar ook als het beste over deze droevige periode onzer volkshistorie.
P.J.B.
Marjorie Bowen. Beschermer van het geloof. Vert. door M.F. de Bas. Den Haag. Daamen, 1911.
Marjorie Bowen. I will maintain, ed J.C.G. Grasé and A.E.H. Swaen, with an historical appendix by dr. J.A. d'Ailly. Groningen, Wolters, 1911.
De jonge en zeer begaafde schrijfster is hier te lande spoedig welbekend geworden en wordt veel gelezen, ook hier. Zij bezit groot talent als auteur en weet den tijd van De Witt en Willem III, waaraan zij blijkbaar ernstige studie heeft gewijd, op treffende wijze voor te stellen. Het eerste werk werpt een helder licht op de lichtvaardige staatkunde van koning Karel II zoowel als op diens hof en de jonge Mary Stuart en op de figuur van den Prins. Bij dergelijke hoedanigheden van haar werk is het niet te verwonderen, dat de heeren Grasé en Swaen van haar eerste boek een schooleditie met verklaring van Engelsche woorden hebben gemaakt, waarbij de heer d'Ailly een kort historisch overzicht van de gebeurtenissen van 1672 voegde.
P.J.B.
H.F. Wirth. Der Untergang des niederl. Volksliedes. Haag. Mart. Nijhoff, 1911.
In dit ‘einige neue Gesichtspunkte’ voordragende, lijvige boek wordt veel beweerd maar weinig bewezen. Het schijnen soms wel luimige invallen van den auteur te zijn, wat hij ons hier en daar ten beste geeft. Hij beschrijft het verval der litteraire volkskunst in de 17de en 18de eeuw onder invloed van het alle kunst hatende Calvinisme en van de deftige Fransch denkende en Fransch gevoelende regenten, van wie echter slechts zeer enkelen Indië gezien hadden en dan ‘verradjaht’ terugkwamen uit het Oosten, van daar allerlei raars in opvatting en leven medenemend, zoo zegt de auteur, die blijkbaar moderne toestanden met de oude verwart. De
| |
| |
helft van het boek, waarin wordt aangedrongen op litteraire ‘Annäherung an den Osten’ zoowel als aan België, had zonder schade ongeschreven kunnen blijven; de andere helft doet bepaald schade aan de voorstelling, die men zich van onze beschavingsgeschiedenis maken kan.
P.J.B.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Dr. A.H. de Hartog. Noodzakelijke aanvullingen tot Calvijn's Institutie I. Amsterdam. A.H. Kruyt. |
A.E. Thierens. Reïncarnatie en Karma. 's Gravenhage. N.V. Electr. drukkerij Luctor et Emergo, 1911. |
Mr. H. Bijleveld Jr. Coöperatie. (Christendom en Maatschappij IV. 6). Utrecht. G.J.A. Ruys, 1912. |
Sancta Melania de Jongere. Naar de uitgave van kardinaal Rampolla vrij bewerkt door B. Teresia Pia Wasklewicz van Schilfgaarde. Leiden. J.W.v. Leeuwen. |
Het Jaar der Dichters 1912, samengesteld door J. Greshoff. Den Haag. Dickhoff, 1912. |
Helen Keller. Het lied van den steenen muur, vertaald door P.H. Hugenholtz Jr. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. |
Catalogus van boeken in Noord-Nederland verschenen van den vroegsten tijd tot op heden, IV. Rechts- en Staatswetenschappen. Den Haag. Mart. Nijhoff, 1911. |
H.F. Wirth. Hervorming en wedergeboorte. Ned. Drama. Amsterdam. Holkema en Warendorf, 1911. |
Joh. W.A. Naber. De opleiding onzer meisjes en het rapport van de Staatscommissie voor de reorganisatie van het onderwijs. Groningen. Römelingh, 1911. |
Anna J. Jungmann. De ontwikkeling van de meisjesvakopleiding in Nederland, No. 17 der Goedkoope uitgaven. 's Gravenhage, 1911. |
Mr. J.P.W.A. Smit. Het Brabantsche jachtrecht vóór de regeering van Karel den Stouten. Amsterdam. Van Langenhuysen, 1911. |
Jaarboek der vereeniging voor Nederl. Luthersche kerkgeschiedenis. Amsterdam. Ten Brink en de Vries, 1911. |
H.Th. Chappuis. Napoleon. 2de omgewerkte druk, door H.Th. Chappuis en A.H.P. Blauw. Alkmaar. Kluitman, 1911. |
F.W. Foerster. School en Karakter, vert. door Titia van der Tuuk, met inleiding van Dr. J.H. Gunning Wz. Zwolle. Ploegsma, 1911. |
|
|