Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |||||||||||||||||
Economische kroniek.De herziene Arbeidswet is op 1 Januari l.l. in werking getreden. Over deze herziening is reeds zooveel gesproken en geschreven, dat men thans over de inwerkingtreding gevoegelijk kan zwijgen. Echter is er wel eenige aanleiding om stil te staan bij de nieuwe regelingen, welke, uit de herziene wet voortvloeiend, in nieuwe of herziene bestuursmaatregelen zijn neergelegd. Verreweg de belangrijkste van deze bestuursmaatregelen was (en is) die, welke gegrond is op art. 4 (oud; nieuw 5) der Arbeidswet. In dit art. 4 (oud) werd verklaard dat bij algemeenen maatregel van bestuur hetzij onvoorwaardelijk, hetzij voorwaardelijk verboden zou worden een persoon beneden 16 jaar en - in fabrieken en werkplaatsen - eene vrouw bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden te doen verrichten, op grond van de gevaren voor de gezondheid of voor het leven, welke die soorten van arbeid of arbeid onder die omstandigheden hetzij in het algemeen, hetzij bij het niet in acht nemen van zekere voorwaarden voor een persoon beneden 16 jaar of voor eene vrouw opleveren. Men ziet uit dezen tekst der wet, gelijk die tot 1 Januari l.l. heeft gegolden, dat hier aan het uitvoerend gezag een inderdaad zeer vèr-strekkende bevoegdheid was gegeven. Op grond van gevaar voor gezondheid of leven kon dit gezag allerlei soorten van ‘werkzaamheden in of voor eenig bedrijf’ - gelijk de wet het begrip ‘arbeid’ omschreef - verbieden voor jeugdige personen en ook voor vrouwen, met deze beperking ten aanzien der laatste groep dat het verbod zich hier tot arbeid in fabrieken of werkplaatsen bepalen zou. Het verbod kon voorwaardelijk worden gegeven, d.w.z. zekere arbeid kon slechts toegelaten worden onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat in acht genomen werden de eischen, die het gezag zou vermeenen aan dien voorwaardelijk toegelaten arbeid te moeten stellen. Krachtens dit art. 4 (oud) is een bestuursmaatregel uitgevaardigd geworden in 1891, vervangen door een nieuwen in '97, | |||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||
welke in 1902 werd gewijzigd en in 1903 op zijn beurt voor een nieuwe regeling plaats maakte. Later werd de materie geregeld in een K.B. van Juli '06, in September '06 gewijzigd; in Augustus 1909 werd die laatste regeling ingetrokken en een nieuwe afgekondigd. Het is dit stel voorschriften van Augustus 1909, datGa naar voetnoot1) na de herziening van de Arbeidswet in December '11 mede herzien is, zoodat met 1 Januari '12 eene van de vorige in verschillende opzichten afwijkende regeling in werking is getreden. Zooals zich denken laat, gaf deze bestuursmaatregel van Aug. '09 een ware codificatie van den voor jeugdige personen en vrouwen al dan niet, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, verboden arbeid. Hierbij moet worden aangeteekend dat vóór de vaststelling van deze bepalingen daarover het advies van zeer vele belanghebbenden door den Minister was gevraagd en verkregen. De nieuwe regeling, welke thans van kracht is, wijkt in meer dan één opzicht van de vorige af. De Directeur-Generaal van den Arbeid heeft bij dezen bestuursmaatregel gemeend te kunnen volstaan met het advies der meest rechtstreeks bij de zaak betrokkenen slechts ten opzichte van één enkele afwijking te vragen: de uitbreiding van de tot nog toe alleen voor katoenweverijen geldende speciale voorschriften tot alle werklokalen, waar machinaal geweven en machinaal gesponnen wordt. Wanneer men echter den thans geldenden tekst legt naast den vorigen, dan ziet men dat er - behalve bovengenoemd punt - andere, belangrijke, zijn, waarin een wijziging (lees: verscherping) der bepalingen is tot stand gebracht. De herziening van art. 4 der wet gaf op zichzelf tot die verscherpingen geene of nauwlijks eenige aanleiding: art. 5 (nieuw) bepaalt in het wezen der zaak hetzelfde als art. 4 (oud), met dit verschil dat de leeftijdsgrens der ‘jeugdige personen’ is opgevoerd tot ‘beneden 18 jaar’ en dat motief voor een voorwaardelijk of onvoorwaardelijk verbod, gevaar niet slechts voor de gezondheid of het leven, doch ook voor de zedelijkheid zijn kan. Verscherpingen van de beschermende bepalingen in den bedoelden bestuursmaatregel treft men allereerst aan in het eerste hoofdstuk, waar, schier zonder uitzondering onvoorwaardelijk, arbeid van zekere soort of onder zekere omstandigheden verboden wordt, zoo hij wordt verricht door jeugdige personen, zoowel in als buiten fabrieken en werkplaatsen. Nieuw is b.v. de bepaling dat een jeugdig persoon beneden 17 jaar niet op den publieken weg of in voor het publiek toegankelijke gebouwen voorwerpen verkoopen | |||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||
of te koop aanbieden mag tusschen 9 uur des avonds en 5 uur des voormiddagsGa naar voetnoot1). Nieuw ook deze: dat een persoon beneden 15 jaar geen arbeid mag verrichten, waarbij zijn loon anders dan naar tijdruimte is bepaald, indien naar het oordeel van het districtshoofd der arbeidsinspectie onder die omstandigheden de arbeid gevaar voor zijne gezondheid oplevert. De overweging, die tot dit laatste voorschrift geleid zal hebben, is op zichzelf duidelijk: de ‘Akkord-Arbeit’, de betaling niet over zeker aantal uren, maar over de hoeveelheid vervaardigd product, kan er natuurlijk toe leiden dat de persoon in quaestie, om zooveel mogelijk te verdienen, te veel vergt van zijn krachten: ‘op stuk werken is zich stuk werken’, wordt wel in sommige kringen gezegd. Met een beschouwing als deze is natuurlijk het ‘voor’ en het ‘tegen’ in zake de stukloon-regeling allerminst uitgeput; ons was het er slechts om te doen het motief voor een verbod als het onderhavige in het licht te stellen. Intusschen zal men niet kunnen ontkennen, dat - wenschelijk of niet - de bevoegdheid der arbeidsinspectie hier een zeer ruime is: de ambtenaar kan beslissen dat zekere vorm van loons-bepaling tusschen den werkgever en een zekere groep zijner arbeiders kortweg verboden zal zijn. Gewijzigd zijn de bepalingen omtrent het smeren, reinigen, onderzoeken of herstellen van in beweging gebrachte werktuigen door jeugdige personen en vrouwen. Volgens den vorigen bestuursmaatregel was zulks verboden, doch dit verbod gold niet, indien en zoolang het districtshoofd der arbeidsinpectie van oordeel was dat de werkzaamheden niet gevaarlijk zijn. Op grond van dit voorwaardelijk verbod waren door sommige fabrikanten, na gehouden overleg met de arbeidsinspectie binnen hun ressort, zeer uitvoerige bepalingen opgesteld omtrent verschillende werkzaamheden, naar gelang deze al of niet onder bepaalde omstandigheden gevaar konden opleveren: zoo was er heel een samenstel van in bedoeld centrum collectief vastgestelde en algemeen geldende voorschriften ten aanzien van de personen, die wel of niet bevoegd waren de werktuigen in beweging te brengen, ten opzichte van allerlei verrichtingen in zake smeren, poetsen en reinigen van verscheidene werktuigen en onderdeelen daarvan door sommige personen onder uitdrukkelijk genoemde omstandigheden; - een ‘réglement d'atelier’, hetwelk overeenkomstig het advies der arbeidsinspectie was opgesteld en in de praktijk voldeed... - De nieuwe bestuursmaatregel geeft een andere lezing, verbiedt onvoorwaardelijk het smeren, | |||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||
onderzoeken of herstellen aan in beweging zijnde werktuigen, en voorwaardelijk ook het reinigen daarvan (alsmede van - nog een nieuwigheid - de vloer daaronder), nl. ‘met uitzondering van door Onzen Minister aangewezen werkzaamheden, indien deze geschieden op door hem aangegeven wijze.’ Den leek ontgaat natuurlijk het gewicht van verschilpunten als hierboven aangeduid; wie eenig - zij het oppervlakkig - inzicht heeft in de eischen der bedrijfs-techniek, begrijpt wel dat eene wijziging als deze van groot practisch belang en voor de praktijk van het bedrijfsleven uitermate bezwaarlijk zijn kan; wie volkomen die technische eischen kent - gelijk met den fabrikant het geval is en met de arbeidsinspectie het geval behoort te zijn -, die ziet dadelijk de verre strekking van dergelijke veranderingen. En het is geen wonder dat de industrieel, die van den nieuwen bestuursmaatregel kennis neemt om na te gaan wat onder de nieuwe bedeeling nog wel en wat nu niet meer veroorloofd zal zijn, zich met verbazing afvraagt: waarom na 31 December 1911 verboden wordt hetgeen sedert September 1909 onder zekere voorwaarden was toegestaan. Meer dan eens hebben wij reeds te dezer plaatse bezwaren ontwikkeld tegen hetgeen wij noemden ‘wetgeving door het uitvoerend gezag’, tegen het stelsel waarbij de wet de regeling van zeer belangrijke aangelegenheden opdraagt aan den bestuursmaatregel, die op zijn beurt weer gewichtige beslissingen omtrent hetgeen wel of niet, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, verboden of toegelaten zal zijn, aan de prudentie van den ambtenaar overlaat. Het is onnoodig die bezwaren hier thans te herhalen; het bovengenoemde moge slechts dienen als een nieuwe illustratie van de oude grief, als een aanwijzing te meer van het zeer groot practisch gewicht der aangelegenheden, welker regeling aldus aan het uitvoerend gezag wordt overgelaten, - een regeling die tot stand komt zonder dat belanghebbenden daaromtrent zijn gehoord noch ook de gelegenheid gehad hebben hun bezwaren daartegen vooraf kenbaar te maken. Wij spraken hierboven van den industrieel, die van dezen nieuwen bestuursmaatregel kennis neemt; hier moge nadrukkelijk er op worden gewezen dat die kennisneming den industrieel niet gemakkelijk gemaakt wordt. Formeel is de zaak natuurlijk volkomen in orde: de nieuwe maatregel krachtens art. 5 (nieuw) is 12 December 1911 afgekondigd; die maatregel trad - overeenkomstig de op dit stuk geldende wet - 20 dagen na die afkon- | |||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||
diging, dus 1 Januari 1912 in werking en iedere fabrikant heeft dus, indien hij 12 December '11 den bestuursmaatregel bestudeerd heeft, bijna drie weken tijd gehad om te overwegen hoe hij de veranderingen in de techniek van zijn bedrijf tot stand zou brengen, welke door de nieuwe regeling werden gevorderd. Acht men dezen termijn tusschen de publicatie van een zoo belangrijke regeling en haar inwerkingtreding met kracht van wet te kort, - men wijte zulks aan de wettelijke bepaling, die het verloop van 20 dagen voldoende rekent. Daarover spreken wij nu niet, al meenen ook wij dat beschikbaarstelling van ruimeren tijd voor overweging èn van de nieuwe regelen èn van de wijze, waarop zij toegepast zullen worden, in billijkheid mag worden verlangd. Formeel is echter de zaak in orde. Iets anders is: dat ook deze nieuwe bestuursmaatregel door de inkleeding van de regeling der materie de kennisneming voor werkgevers (gezwegen van arbeiders!) uiterst bezwaarlijk maakt. Ook hier komen wij tot nieuwe illustraties van oude grieven! Waarom ter wereld toch moet ‘de wetgever’ zoo ex cathedra spreken, daarbij verwachtend dat ieder ‘wien zulks aangaat’ dadelijk tijd en gelegenheid zal hebben voor de zorgvuldige en moeizame studie van wat gedecreteerd wordt? Ons is bekend dat districtshoofden van de arbeidsinspectie onverplicht aan werkgevers binnen hun ressort een gedrukt stuk hebben gezonden, waarin kort en bondig en duidelijk gezegd werd in welke belangrijke punten de herziene arbeidswet van de vorige verschilde. Dit is voortreffelijk. Maar deze bestuursmaatregel!? Die van 1909 met zijn veertig artikelen eischte gezette studie eer men wist wat de verschillende bepalingen inhielden; bij den nog iets omvangrijker maatregel van 1911 is hetzelfde in niet mindere mate het geval. Het nagaan van de verschilpunten tusschen beide regelingen is een werk dat veel tijd en oplettendheid vordert. Wil men enkele proeven? Van de artt. 1 der bestuursmaatregelen van '09 en '11 stemmen de litterae A en B overeen, behoudens dat de regeling van '09 gold voor personen beneden 16, die van '11 beneden 17 jaar; la. C van '09 is thans art. 2 geworden (met de leeftijdsgrens: beneden 18 jaar); la. D van '09 vindt men nu terug als art. 3 A; la. E heet thans art. 1 C; in '11 zijn nieuwe litterae D en E aan art. 1 toegevoegd. - Wat art. 2 (van '09) betreft, de litterae A-F van dit vroeger artikel zijn thans onderscheidenlijk geworden: art. 5 (3o), art. 4 A, art. 5 (2o), art. 5 (1o, gewijzigde tekst), art. 6 C (gewijzigde tekst) en art. 4 B. - Men zal gereedelijk toegeven dat | |||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||
een dergelijke omzetting - zij moge dan onontbeerlijk zijn geweest - de onderlinge vergelijking van de strekking der beide regelingen zeer bezwaarlijk maakt. Doch misschien zal men zeggen: voor de belanghebbenden komt het niet in de eerste plaats er op aan, te weten in hoeverre de nieuwe regeling van de vorige afwijkt; hoofdzaak voor hen is: te weten wat krachtens de nieuwe regeling voortaan toegelaten, wat verboden zal zijn. Is het dan gemakkelijk uit den bestuursmaatregel van '11 dit na te gaan? Ten deele wel, ten deele niet. Zoolang, gelijk in de eerste twintig artikelen geschiedt, eenvoudige algemeene voorschriften gegeven worden laat de tekst inderdaad aan duidelijkheid weinig of niets te wenschen over. Doch o wee, waar onderscheiden wordt tusschen sommige categorieën van arbeid en waar dan de voor eene categorie bindend verklaarde regelen gedeeltelijk ook op andere toepasselijk verklaard worden! Door ons is reeds in 1904 bij een bespreking van denzelfden uit art. 4 Arbeidswet voortvloeienden bestuursmaatregel - dien van 16 Maart 1903, voorlooper van die van '09 en '11 - gewezen op de ‘stelselmatige en moeizame uitpluizing en weer-samenvoeging’, die volstrekt onmisbaar is voor hem, die uit redacties als de toen - en ook nu weer - gekozene wil wijs wordenGa naar voetnoot1). De destijds geuite klacht heeft niet gebaat; zij worde nu herhaald met nieuwe bewijsgronden voor haar juistheid. Ziehier wat de zaak is: verschillende soorten van arbeid worden gerangschikt in tien categerieën (van A tot K) en art. 21 van den nieuwen bestuursmaatregel noemt de soorten op, die in elk dier categorieën thuis behooren, dus b.v. reeds aanstonds de achttien, die onder cat. A vallen. Na die opsomming volgt de regeling: een jeugdig persoon of een vrouw mag in een fabriek of werkplaats geen arbeid van categorie A verrichten, een mannelijk persoon van 17 jaar of ouder slechts die soorten die onder no. 12, 13, 14 en 17 van A genoemd zijn. Men ziet, dit is nog best te volgen. Ook bij B rijst nog geen bezwaar: voor de vier in art. 21 genoemde B-soorten worden in art. 24 tien verschillende voorschriften gegeven. Maar daarna gaat de wetgever aan het verwijzen: de beduchtheid voor herhalingen drijft hem tot een ware manie van aanduiding door nummers en letters. Dien weg bewandelend meent hij de regeling voor werkgevers en arbeiders duidelijk genoeg te maken door b.v. voor de categorieën D en E in de artt. 26 en 27 het volgende neer te schrijven: | |||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||
Artikel 26.Onverminderd het bepaalde in artikel 3, onder B, mag een jeugdig persoon of eene vrouw in een fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten als genoemd in categorie D van artikel 21, tenzij:
A. de voorschriften van artikel 24, onder 6 en 7, met uitzondering van het vierde lid, onder c, benevens de volgende voorschriften worden in acht genomen:
B. bovendien wordt in acht genomen:
| |||||||||||||||||
Artikel 27.Een jeugdig persoon of eene vrouw mag in eene fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten als genoemd in categorie E, onder 3, 6, 7 en 14, van artikel 21, tenzij de voorschriften van artikel 24, onder 1, 2, 4, 6, 7, met uitzondering van het vierde lid, onder c, 9 en 10, worden in acht genomen. Een jeugdig persoon of eene vrouw mag in eene fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten als genoemd in categorie E, onder 1, 2, 4, 5, onder 8 tot en met 13 en onder 15, van artikel 21, tenzij de voorschriften van artikel 24, onder 1, 2, met uitzondering van het eerste lid, 4, 6, 7, met uitzondering van het vierde lid, onder c, 9 en 10 worden in acht genomen.
Maar nu stelle men zich toch den armen werkgever (of arbeider!) voor, die belang heeft bij een der D- of E-soorten van arbeid en | |||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||
dan den officieelen tekst van den bestuursmaatregel ter hand neemt om daaruit te leeren, waaraan hij zich te houden heeft!... En wanneer men, na deze tien categorieën doorgewerkt te hebben, beland is bij de werkzaamheden in keramische bedrijven (gerangschikt in categorieën van I-VIII), dan wordt de zaak er waarlijk niet beter op, want - terwijl bij de reeks van A-K alleen maar naar verschillende der tien voorschriften van altijd hetzelfde art. 24 verwezen werd - wordt hier èn aan dat èn aan andere artikelen herinnerd, zoodat b.v. voor categorie IV van den keramischen arbeid bindend verklaard worden ‘de voorschriften van art. 24 onder 4, 5 en 7, van art. 28 onder c, en van art. 37 onder 1, 2, 3 en 4’.... Intusschen is dit alles slechts kinderspel, vergeleken bij de redactie der ‘vrijstellingen’. Men moet weten dat door of namens den Minister vrijstelling van sommige voorschriften kan worden gegeven; die vrijstellingen zijn niet alle op dezelfde wijze geregeld, maar wel is voor sommige daarvan de regeling gelijk. De wetgever zag dus kans de gelijk geregelde telkens in één adem te noemen en dus alle vrijstellingen in enkele alinea's samen te vatten. Zoo beknopt mogelijk! Maar ook duidelijk? Wij laten hieronder deze alinea's volgen met vriendelijk verzoek aan den lezer niet maar halverwege de lectuur te staken doch tot het einde daarvan kennis te nemen om zich geheel van den inhoud te doordringen. Ziehier het proza van art. 44: Door of namens Onzen Minister kan voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vrijstelling worden verleend gedurende een bepaalden termijn van de voorschriften, vervat in de artikelen 3, 4 onder A en C, 5 onder 2, 6 onder D, 10, derde lid, 11, 14, 16 onder A, 17, 22, 31, eerste lid, 34, eerste lid, voor zoover dat betrekking heeft op arbeid, als genoemd in artikel 33 onder 2, b, e, f, en 3; 37, eerste lid en 38, eerste lid; voorts van de voorwaarden, omschreven in de artikelen 24 onder 1 en 8; 26 onder A 2; 32 onder 2 tot en met 4 en 37, tweede lid, onder 2, ten aanzien van eenig arbeidsverbod, hetwelk afhankelijk is van het naleven van een of meer dier voorwaarden met dien verstande, voor zooveel de vrijstelling van laatstgenoemde bepaling betreft, dat het vernis bij eene behandeling, als aangegeven in artikel 37, niet meer dan 5 percent van het gewicht aan loodmonoxyde in oplossing mag afstaan. | |||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||
en van dat vervat in artikel 37, eerste lid, voor zooveel personen beneden 16 jaren betreft, kan slechts worden verleend ten aanzien van hen, die op 12 Augustus 1909 den in die voorschriften genoemden arbeid reeds verrichtten. Indien gij dus weten wilt of de nieuwe bestuursmaatregel de mogelijkheid opent van vrijstelling van een voorschrift, hetwelk voor u van belang is, dan hebt ge hier slechts te zoeken... Zou het niet practischer geweest zijn bij elk der in art. 44 genoemde voorschriften tegelijkertijd te vermelden dat en hoe en voor hoelang daarvan vrijstelling kan worden verleend? Allicht. Men had dan den regel en de mogelijke uitzondering bij elkaar aangetroffen. Waarom is dit niet gedaan? Het antwoord zal zeker wel zijn: dat men zoo iets in strijd acht met den eisch der ‘elegantia juris’. Deze elegantie vordert dat de stellige wetsvoorschriften in de achtereenvolgende paragrafen worden medegedeeld en dat daarna de gezamenlijke vrijstellingen in de paragraaf der ‘Slotbepalingen’ worden ondergebracht. Wanneer men die mogelijke vrijstellingen telkens had vermeld bij de bepalingen, waarop zij betrekking hebben, dan zou men tallooze malen een zelfde formule of vrijwel gelijkluidende formules aan de stellige voorschriften hebben moeten toevoegen en dit zou zeker niet fraai hebben gestaan... Ja, wat zal men daarop zeggen? Over elegantie valt, als over alle quaesties van smaak, kwalijk te twisten, ook: over den voorrang van nuttigheid (in dit geval: duidelijkheid) boven fraaiheid. Wij voor ons stellen aan des wetgevers woord allereerst dezen eisch: dat het gemakkelijk verstaanbaar zij voor hen, tot wie het | |||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||
zich richt. Gemakkelijk verstaanbaar, dat heet: zonder zware eischen te stellen aan de hersen-gymnastiek van die zeer velen, wier belangen als werkgevers en als arbeiders bij deze voorschriften zijn betrokken. Kàn men inderdaad verwachten en verlangen, dat allen, die geacht worden ook deze ‘wet’ te kennen, werkelijk van haar inhoud zullen kennis nemen en dien inhoud zullen verstaan? Wanneer bij een overtreding van dezen bestuursmaatregel ooit de exceptie zou worden gepleit: dat deze tekst voor den beklaagde, trots zijn goeden wil om dien te begrijpen, duister gebleven was, - dan zou natuurlijk (en terecht) de rechter zoodanige exceptie verwerpen, daar zij nu eenmaal volkomen ontoelaatbaar is. Toch... wie, die den officieelen tekst van dezen bestuursmaatregel heeft doorworsteld, omdat ambt of betrekking hem dwong de daarin vervatte regeling grondig te kennen, gevoelt niet iets voor de verbijstering, die den leek wel moet bevangen, wanneer hij zich in den doolhof dezer artikelen begeeft en hem ten slotte het boven aangehaald art. 44 tegengrijnst? Leve de elegantie! Maar men bedenke dat de leeken ‘wien zulks aangaat’ nog wel iets anders te doen hebben dan de raadsels op te lossen, die de eigenaardige redactie van bestuursmaatregelen als deze hun voorlegt! De Arbeidswet strekt om jeugdige personen en vrouwen te beschermen tegen mogelijke misbruiken van de zijde der werkgevers. Over de mate waarin en de grens tot welke die bescherming moet worden verleend, valt te twisten en is veel getwist; wij blijven hier thans daarbuiten. Deze wet laat de regeling van zeer belangrijke onderdeelen over aan bestuursmaatregelen, onttrekt die aldus aan de medewerking der Staten-Generaal. Over dat stelsel van ‘wetgeving door het uitvoerend gezag’ valt verschillend te oordeelen; onze meening daaromtrent is den lezers van Onze Eeuw bekend. Maar buiten dit alles staat de vraag of niet de regeling - hetzij dan in de wet, hetzij in den bestuursmaatregel - aldus geredigeerd moet zijn dat zij, wie die regeling betreft, van haar inhoud kunnen kennis nemen zonder buitengewone inspanning; zóó geredigeerd, dat een met normaal gezond-verstand begaafd mensch althans geen ingewikkelde studie behoeft te maken voordat hij weet waarop de zaak ten slotte neerkomt. Nog eens: ons schijnt dit de primaire eisch en het is jammer dat ook weer bij dezen nieuwen bestuursmaatregel zoo grovelijk tegen dien eisch wordt gezondigd. De codificatie van den arbeid, gelijk die in de Arbeidswet en in de daaruit voortvloeiende bestuursmaatregelen is neergelegd, | |||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||
vertoont sedert vele jaren reeds de zeer sterke neiging voortdurend dieper in te grijpen in het bedrijfsleven; steeds meer specialiseert zich de regeling en daalt in allerhande bijzonderheden af, zelfs tot in zeer geringe bijzonderhedenGa naar voetnoot1); de algemeene voorschriften wijken meer en meer voor bijzondere, die uitgevaardigd worden ter zake van zeer bepaaldelijk aangeduide soorten van arbeid. Daardoor wordt het zeker niet gemakkelijker de regelen op voor leeken bevattelijke wijze aan te geven, maar het wordt ook voor de leeken niet gemakkelijker die regelen te kennen, al bleef de wetgever zich uiten in een vorm, die aan duidelijkheid niets liet te wenschen. Naarmate de te behandelen stof ingewikkelder wordt, behoort de wetgever des te ernstiger er naar te streven zijn voorschriften helder en klaar den lezer voor oogen te stellen; de kennisneming wordt toch reeds moeilijker naar gelang de zaak zelve lastiger te vatten is... Bij de inwerkingtreding der herziene Arbeidswet bleek de hoogere leiding der Arbeidsinspectie doordrongen van de loffelijke begeerte de formeele lasten der wet voor de werkgevers zoo licht mogelijk te maken. De wet is er, gelijk zij thans luidt en zooals zij uit de zoogenaamde ‘smeltkroes’ der beraadslagingen in de Volksvertegenwoordiging te voorschijn getreden is; aan haar materieele eischen moet worden voldaan naar geest en letter der door het bevoegd gezag vastgestelde regeling. Daaraan valt niet te tornen. Doch waar het formeele regelingen betrof, toonde de centrale dienst der arbeidsinspectie een te waardeeren streven om de lasten te verlichten. De wet eischt voor vrijwel alle onder haar sfeer vallende ondernemingen het bijhouden van arbeidslijsten en bepaalt dat de Minister voor alle of voor sommige ondernemingen modellen van zoodanige lijsten kan vaststellen. Eenige weken voordat aan die verplichting in zake arbeidslijsten voor 't eerst voldaan moest worden, verschenen in de Staatscourant modellen, | |||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||
die algemeen voorgeschreven werden. Die modellen zijn zoo practisch ingericht als de materieele eisch der wet toelaat. Tevens werd bekend gemaakt dat de te gebruiken officieele lijsten ten postkantore verkrijgbaar zouden zijn. - De wet schrijft ook voor: het invullen van arbeidsregisters; ook hier kan de Minister voor alle of voor sommige ondernemingen een model vaststellen; ook hier werd een officieel model openbaar gemaakt en werd meegedeeld dat exemplaren daarvan aan de werkgevers zouden worden ter hand gesteld. De ministerieele beschikking bepaalde tevens dat de werkgever het arbeidsregister voor niet-beschermde personen zou kunnen inrichten op den voet, die hem het geriefelijkst toescheen, mits slechts aan de materieele eischen der wet was voldaan. - Men is dus klaarblijkelijk er op uit de formeele lasten niet zwaarder te doen drukken dan wegens de stellige wets-bepalingen nu eenmaal onvermijdelijk is. Daarom te meer valt het te betreuren en wekt het verwondering dat op een ander formeel punt - de redactie der herziene voorschriften van den bestuursmaatregel - de last (der kennisneming) niet is verlicht, die redactie niet is verbeterd doch, als voorheen, haar elegantie in onduidelijkheid zoekt. H.S. |
|