Onze Eeuw. Jaargang 12(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 301] [p. 301] Verzen Van Jules Schürmann. Ik heb u niet genoeg bemind... Ik heb u niet genoeg bemind, Mijn jonge jaren. Ik speelde met u, als een kind Met groene blâren. Ik wist niet dat in u bestond Wat ik steeds wachtte En immer zocht en nimmer vond, In u verachtte. Nu ben ik als een die verkreeg Zonder te weten Het liefste waar zijn hart toe neeg, En 't was vergeten. U die ik niet begrijpen mocht Vergleden dagen Gij droegt de schoonheid die ik zocht... En ik bleef klagen!... [pagina 302] [p. 302] Ik stond op 't rotsig strand... Ik stond op 't rotsig strand starend naar zee En hoorde 't angstig gillen der sirenen Van schepen, die als in visioen verschenen Waar seinlicht over wilde golven glee. Onstuimig klonk het zwaar koraal van wee, Dat 't water org'lend in den storm deed weenen, Van grauwe rotsen, beurtelings verdwenen D'Ontzachb're klippen met het vuurlicht mee. Zoo strijden wind en zee bij dag, bij nacht, Hun grootsch gevecht door weinigen geweten, Een wijle later is de strijd vergeten, Dan schikken beide zich naar hoog're macht, En immer staan de rotsen roer-loos sterk In het mysterie van 't oneindig zwerk. [pagina 303] [p. 303] De wind. Door 't hooge venster tuur ik in de lucht, De wind waait wild, vervaarlijk wolken vlieden, Donker en dreigend ligt het grauw gehucht Waar daken kraken, als de storm gaat zieden. Aandachtig luister ik naar 't bang gezucht Der boomen die de windhoos weerstand bieden Buigend en zwiepend met een scherp gerucht, En hoor 't vlug stappen van verlaten lieden. De wind heeft als de mensch: wiss'lend geluid, Ik hoor hem lachen, juichen, klagen, schreien, 't Zij dat hij gierend langs de huizen fluit Of joelend van de daken heft de leien... Of plots'ling zwijgt, weer grommend lijkt te stenen En maakt zijn kreunen juichen, 't juichen weenen. Vorige Volgende