| |
| |
| |
Aanschouwingsonderwijs
Door Prof. K. Kuiper.
Academie van Beeldende Kunsten en Technische wetenschappen te Rotterdam. Catalogus der tentoonstelling van Grieksche en Romeinsche kunstnijverheid. (4 Dec. '11-4 Jan. '12) door C.W. Lunsingh Scheurleer.
Wellicht weten niet alle Nederlanders, dat Rotterdam - dank zij de zeer bijzondere toewijding van eenige zijner aanzienlijke medeburgers - eene bloeiende Academie van beeldende kunsten bezit; zeker is het aan velen onbekend dat het Bestuur dezer Academie jaarlijks omstreeks kerstmis eene tentoonstelling organiseert, nu op dit dan op dat kunstgebied; en stellig is, tengevolge van de al te rustige en te reclame-looze wijze van bekendmaking der tentoonstelling van dit jaar, een veel te groot aantal onzer landgenooten onkundig gebleven zoo wel van het feit zelf der expositie als van den uitnemenden catalogus door een der allervoornaamste inzenders ten dienste van hare bezoekers opgesteld.
Tot bezoek van deze, door haar eigenaardig karakter zeer belangrijke, kleine expositie van Grieksch en ook Romeinsch vaatwerk, van bronzen, van terra-cotta's en steenarbeid, kan ik helaas door mijn opstel niet opwekken: de expositie is afgeloopen en de voorwerpen zijn naar de
| |
| |
woningen hunner vrijgevige eigenaars teruggekeerd. Maar in het verschijnsel zelf, dat deze tentoonstelling tot stand kon komen, en dat daarvoor een zóó zorgvuldige en zóó levendig geschreven catalogus kon worden bezorgd, ligt aanleiding genoeg tot nabetrachtingen van allerlei aard.
Slechts voor zeer enkele dier nabetrachtingen waag ik het de aandacht der lezers van dit tijdschrift te vragen. Het spreekt van zelf, dat de aanleg en de levensarbeid der verschillende bezoekers van dit kleine zaaltje de wisseling hunner stemming bij het heengaan bepaalde. Noch een oordeel over de kunstwaarde der tentoongestelde voorwerpen verwacht men van mij, noch technische verklaringen, als van een kunstenaar, wiens stemming bij het bekijken zeker moet hebben gewisseld tusschen verbazing over zoo wonderbaar schoone, en spijt over zoo conventioneel ‘suffe’ dingen. Mijne indrukken - wel in de allereerste plaats indrukken van ingenomenheid en blijdschap - hebben in hoofdzaak betrekking op de hooge paedagogische waarde van het werk der Rotterdamsche kunstvrienden en hun bijstanders: mij is, terwijl ik langzaam de vitrines langs wandelde en nieuwsgierig nazocht, hoe de Heer Scheurleer in zijn catalogus de voorwerpen die mij het meest troffen zou hebben getypeerd, om zoo te zeggen, het welsprekende feit geen oogenblik uit de gedachte geweest, dat deze verzameling zich bevond op slechts een honderd schreden afstand van het gymnasium Erasmianum, m.a.w. dat hier naast de poort der Latijnsche school werd gegeven ‘gymnasiaal onderwijs buiten het gymnasium’. - ‘Propaganda voor Hellas?’ zoo zal men vragen; ‘dus altijd weer de questie der klassieke opvoeding?’ Zeker; en altijd weer onder een ander licht.
Indien het namelijk - over niet langen tijd - er eens toe mocht komen, dat ook in ons land de aandacht en de vatbaarheid der ‘Meerderheid’ voor klassieke cultuur te zeer bleek verzwakt om in ons voorbereidend hooger onderwijs aan de oude Grieken hunne eereplaats blijvend te verzekeren, dan zou de geschiedschrijver onzer beschaving de keuze hebben uit de verklaringen van velen die
| |
| |
dit verschijnsel als natuurlijk - en derhalve heuchelijk - begroetten. De ‘modernen’ zouden hem er op wijzen, hoe reeds lang ons geheele gedachten- en gevoelsleven ontspringt en zich voedt uit bronnen, wier bestaan zelfs de antieke mensch niet vermoedde; - de ‘practici’ zouden opmerken dat de weg naar solide succes in 't leven eer leidt door America of Engeland dan door de Egeïsche zee; - de ‘exact-denkenden’ zouden de verzekering herhalen dat de zonderlinge vermenging van poëzie, meditatie en logica, door de oude Hellenen ‘denken’ genoemd, op hinderlijke wijze aan de propaedeuse van onze toekomstige studenten afbreuk doet; - de ‘gemoedelijken’ zouden hem zeggen, dat voor Grieksch en Latijn - mooie maar dure weelde - de tijd ‘helaas’ niet meer beschikbaar was.
Indien wij, klassieke literatoren - d.i. diegenen onder ons die overtuigd zijn dat iedere verbreking van de vezels, door welke onze cultuur aan den klassieken bodem is vastgehecht, gelijkstaat met eene vermindering van den rijkdom harer levenssappen - nu ook eens geroepen werden om onze verklaring te geven van die stijgende antipathie, wàt zouden wij dan zeggen? Er zijn allerlei verschijnselen die ons het antwoorden moeilijk zouden maken, en daaronder is een van de opmerkelijkste het volgende.
In onze jeugd - eene kleine halve eeuw geleden - toen de heerlijkheid der klassieke cultuur een nog bijkans onbetwist dogma scheen te zijn, waren onze gymnasiën voor het grootste deel op een koopje ingericht, soms geherbergd in een afgedankte meisjesschool, soms geborgen in een toevallig bewaard stuk van een oud klooster. Onze docenten - eere zij hunner nagedachtenis! - hadden heel wat minder omvangrijke examens aan de Universiteit afgelegd dan van hunne opvolgers zijn geëischt. De ‘landen der oude cultuur’ hadden verreweg de meesten hunner nooit met eigen oogen gezien; de Grieksche auteurs die zij met ons lazen, waren voor 't grootste gedeelte op koffiepapier gedrukt, uitgenomen de enkele exemplaren die onze medeleerlingen ‘van klassieken huize’ meebrachten: frischgebonden perkamenten edities, aan vaders of grootvaders
| |
| |
propter egregiam industriam als schoolprijzen uitgereikt; maar critisch weinig verzorgd.
En toch - ondanks dit alles: ik zal wel niet wagen te beweren dat wij beter Grieksch en Latijn leerden dan onze jongens; maar ik geloof zeker dat we er meer hart voor kregen, en vooral grooteren eerbied. Ongetwijfeld: ook wij hebben gezucht toen we, na drie jaren zwaar blokken op die hopeloos wisselende vormen van het Grieksche werkwoord, voor de eerste maal onze Ilias opensloegen. Nooit te vergeten avond! Het was dwaas van ons en toch zoo begrijpelijk, dat wij verwachtten plotseling den hoogsten glans der poëzie te zullen zien stralen uit de gesloten rijen van die hexameters. En in de plaats daarvan voorloopig slechts deze ervaring dat de dichter zich aan ons Attisch verbuigingsvoorbeeld weinig stoorde, dat hij een eigen dialect gebruikte, en nieuw oefeningsmateriaal kwam aandragen voor onze memorie!
Maar desniettegenstaande, de gymnasiasten onzer jeugd vonden dit alles de moeite waard, terwijl toch het eindexamen nauwlijks een heusch examen was. En tegelijkertijd werd hunne kennis van de ‘realia’ nauwelijks gevoed door iets meer dan eene lithografische fantasie van een ‘Grieksch symposion’ aan den schoolwand, of door eene fransche staalgravure den dood van Hippolytus verbeeldend en zich als klassiek handhavend door het zeer Grieksche profiel van Phaedra's rampzaligen stiefzoon!
Er zijn geen drie woorden noodig om te zeggen, hoe in dit opzicht alles is veranderd, hoe wandversiering en school-bibliotheek met de zorgen van den leeraar zelf wedijveren om aan onze gymnasiasten ‘reëele’ kennis te verschaffen, hoe men zorg draagt hun de geschriften der oudheid in handen te geven in de zorgvuldigst bewerkte edities, en hen - om het zoo kort mogelijk te zeggen - het leven der Grieken en Romeinen te doen zien aus den Denkmälern erläutert. Hoe komt het dan - ziedaar het verschijnsel dat velen onzer zoo onverklaarbaar lijkt - dat des ondanks onze zoons minder trouwe Graeci zijn dan wijzelf, gelijk wij het meerendeels weer afleggen bij onze
| |
| |
grootvaders die hun morgenwandeling deden op den stadswal met hun kleine Herodotus-editie in de hand?
Ook op deze vraag zijn vele antwoorden mogelijk. Het meest voor de hand liggende, - als oplossing door vele bestrijders der klassieke opvoeding gegeven - wordt ongeveer aldus geformuleerd: ‘De reden der verkoeling is gelegen in verstandsverheldering. De oogen van jong Holland zijn geopend geworden: het klassieke dogma is verbrijzeld.’
Persoonlijk zou ik deze verklaring in andere woorden willen uitdrukken; maar in de hoofdzaak geeft zij wel mijne meening weer. Door de sterke ontwikkeling van het intellectualisme, door de steeds intenser geworden waarneming van alle elementen - 't zij in de natuur 't zij in de kunst - waaruit het individueele leven van onzen tijd inhoud en kleur ontvangt, door de vlugheid, soms de bioscopische snelheid, waarmee al die moderne cultuurverschijnselen bevattelijk voor de algemeene aandacht worden gemaakt, heeft reeds van zelf de klassieke literatuur, die in kalmer bedding stroomt en meer naar het algemeene dan naar het bijzondere is gekeerd, hare kansen op onmiddellijk succes zien verminderen. Is het dan zoo onnatuurlijk, indien juist tengevolge van de krachtige ontwikkeling hunner meer intellectueele faculteiten, en tegelijkertijd gedreven door eene niet gering te schatten versterking van de oprechtheid in het bewonderen - en het nietbewonderen - onze jongens verklaren dat zij niet meer worden bevredigd door een bewonderend staren uit de verte naar òf slechts half zichtbare òf door moderne restauratie kunstmatig verduidelijkte heroëngestalten? Dat zij van ons eischen ‘levende’ Grieken?
Hoe zware taak die - niet onredelijke - eisch op de schouders onzer leeraren in de klassieke talen legt, kunnen slechts de waarlijk deskundigen onder ons beseffen. Levende Grieken kan alleen die docent aan zijne leerlingen toonen wien het vergund is, niet gekweld door een nivelleerend systeem dat maar één soort onderwijzers erkent en allen zonder onderscheid onderwerpt aan de heillooze theoriëen van een voor allen gelijken plicht en een vastgesteld
| |
| |
urenmaximum, zich in lange rustige voorbereidingsuren te verdiepen in al datgene wat waarlijk de ‘doode’ talen levend maakt: d.i. de betrekking der oude cultuur tot de onze, het godsdienstig, maatschappelijk en artistiek leven der oudheid en de antieke beschouwingswijze der vraagstukken welker oplossing nog heden onze tijdgenooten boeit. Kortom, levende Grieken kan alleen die leeraar aan zijne jongens te zien geven, die door eigen aanleg en toewijding zoowel als door eene wèl overwogen regeling van zijne onderwijzerstaak in staat is gesteld zelf in zijne Grieken te leven.
Maar zijne heldere stem vraagt open ooren, zijn uitgestrekte hand geopende oogen! En het is bijna niet te zeggen, in hoe groote mate eene tentoonstelling als in het Rotterdamsche zaaltje was bijeengebracht, daartoe kan medewerken. Zeker, ik weet het wel, dat niet eene serie van uitgelezen kunstwerken, als in de vazenzalen van het Louvre of het Vaticaan, deze kleine vitrines vulde, en dat de moderne kunstenaar, ook zoo hij met goeden wil en sterk ontwikkeld waardeeringsvermogen binnentrad, vaak het hoofd moest schudden. Maar het doel dezer tentoonstelling was niet - evenmin trouwens als dat ooit het doel der klassieke lectuur is - uitsluitend het onfeilbare te doen zien. Men heeft zulke exposities wel eens prentenboeken der oudheid genoemd, en in zekeren zin zijn ze dat ook; doch gesteund door eene rangschikking en eene toelichting als hier werd gegeven kunnen ze oneindig meer zijn, en voor de gelukkige leerlingen der nabij Rotterdam gevestigde gymnasiën, die onder leiding van hunne leeraren daar kwamen rondkijken - en zelfs hunne entreekwartjes terug kregen! - is deze tentoonstelling ook veel meer geweest.
In de worsteling van het elementaire ligt een krachtige suggestie. De gymnasiast, wiens verbeeldingskracht nog hare oorspronkelijke levendigheid heeft behouden, ziet plotseling als hij voor de eerste vitrines - die van het vroeg-Myceensche, Cretensische en Cyprische vaatwerk - staat, den achtergrond van zijne Ilias en zijne Odyssee bevolkt met de zeer naieve voorvaderen der kunstrijke volgelingen van Agamemnon en Odysseus. Welk eene reeks van slechts
| |
| |
ten halve gelukte pogingen moest worden doorgemaakt vóór de levendige fantasie de techniek vermocht te dwingen tot den onuitputtelijken rijkdom van Achilles'schild! Hoe leert de beschouwer hier in pot naast pot het leerrijke en ernstige verhaal lezen van die spelenderwijs ontwikkelde techniek: naast de kinderlijke, met een paar handstreken geknede en in de zon gedroogde, ruwe kruik straks de eerste fraaie ronding van het schijfwerk, en de warme tint van hetgeen in den oven was gebakken. Is het niet, alsof hij ze voor zich aan 't werk ziet, die voorvaders der groote vazenschilders? - ‘Wat willekeurige krabbels zijn dat?’ zoo had hij gevraagd. ‘Neen’, zegt de rustige en vooral niet praatzieke catalogus, die getrouwelijk de oude Grieksche vermaning betracht dat men niet uit den zak maar uit de hand moet zaaien, ‘neen geen krabbels, maar vischgraten! En zie hier schubben, en ginds voor het eerst de strenge lijnen van het lotusblad, vruchtbaar motief in de oudgrieksche kunst als weinige.’
Maar weldra komt de eigenlijke Griek nader tot onzen kijker. Hij ziet een visch op een der vazen. Zeker: de afmetingen doen hem vreemd aan, ‘anatomisch juist’ kan het dier niet zijn geteekend. Maar het is ‘gepakt’, het leeft! En dit is wel de indruk, die hem het meest bij zal blijven. Op menige fout zal ieder deskundige hem wijzen, en dat is heilzaam: ook hier moet hij de slordigheid leeren onderscheiden van de vrije fantasie, ook hier gewaarschuwd worden tegen stijllooze werkmansknoeierij en tragen sleur van conventiestijl. Maar het leven, het onvermoeide leven vooral in de observatie van de dierenwereld, dat is voor zijn kijkgraag oog een van de echtste genietingen door deze verzameling geboden. Een ree uit Kreta, ‘slordig maar geestig geteekend’, een kranige trotsche haan, een drift voortjagende koeien, wonderlijk hoekige maar meesterlijk rijdende ruiters - zal hij ze niet morgen en overmorgen vóór zich zien, om de tafreelen der homerische vergelijkingen voor hem te vertolken - en te bevolken?
De eigenlijke beteekenis dezer tentoonstelling voor de waardeering der Grieksche kunst zelve, de onuitputtelijke
| |
| |
bekoring, die uitgaat van hare goede Tanagraatjes, de zorgvuldige expositie van enkele prachtige vazen laat ik hier opzettelijk rusten: trouwens zoowel Dr. Vürtheim in de N.R.C. van 4 Dec. als de kunstenaar Willem C. Brouwer in hetzelfde blad van 24 Dec. hebben daarover deels leerrijke, deels oorspronkelijke opmerkingen gegeven. Doch de vraag, wat een Hollandsch Gymnasiast - en alwie zich met hem wil gelijkstellen - voor zijne levendmakende kennis van de Helleensche oudheid op zulk een bezoek kan leeren, is door het bovenstaande verre van uitgeput. En waarom zouden wij steeds van dien ‘gymnasiast’ spreken? Hebben niet wij allen, die zooveel in de boeken der ouden onvolledig, onduidelijk door de schemering van het lange tijdsverloop, en onlevend door ons eigen gebrek aan voorstellingsvermogen vinden, onze oogenblikken van genotvolle onderrichting gehad in de kleine zaal der Rotterdamsche Academie? Ieder onzer op eigen wijze! - Immers, afgescheiden van alle technische vraagstukken, afgescheiden van de kostbare lessen hier aangaande de ontwikkeling der waarneming - eerst van rappe beweging, straks van rhythmischen gang, eindelijk van waardigen zelfbewusten stilstand - gegeven, ten slotte afgescheiden ook van de algemeene aandoening die over ons komt als wij denken dat eens waarlijk deze kruikjes zelf door fijne Grieksche vrouwenvingers zijn opgeheven, dat deze vazen, wisselend in vorm en naam, gestaan hebben in de graven zelf van onze Atheners, leeft voor ons allen de sterkste suggestie in die wonderbare gave van verhalen, door de kunstenaars op deze schotels en kruiken, op deze schalen en vazen aan den dag gelegd. Hier wordt inderdaad de vazenschilder een episch of dramatisch dichter en zijn werk een Grieksch verhaal, dat men er niet minder geboeid over leest, of men zijn ‘verba anomala’ minder dan vroeger onder den duim heeft. De Grieken vertellen graag en goed; dat hebben zij van Odysseus geleerd! En de vazenschilders
doen voor de poëten niet onder; maar zij verwachten meer ingespannen aandacht bij u, en laten u ook zelf eens wat raden. De catalogus van den heer Scheurleer helpt u daarbij juist zooveel als noodig
| |
| |
is om u de illusie te laten, dat ge zelf ook iets geraden hebt. Laat ik één voorbeeld van zijne leiding mogen geven. In kast E., rechterhelft, stond een waterkan, Attisch werk, maar afkomstig uit Rome en gevonden bij de bekende opgravingen aan het Canisius-college te Nijmegen, welks Directeuren geheel de belangrijke daar gedane vondst hebben ingezonden. Ziehier hoe de Heer Scheurleer die hydria beschrijft: ‘In een door een klimoprand omlijnd paneel staat Dionysos naar rechts, een drinkhoorn in de hand, tegenover eene zich ontsluierende vrouw. Aan weerszijden een dansende satyr. Tusschen de figuren wingerdtakken, erboven twee vogels, twee mansfiguren en eene Sirene’.
Zulk eene vaas, ook al treft zij niet door bijzondere schoonheid van vorm, kleur of teekening, heeft eene merkwaardige macht om u vast te houden. ‘Wie is die vrouw?’ zoo moet gij wel vragen. ‘Waartoe die Sirene?’ ‘Wat beteekenen die Satyrs?’ En aarzelend geeft ge u zelven een antwoord: ‘jaarlijks op het feest der anthesteriën treedt te Athene de vrouw van den Archon Basileus het oude Boukolion, Dionysos' zeer heiligen tempel, binnen, en zij biedt zich aan als bruid aan den God die leven wekt uit den dood, aan Dionysos-Baccheus, den gever van alle vruchtbaarheid, die de vrucht doet ontkiemen aan den wijnstok en zelfs vermag de ziel te doen ontwaken uit den slaap des doods. Zou het de Basilinna zijn, die we daar zien staan, terwijl zij den bruidsluier wegschuift van haar gelaat, zooals elke vrouw dat doet wanneer zij treedt voor het aangezicht van haren aardschen bruidegom? Ook de “Sirene” past immers bij dit feest! Hare gestalte spreekt van de geheimenissen der pithoigia, den schrikwekkenden dag op welken de schimmen der gestorvenen, van welke deze sirene een symbool is, opstijgen uit hunne graven.’
Zoo is de taal, door deze vaasschilderingen gesproken: vermenging van levenslust en ernstige mystiek gelijk de Grieksche poëzie zelve. En het moet al een hardleersch scholier der oudheid zijn, die niet bij zijne rondwandeling door de Rotterdamsche verzameling vele stemmen aan deze gelijk heeft hooren fluisteren uit de vitrines. In ieder geval
| |
| |
echter - immers tot luisteren naar hetgeen ten slotte misschien slechts de stem der eigene levendige verbeelding van den beschouwer is, zijn niet allen evenzeer geneigd - in ieder geval hebben niet velen de kleine collectie verlaten zonder de verkwikkende ervaring te hebben opgedaan, dat bij dit korte bezoek hunne liefde voor de naieve, ijverige, levenskrachtige Hellenen is toegenomen, niet door vage schoonheidsvermoedens maar door duidelijke erkenning, toegankelijk voor bewondering hunner deugden en niet beangst voor eerlijke erkenning hunner zwakheden.
De Commissie van Bestuur der Rotterdamsche Academie dankt dit resultaat aan den krachtigen steun dien haar toewijding mocht ervaren van de zijde harer talrijke inzenders. Het voorbericht noemt hunne namen dankbaar, en zóó talrijk zijn in ons land de eigenaars van kostbare Grieksche bronzen, vaatwerk of terra-cotta's niet dat ik ze hier zou behoeven te herhalen. Maar op eigenaardige wijze troffen ons in die lijst de namen der ‘kleine’ inzenders. Zorgvuldig op watten geëxposeerd liggen daar in kleine vitrines enkele, schijnbaar onnoozele ‘fragmenten’: scherfjes, met een lotusrandje, een satyrskop, een palmette of zooiets versierd. Men zou er kunnen voorbij loopen! Maar niet wanneer men bedenkt, hoe die scherven zijn opgeraapt, op Griekschen en Romeinschen bodem, door jonge Nederlandsche philogen, uitgegaan, of uitgezonden, om na lange rustige jaren van boekenstudie, de gezonde atmospheer van de ‘antieke wereld’ als een frisschen wind te laten gaan over hun zorgvuldig verzamelde kennis, en aldus den verborgen schat tot leven te wekken vóór zij dien brengen aan onze gymnasiasten. Voor de bezoekers der tentoonstelling die nog gelooven in de toekomst onzer ‘Latijnsche School’, waren die fragmenten niet de minst welsprekende nummers van Scheurleers kostbaren catalogus: want zij zeggen ons dat er nog steeds goede vruchten zijn te verwachten van onze Nederlandsche Gymnasia. |
|