Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Italië's felste vijandGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 224]
| |
woonplaats bieden aan tal van menschen, aan een geheelen stam of clan. Ook in de woestijn zijn plaatsen aan te wijzen, waar de arbeid van den mensch aan moeder natuur heeft afgedwongen, wat zij niet uit zich zelve. opleverde. Daar zijn zandstuivingen vastgelegd en velden in cultuur gebracht; daar zijn op niet weinig punten gebouwen opgericht, waar de reiziger goede rustplaats vindt, waar de dorstige gelaafd, de hongerige gespijsd wordt; waar de karavanen dagen lang kunnen toeven en proviand opnemen voor het vervolg van hun tocht; gebouwen, waarin gelegenheid is om het verlangen te bevredigen van hen, die streven naar de kennis Gods, en waar bovendien de misdadiger, die de hand der justitie ontkomen is, een toevlucht en veilige wijkplaats vindt. Aan de Noordkust sterk vermengd met Arabieren, en soms als 't ware daarin opgelost - gevolg van de vroegere veroveringstochten, toen de leer van den laatsten Profeet te vuur en te zwaard tot zelfs over Sicilië en Spanje verbreid is geworden - houdt de bevolking meer landwaarts in ook meer een eigen, in onderscheidene gedeelten verschillend karakter, al zijn ook hier Arabische elementen nog duidelijk te onderkennen bij de bewoners van ver van de kust gelegen oasen. Doch uit welke verschillende groepen de bevolking van Afrika's noordelijke helft ook moge zijn samengesteld, het overgroote deel er van is toch vereenigd en verbonden: zij meenen te leven naar de wetten van één en denzelfden God, den God der Mohammedanen. Moge de band wellicht vele zwakke plaatsen hebben, en de kracht van het geheel ook hier gemeten moeten worden naar de sterkte van de zwakste plek, groepsgewijze is de bevolking verbonden door hechtere koorden, koorden van verschillende kleuren, maar toch alle schakeeringen van een zelfde grondkleur; terwijl die, welke gelijke nuanceering vertoonen, alle samenkomen, elke groep in een eigen centrum, waar zij stevig worden vastgehouden en van waaruit stuur en richting kunnen worden gegeven tot in de uiterste einden. | |
[pagina 225]
| |
Die meer soliede verbindingen worden gevormd door de tarîkah's, de godsdienstige broederschappen, mystieke orden, voor welker bloei hier in het Westen het terrein niet minder gunstig is bevonden dan beoosten het uitverkoren volk, tot hetwelk Allah zijn laatsten gezant heeft gezonden. En geen wonder! Wat Dr. MüllerGa naar voetnoot1) van de Berbers zegt: ‘Of men hun Christelijke liefde of Mohammedaansch fatalisme, de volkssouvereiniteit der Charidjieten of het absolutisme der Sji'ieten predikt, het is alles voor hen min of meer Chineesch; maar als de prediker flink lange en zoo min mogelijk gekamde haren heeft, fonkelende oogen en een witten baard; als hij gekleed gaat in lompen en zijn huid het kenmerk draagt zorgvuldig behoed te worden tegen elke aanraking met zeep; als hij met donderende of met grafholle stem ijzingwekkende dingen zegt, dan kan hij zeker zijn van succes. Is hij dan bovendien nog in staat, door Godes rechtstreeks verleende gunst, om een uur lang op het hoofd te staan, of zes weken achtereen te vasten; om regen te maken of slangen te laten dansen en volslagen onbegrijpelijke orakels te geven, dan kan hij zich wellicht opwerken tot Mahdi, den stichter van Allah's rijk op aarde, wiens komst zal voorafgaan aan den ondergang der wereld, waarbij den vromen heil, den zondaren en ongeloovigen verderf wacht,’ - dat alles kan onveranderd gelden voor alle groepen van de woestijnbevolking en in mindere of meerdere mate ook voor de massa der Arabisch getinte kustbewoners, zelfs in de grootere centra van verkeer. Zoo vonden dan de verbreiders van de leer der mystieken, ordestichters en hunne opvolgers of gemachtigden van dezen, in dit gebied een arbeidsveld, dat ruime vrucht beloofde op te brengen en inderdaad ook opgebracht heeft; want al staan het volk der Berbers en anderen, dooreengenomen ook beneden het ontwikkelingspeil, hetwelk vereischt wordt voor de beoefening | |
[pagina 226]
| |
van de rechtzinnig Mohammedaansche mystiek, ook in dit artikel gelijk in zoovele andere is meer vervalschte dan zuivere waar aan de markt gebracht; en de directeuren van de mystieke genootschappen, die niet minder uit waren op het behalen van aardsche voordeelen en het verkrijgen van wereldlijke macht dan op het ontvankelijk maken van het gemoed hunner adepten voor den bijzonderen zegen, welke vlijtige beoefening en naarstige betrachting van de regelen en voorschriften hunner orde kan beloonen, zij hebben zelden of nooit scrupules gevoeld om de hulp te aanvaarden van tallooze kwakzalvers in de mystiek, en zij zijn niet weerhouden geworden door overwegende gemoedsbezwaren, om het eenvoudige en goedgeloovige volk te bedriegen, overtuigd als zij waren van de waarheid der spreuk, welke zegt, dat de wereld bedrogen wil worden.
Mystiek is een der uitingen van het religieuse gemoed; haar doel is, in het algemeen gesproken, om een dadelijke en rechtstreeksche betrekking in het leven te roepen tusschen den mensch en zijn Maker. Hoe inniger het contact, dat tot stand wordt gebracht, des te rijker het resultaat. In vele mystieke kringen stelt men zich een voor slechts enkele uitverkorenen te bereiken einddoel voor, waarbij de mensch geheel opgaat in of samensmelt met de Godheid, zoodat geen bewustzijn meer overblijft van het eigen bestaan, en er alleen nog bewustzijn is van het zijn van het Al-wezen. Zulk eene volkomen versmelting moet dan de hoogste zaligheid schenken, welke voor den mensch gedurende zijn aardsche leven kan zijn weggelegd. Slechts weinige uitverkorenen bereiken dit einddoel, maar de kans of mogelijkheid om het te bereiken staat toch voor een ieder open. Men kan zich die kans verschaffen, door de mystiek te beoefenen onder de leiding van iemand, wien de zaligheid van een volkomen absorptie in de Godheid reeds ten deel gevallen is. Bij zulk eene beoefening doorloopen de leerlingen verschillende afdeelingen, zij stijgen langs trappen omhoog, en als zij op den | |
[pagina 227]
| |
hoogsten trap zijn aangeland, mogen zij zich vleien met de hoop eenmaal ook uitverkoren te zullen worden. De oefeningen hebben vooral ten doel, om zich geheel los te maken van deze wereld van zintuigelijke waarneming en inzicht te krijgen in andere bestaansvormen, andere sferen van het Zijn. Een der vele denkwijzen omtrent den aard van het Zijn leert, dat het zich openbaart in een zeker aantal sferen, verschillende phasen van existentie, waarbij als uitersten, ter eene zijde de sfeer waarin er niets is dan het Zijn van God, ter andere zijde die, waarin het geschapene, hetgeen men met de zintuigen kan waarnemen, tot aanzijn komt. Deze sferen, hoewel van elkander onderscheiden, volgen elkaar niet op met verschil van tijd, maar moeten gedacht worden als gelijktijdig bestaande, als co-existenties, die geheel onafhankelijk zijn van tijd en ruimte. Indien de mystiek-beoefenaar op den hoogsten trap van kennis is aangeland, is voor hem de mogelijkheid geopend om het juiste inzicht te krijgen in de eerstbedoelde phase; op dat oogenblik zal hij dan het besef van eigen bestaan moeten verliezen; hij is weggevaagd, want er is in de sfeer waarin hij binnen is getreden niet anders dan het Zijn van het Al-wezen, van God. Zulk eene absorptie duurt slechts tijdelijk, de gelukzalige gaat weer terug naar de sfeer van het andere uiterste, de sfeer van den mensch, en daarmede keert ook het besef van eigen existentie, het zelfbewustzijn tot hem terug. De bovenstaande zeer beknopte en onvolledige schets, welke slechts een aanduiding geeft van een bepaalde richting in de mystiek, moge voldoende zijn om aan te toonen, dat zij niet geschikt is om door een ieder met veel kans op resultaat beoefend te worden. Wel hebben diepzinnige denkers zoowel als eenvoudige droomers zich aan haar gewijd; doch wil deze toewijding voldoening en bevrediging schenken, dan is er toch een zekere geaardheid of aanleg noodig, om de gedachten omtrent de dingen, die niet van deze wereld zijn, in de vereischte richting te kunnen doen uitgaan. | |
[pagina 228]
| |
Het laat zich begrijpen, dat niet zelden veel van het ernstige, het religieuse karakter verloren gaat, indien de mystiek beoefend wordt of beter heet beoefend te worden, door menschen die er niet voor geschikt zijn; en vooral als zij niet om haar zelve, maar om bijkomende redenen wordt gediend. Ook is het duidelijk, dat waar duizenden en nog eens duizenden tot een bepaalde mystieke orde zijn toegetreden, de leden geen eigenlijke beoefenaars zijn; de groote massa van de leden der mystieke genootschappen onder de Mohammedanen stelt zich met zeer weinig tevreden; hoogstens hopen zij op zegen door tusschenkomst en voorspraak van de superieuren hunner orde, die zij beschouwen als in Allah's bijzondere gunst te staan. Het opleven en bloeien van de mystiek in den Islâm moet worden toegeschreven aan verschillende oorzaken, doch hoofdzakelijk aan oorzaken die van buiten af kwamen en minder aan inwendige; want de godsdienst, door den Profeet Moehammad gepredikt, bevat slechts weinig mystieke elementen. De uitbreiding van het geloof, de veroveringstochten hebben reeds spoedig de Moslimsche maatschappij in aanraking gebracht met andere volken met een meer poëtische religie, wier godsdienstig gemoed meer neiging gevoelde tot het zoeken naar een innig verband met hunnen God. Deze en dergelijke neigingen zijn na de Islamiseering der bedoelde volken niet onderdrukt geworden. De Islâm, hoe onverdraagzaam ook in sommige opzichten, vooral naar de letter van de wet, heeft in de praktijk bewezen in vele zaken zelfs zeer verdraagzaam te kunnen zijn. In nieuw veroverd gebied heeft hij zich veelal gemakkelijk aangepast aan de godsdienstige toestanden, welke daar heerschten, en kon onder het nieuwe regime veel van het oude in leven blijven. Zoo ook de mystiek; hare beoefening werd gesanctionneerd en officiëel erkend als niet in strijd met wet en geloofsleer. Deze tolerante houding ten aanzien van de mystiek, die zoo bij uitstek geschikt is om den geloovige af te leiden van den juisten weg en te voeren op de dwaalwegen der ketters, is mogelijk deels ook een gevolg geweest van de omstandigheid, dat | |
[pagina 229]
| |
zij op een gegeven oogenblik niet meer bleek te weren. Eenmaal binnengedrongen, toonde zij een sterke groeikracht te bezitten, en de maatregelen waarbij zij werd toegelaten en zoo goed mogelijk in overeenstemming gebracht met den officiëelen godsdienst, kunnen pleiten voor de menschenkennis van de Moslimsche autoriteiten van die dagen. Natuurlijk kwam er onder het koren veel kaf voor; oefeningen, die met mystiek niets hebben uit te staan, kwakzalverij en bedrog werden onder haar naam geïntroduceerd, en de vlag heeft dikwijls de lading gedekt. In den Islâm heeft ook de heiligen-dienst een uitbreiding gekregen als in weinig andere godsdiensten. Het aantal Moslimsche heiligen is overstelpend groot. Een der beste middelen om in de appreciatie van het volk tot heilige te worden gepromoveerd, is het verrichten van wonderen. Het wonder bewijst om zoo te zeggen ziender oogen, dat degene die het verricht zich mag verheugen in de bijzondere gunst van Allah. Met den wonderdoener werd ook gelijk geacht en geëerd, degene die de kunst verstond om zich te brengen in een toestand van extase, het hoogste punt waartoe de godsdienstige exaltatie kan voeren. En hij, die er in slaagde de meening ingang te doen vinden, dat hij in zijne extase een ontmoeting had gehad met Allah zelf, met den Profeet, met heiligen van een vroeger tijdperk of vrienden van Allah uit vroeger dagen, etc., die kon en kan er ook nog in onzen tijd zeker van zijn, dat hij geëerd en aangehangen zal worden, en dat hij invloed en macht zal kunnen uitoefenen over zijn vereerders. Zij zullen hopen door zijn bemiddeling en voorspraak bij Allah iets meer van diens genade en gunst te kunnen verwerven; zij zullen zich vleiën met de gedachte, om door de navolging van zijn voorbeeld en de naleving van door hem te geven voorschriften en regels iets, wellicht veel nader tot Allah te kunnen geraken, dan andere stervelingen, die de kennis van de beproefde en juist gebleken praktijken moeten ontberen. | |
[pagina 230]
| |
Evenals de oude grootmeesters der mystiek zich omringd zagen worden door gelijkgezinde leerlingen, zoo zijn de Moslimsche wonderdokters ook in den nieuweren tijd het centrum geworden, waaromheen zich een soms zeer groote schaar van volgelingen groepeerde. Op deze wijze kan men zich een beeld vormen van het ontstaan der tegenwoordige religieuse broederschappen der Mohammedanen, genootschappen die, indien de levenskracht slechts sterk en de directie energiek genoeg was, opgroeiden tot machtige corporaties met een degelijke organisatie, waarin strenge hiërarchie; lichamen, welke onder de leiding hunner directeuren en de gemachtigden van hen, zich op den duur niet enkel bemoeid hebben met het geestelijk leven der broeders in de leer; maar waarin het streven naar wereldlijke macht met zulk een goeden uitslag is bekroond geworden, dat zij een politieke beteekenis kregen en een lang niet onbeteekenende rol konden spelen op het wereldtooneel.
De religieuse orden van de Mohammedanen dragen den algemeenen naam tarîkah, d.i. naar de alledaagsche beteekenis van het woord, het pad of de weg; naar de speciale beteekenis, de weg langs welken de broeders of leerlingen worden geleid, en zoo de orde, het godsdienstige genootschap. De eigennaam van de orde wordt veelal ontleend aan dien van den stichter. Gewoonlijk is de oprichter iemand, die na in de mystiek opgeleid te zijn en na ijverige oefening ten laatste er in weet te slagen geestelijk contact te krijgen met een vroegeren heilige, met een der zeer vele profeten, etc., die hem in den naam van Allah op eenigerlei wijze den weg aantoont, langs welken hij zijn verder leven moet gaan. Het gevolg hiervan kan dan zijn, dat hij op eigen gelegenheid gaat propageeren, vrijwillig de taak van missionaris op zich neemt, waardoor, bijaldien zijn streven met goeden uitslag wordt bekroond, een nieuwe orde in het leven geroepen wordt, waarin dan verder de door hem verkondigde methode, leefregels enz. worden gevolgd. | |
[pagina 231]
| |
Was hij lid van een bestaande orde, dan kan zijn optreden aanleiding geven tot splitsing of scheuring, doordat een groep zich afzondert uit de oude vereeniging; het kan ook zijn, dat de bestaande broederschap opgelost wordt in twee of meer nieuwe. Heeft de nieuwe propagandist bijzonder succes, dan is de kans niet uitgesloten, dat de orde waaruit hij is voortgekomen geheel verloopt. Zoo kunnen bestaande tarîkah's te niet gaan en nieuwe ontstaan. Om de zuiverheid, de doelmatigheid van nieuwe methoden enz. te bewijzen, wordt echter de roep alleen, welke van den leeraar uitgaat, niet voldoende geacht. Het woord nieuw worde hier niet letterlijk opgevat, en meer genomen in den zin van gewijzigd. De wijzigingen betreffen meestal détailzaken, en wat zich als nieuwe methode mocht aanmelden, is voor het grootste deel gebaseerd op een vroeger systeem. Zoo kan de verkondiger van iets nieuws zich toch blijven beroepen op den leeraar, van wien hij zijn onderwijs genoot, en de laatste staat op zijn beurt op de schouders van een beroemd voorganger. Aldus is er een keten van personen; en ten einde nu te bewijzen dat de doctrine eener orde inderdaad niets te wenschen overlaat, wordt de ketting naar boven opgevoerd, ten slotte langs een der vier ‘recht geleide’ chaliefen tot den Profeet Moehammad; en als ware diens autoriteit nog niet voldoende, wordt het laatste einde, waarin dan ook de overbrenger der openbaringen, de engel Gabriël wordt opgenomen, doorgetrokken tot Allah zelf. Zulk een keten, silsilah geheeten, kan aantoonen, dat leer en methode ten slotte niet van menschelijke, maar van goddelijke origine zijn. Elke orde bezit een eigen exemplaar, en natuurlijkerwijze acht ieder zijn eigene de beste. Sommige orden kunnen er zich op beroemen als het ware een geheel streng van ketenen te bezitten, welke dan niet ver van de uiteinden zich tot een geheel vereenigen. Het komt namelijk wel voor, dat iemand eer hij propaganda maakt voor iets nieuws, dat hemzelf geopenbaard | |
[pagina 232]
| |
is geworden, zich heeft laten opnemen in verschillende orden. Hij beroept zich dan op de silsilah van alle genootschappen, van welke hij deel heeft uitgemaakt. De onderscheidene ketenen komen dan bij hem samen, om vereenigd als ééne lijn weer van hem over te gaan op zijn opvolgers in de directie. De keten geeft eenige aanwijzing omtrent de plaats, welke een genootschap in de waardeering der rechtzinnige Mohammedanen inneemt. Volgt na Moehammad de opperchalief 'Alî, dan geeft dit aanleiding tot het vermoeden, dat de doctrine der orde zal afwijken van streng orthodoxe richting; volgt echter Aboe Bekr of een der anderen, dan is de onderstelling gewettigd, dat de betrokken orde niet afgedwaald is van den weg der rechtzinnigen. De organisatie van het bestuur eener tarîkah wordt ingewikkelder naarmate het aantal leden grooter en het terrein dat zij bewonen uitgebreider is. Aan het hoofd staat immer de sjech, d.i. de geëerde, meester, directeur, leidsman in het geestelijke leven. Theoretisch en naar de oorspronkelijke principes, waaraan de tarîkah's hun ontstaan zijn verschuldigd, zou hij ook enkel het geestelijk hoofd moeten zijn. Doch er is groot verschil tusschen de theorie en hare toepassing in de practijk van het leven. Regel is, dat practisch de sjech in geen geringe mate ook wereldlijke macht over zijn onderhoorigen uitoefent. Als geestelijk hoofd erkent hij boven zich geen gezag dan dat van Allah en zijn gezant; als wereldlijk hoofd eigenlijk ook niet, al heeft de loop der gebeurtenissen er toe geleid, dat de meeste sjechs toch nog staatsgezag boven zich moeten erkennen. Het is de sjech, die al de geheimen der tarîkah kent en doorgrondt; in dat opzicht is hij alwetend. Zijn de omstandigheden hem gunstig, dan treedt hij ook op als almachtig. De eerste sjech eener orde is de stichter, de oprichter, die in zijn bestuur opgevolgd wordt, als regel door den oudsten zoon, indien geestelijke en wereldlijke macht samengaan. Naar de bepalingen van de Moslimsche wet ten aanzien van den overgang van het imamaat, komt | |
[pagina 233]
| |
het voor dat de sjech reeds bij zijn leven zijn opvolger aanwijst. Ontbreekt de wereldlijke macht, dan wordt de als opvolger aangewezene voorgedragen bij de ambtenaren, die in rang op den sjech volgen, en wordt hunne bekrachtiging gevraagd; of wel de keuze van een opvolger wordt aan de gemeente overgelaten. Zonder buitengewone omstandigheden, die afwijking van de usance wenschelijk maken, wordt ook dan de keuze gevestigd op dengenen, die door geboorte het eerstgerechtigd is den voorgaanden sjech op te volgen. De sjech heeft het opperbestuur in alle zaken der tarîkah, zoo ook over hare eigendommen en bezittingen, zonder dat hij daarvoor verantwoording aan de leden verschuldigd is. Bij hem berust de wasiyah, een veelal volumineus geschrift, waarin alle beginselen der orde, hare leer zoowel als hare methoden, leefregels, recietformules (zie beneden), enz. enz., minutieus zijn opgeteekend, geanalyseerd en verklaard. Hij is het, die licenties, idjazah, geeft aan ondergeschikte ambtenaren, aan wie daarmede volmacht wordt verstrekt om in naam van den sjech de orde verder te verbreiden. Deze diploma's, geschreven op perkament of op gewoon papier, vertoonen aan het hoofd een afdruk van het zegel van den opperbestuurder. Zij vangen aan met lofverheffingen van Allah en den Profeet, bevatten verder een beknopt overzicht van de geheime doctrine, vermelden de reciet-formules der orde en eindelijk de keten en het systeem of de bepalingen ten aanzien van het toelaten van nieuwe leden. Naar gelang van den rang des houders, is de idjazah meer of minder uitvoerig. Voor hen, die in afgelegen landen geheel optreden als plaatsvervanger van den sjech, en daar de lagere ambtenaren benoemen, is een uitgebreider licentie noodig dan voor hen, die arbeiden onder meer direct toezicht en in de nabijheid van den directeur. De bedoelde plaatsbekleeders volgen het eerst in rang op den sjech; zij voeren dan ook den titel chalifah, letterlijk stedehouder. Niet in elke orde worden zij aangetroffen; | |
[pagina 234]
| |
het aantal leden in verafgelegen oorden is niet altijd zoo groot, dat het noodig is hen onder toezicht te stellen van een ambtenaar met zulk een hoogen rang en uitgebreide volmacht. Ook wordt het aanstellen van chalifah's wel vermeden wegens het gevaar van scheuring; de hooge positie kan licht het verlangen doen ontstaan naar nog meer macht en zelfstandigheid, hetgeen aanleiding kan geven tot pogingen om zich geheel onafhankelijk van den sjech te maken. Zoo komt het dan meer voor, dat de ambtenaren, die rechtstreeks onder den opperbestuurder staan, van lager rang zijn dan de chalifah. Zij dragen den titel van moekaddam, de voor- of bovengeplaatste. Onder hen werken nog tal van speciale agenten, maar de moekaddam is toch de persoon, die ook dadelijke aanraking heeft met de leden. Hij is overbrenger en tegelijk uitvoerder van de van hooger hand gegeven bevelen, neemt nieuwe leden op, vervult zoowel de rol van zendeling en leeraar als die van directeur van een klooster met school, moskee enz.; heeft behoudens het boven hem gestelde gezag de oppermacht in zijn ressort, en is in één woord de ziel van de propaganda voor de doctrine der tarîkah. Als onderwijzer, leidsman van het geestelijk leven zijner leerlingen, is de moekaddam ook weer sjech. Vandaar dat gesproken kan worden van een sjech eener orde, die dan wel te onderscheiden is van den sjech, den opperbestuurder. De eerstbedoelde is de ondergeschikte van laatstgenoemde; doch sommige ondergeschikte sjechs hebben zeer uitgebreide bevoegdheid en zelfstandige macht. Dit zal vooral het geval zijn, als het gebied, waarover de orde zich heeft verbreid, uitgestrekt is en de communicatiemiddelen gering zijn. Het verband wordt door zulke omstandigheden losser, en zulks meer naar gelang eer- en heerschzucht van den op grooten afstand van het opperbestuur arbeidenden vertegenwoordiger grooter zijn. Geheel onderaan op de hierarchieke ladder staat dan de menigte der adepten. Men duidt ze met verschillende namen aan. In vele orden noemt men ze achwân, | |
[pagina 235]
| |
plur. van achoê, broeder; elders ashâb, gezellen, plur. van sâhib; weer in andere streken heeten ze fakir, arme drommel, derwisj, etc. Ook vrouwen kunnen in een tarîkah worden opgenomen en zelfs opklimmen tot den rang van moekaddamah, fem. van moekaddam. De ambtenaren oefenen hunne betrekking uit krachtens den wil van den sjech; zij worden dus door hem benoemd; bij enkele orden echter worden de moekaddîm gekozen door de broeders, waarna de keuze onderworpen wordt aan de goedkeuring van den sjech. De organisatie van het bestuur komt dus in hoofdzaken overeen met die, welke in andere lichamen wordt aangetroffen; doch zij onderscheidt zich hiervan door hare bijzondere discipline. De subordinatie wordt tot in de uiterste gestrengheid gehandhaafd en de schier onmetelijke afstand tusschen de superieuren en hunne broeders blijkt duidelijk uit de regelen, welke in de wasiyah (zie boven) zijn gewijd aan de verhouding tusschen meester en leerling. In die verhouding - zoo ongeveer heet het bij vele der tegenwoordige tarîkah's - zal de leerling volkomen afstand doen van eigen wil en over zijn persoon en goederen niet anders beschikken dan overeenkomstig de bevelen van den meester. In zijn tegenwoordigheid beware de leerling het zwijgen en zegge geen enkel woord, dan na bekomen toestemming. De positie van den leerling tegenover den meester is te vergelijken met die van iemand, die neergezeten is aan den oever der zee, in afwachting of zijn voedsel tot hem zal komen. De volkomen overgave wordt bij de gelofte, welke nieuw toegetreden leden moeten afleggen, in enkele orden geschetst met de woorden, dat de leerling zal zijn in handen van den meester, als een lijk in handen van dengene, die het wascht. Tegenover den leerling is de meester de bewaarder en overbrenger van de goddelijke inspiratie. De methoden, volgens welke de leerling onderwezen wordt om nader te komen tot Allah, gaan alle uit van het beginsel, dat zulks uitsluitend kan geschieden door intermediair van den | |
[pagina 236]
| |
meester. Aanvankelijk zal de leerling bij zijn pogingen om zich te ontworstelen aan deze zinnelijke wereld, dan ook geenszins zijn gedachten richten op Allah of op den gezant, maar uitsluitend op den meester, opdat diens beeld des leerlings geest geheel doordringe en hem leide. Indien men een geraffineerd middel had willen bedenken om bij den nieuweling een gevoel van volkomen afhankelijkheid van zijn superieur te vestigen, men had er voorwaar moeilijk een beter kunnen vinden. Het woord van den meester staat voor den leerling dan ook gelijk met een goddelijk bevel. De eerbied, welken de broeders hunnen moekaddam toedragen is om zoo te zeggen grenzeloos en de meest onbeschaamde aanmatiging wordt van hen met gelatenheid verdragen. Wij hebben gezien, zoo schrijven de heeren Depont en Coppolani in hun werk ‘Les Confréries Religieuses Musulmanes’, waaraan veel voor dit artikel is ontleend, wij hebben gezien, hoe tal van broeders door hun geestelijken leidsman werden mishandeld en geslagen, zonder dat ééne beweging of een enkele syllabe hun lijden kwam verraden; de oogen hemelwaarts gericht schenen zij God tot getuige te willen nemen en Zijn tusschenkomst in te roepen; maar de stomme bede, welke in hunne oogen was te lezen, drukte minder de hoop uit op leniging hunner smart, dan wel op vergiffenis voor den meester, die blijkbaar een oogenblik was afgeweken van den ‘weg’, ongetwijfeld wijl hij onder den invloed van booze demonen zich afgewend had van de goddelijke genade. Moeilijk zal men elders organisaties aantreffen, waarin het ijzeren regiment zóó tot in zijn uiterste consequenties is doorgevoerd, als bij deze broederschappen, wier verheven doel oorspronkelijk was en nog immer heet te zijn, het bevorderen van het geestelijk heil der broeders en hen te leiden op den weg, langs welken zaligheid wordt verkregen. Soms kan de inwijding van nieuwe leerlingen hun reeds duidelijk maken, dat die weg moeilijk en zwaar te begaan zal zijn. Bij enkele orden toch duurt het noviciat geruimen tijd en ondergaan de nieuw toegetredenen zeer | |
[pagina 237]
| |
gevoelige beproevingen. Gewoonlijk echter geschiedt de opneming op eenvoudige wijze. De nieuwe leden herhalen eenige gemakkelijk te onthouden reciet-formules en leggen in handen van den moekaddam eene gelofte af, waarbij zij verklaren zich zelven ten bate der tarîkah te zullen verzaken, en zich geheel en al, met lichaam en ziel te verbinden aan den sjech, welken zij zullen beschouwen als bemiddelaar tusschen Allah en zich zelven. In de landstreken, waar het aantal gezellen groot is en dus ook binnen beperkt gebied meer superieuren zijn gevestigd, geschiedt de opneming door de in rade vereenigde moekaddîm. Is men eenmaal als lid toegelaten, dan zal men ook op den bijzonderen, aan het lidmaatschap der orde verbonden zegen, barakah, mogen hopen, zegen die van Allah afkomstig is maar bewaard wordt door den sjech. De barakah komt nooit rechtstreeks van Allah tot de adepten, doch uitsluitend door intermediair van den sjech, die er - zooals het in de wasiyah wordt uitgedrukt - de bewaarder van is, gelijk Gabriël bewaarder is der openbaringen; en evenmin als deze engel zich Allah's openbaringen zal toeëigenen, zoo zal de sjech zich de barakah toeëigenen. Om te goeder tijd den zegen te kunnen gaan halen, zal men zich moeten onderwerpen aan de leefregels der orde, en de door haar voorgeschreven oefeningen volbrengen. De bedoelde oefeningen bestaan in het op gezette tijden reciteeren van vaste formules, tot een bepaald aantal malen. Dit reciet, waarvoor elke orde ook eigene formules heeft buiten die, welke aan alle gemeen zijn, wordt als een uitnemend middel beschouwd om de gedachten los te maken van de wereld der zinnen en te vestigen op de dingen van hoogere orde. Het met aandacht vermelden toch van een bepaalde zaak, sluit de gedachte over andere onderwerpen uit, daar de mensch niet vermag aan twee dingen tegelijk te denken. Het herhaalde opzeggen van gewijde formules noemt men dzikr, lett. in herinnering houden, in het geheugen terugroepen. | |
[pagina 238]
| |
Een zeer gewone formule, overal in gebruik, vormt het eerste ‘woord’ van de geloofsbelijdenis ‘Er is geen godheid buiten God’, d.i. het woord der ontkenning. Ook het menigvuldig herhalen van het woord Allah, letterl. de godheid; van het persoonlijk voornaamwoord Hoewa, d.i. Hij, of van een verbinding dezer woorden - waarbij verschil in volgorde, Allah Hoe of Hoe-w-Allah, kan wijzen op een zeer speciaal onderscheid in de beschouwing van het Zijn, op een andere sfeer van existentie waarvan de oefenaar het inzicht tracht te krijgen - is een wijd verbreide methode. Daarnaast heeft dan elke tarîkah hare eigene bijzondere dzikr-formules. De ademhaling speelt bij het dzikr ook dikwijls een rol en het reciet is het vruchtbaarst, wanneer alle organen en ledematen van het lichaam er bij ingespannen worden. In dit opzicht doet het dzikr eenigszins denken aan de ‘inspanning’ van den Yogin der Indiërs, ademoefeningen welke, naar Prof. Dr. J.S. Speyer mededeeltGa naar voetnoot1), tegenwoordig ook in Amerika en Europa vele bewonderaars tellen.
De bolwerken van het gezag in de tarîkah zijn de zâwiyah's; daar komen de banden samen, welke de broeders binden aan hunne orde, om ten slotte alle vereenigd te worden in het centrale reduit, de zâwiyah in welke de sjech residentie houdt. Het woord zâwiyah beteekent letterlijk hoek, kant; en zoo verder de hoek van retraite, kloostercel, kluis; bij uitbreiding van beteekenis het gebouwen-complex, dat zoowel klooster als school is, zoowel hotel als zieken- en armenhuis, en waarbij ook een moskee behoort. In deze gebouwen is de directie gevestigd; daar vindt men de kanselarijen; van daaruit wordt het bestuur gevoerd. Een talrijk personeel staat er ter beschikking van den directeur. Hij heeft zijn ambtenaren, belast met beheer van gelden en goederen van de stichting; er zijn cere- | |
[pagina 239]
| |
moniemeesters, die de oefeningen leiden en als voorganger optreden bij het verplichte dagelijksche ceremonieel ter verheerlijking van Allah; victualiemeesters belast met de zorgen voor de materieele belangen van den inwendigen mensch; er is onderwijzend personeel voor het eerste onderricht aan de kinderen uit de omgeving, en eveneens voor het hooger onderwijs, waartoe van verre en van nabij de leergierigen zich aanmelden. Daar zijn ten slotte de leerlingen die in de zâwiyah wonen, welke allen tot het dienstpersoneel van de directie gerekend kunnen worden. Om en bij deze gebouwen liggen gewoonlijk de belangrijkste vaste bezittingen, tuinen en akkers; daar zijn de stallen en weiden; en het personeel voor den veldarbeid, voor verzorging en onderhoud van het vee, heeft in de buurt zijn woonplaats. Het terrein waar de zâwiyah staat is meestal een heilige plaats; men vindt er in de nabijheid het graf van een heilige, van een maraboet, van een beroemd ordestichter, van een of anderen schutspatroon, en de op geregelde en ongeregelde tijden plaats vindende bedevaarten naar deze heiligdommen vermenigvuldigen het aantal vrome bezoeken, welke aan de stichting worden gebracht. Het gebouw bevat behalve de woningen voor directie en personeel ook kloostercellen, welkome verblijfplaats voor asceten, en een groote zaal voor gemeenschappelijk dzikr, dat bij sommige orden door dansen wordt gevolgd. Het zijn deze inrichtingen, waarheen de hongerige zich wendt om voedsel, waar de zieke weet verpleging te zullen vinden; het zijn de zâwiyah's, waar de misdadiger een veilige wijkplaats vindt. Zelfs in Algiers en Tunis kan een boef zich veilig achten voor den arm der justitie, zoodra hij opgenomen is in een dezer scholen, gelijk men ten onrechte deze inrichtingen wel noemt, omdat er meestal een school aan verbonden is. Groot is door al deze omstandigheden de invloed welke van de zâwiyah uitgaat op de omgeving, en volstrekt niet alleen op de naaste omgeving. Want vele leerlingen, die hunne studie hebben voltooid, zullen aanstonds de inrich- | |
[pagina 240]
| |
ting verlaten, om zich elders te vestigen, dikwijls ook om te zwerven van de eene nederzetting naar de andere, hier optredende als onderwijzer, daar als verkooper van gewijde amuletten en talismans, als slangenbezweerder, etc.; en zij zullen den volke verkondigen, dat zij bij het onderwijs dat zij geven, bij de wonderen die zij vertoonen, arbeiden door de inspiratie van hunnen sjech, wiens verdiensten en deugden zij hemelhoog verheffen, zoodoende het hunne weer bijdragende tot verbreiding van de orde en van het onwankelbare vertrouwen in macht en grootheid van den meester. De zâwiyah's vormen inderdaad de bolwerken van het gezag der tarîkah en van hunne macht.
Ter bereiking van het oorspronkelijke doel der religieuse broederschappen van de Mohammedanen waren ruime financieele middelen niet dringend noodig. Er kan van zulk eene corporatie groote moreele invloed uitgaan, zonder dat de uitgaven daarvoor bijzonder hoog behoeven te zijn. De oude mystiek-beoefenaars onderscheidden zich door eenvoud en sobere levenswijze, uiterlijk zichtbaar aan hun kleed van wollen stof, soef, naar welke de dragers er van den naam soefi ontvingen, welke naam weder aanleiding heeft gegeven om de Moslimsche mystiek soefisme te noemen. Wel vergt ook de geestelijke leiding geldelijke offers en hoe ruimer de middelen, hoe uitgebreider de propaganda kan zijn; maar het streven naar wereldlijke macht maakte verhooging van inkomsten meer dringend noodig; en de tarîkah's welke zich hebben weten op te werken tot een politieke macht, veelal een staat in den staat, zouden nimmer hun streven met zulk een goeden uitslag bekroond hebben gezien, indien zij niet de middelen hadden bezeten om zich ruime financieele inkomsten te verschaffen. De groote en machtige tarîkah's zijn dan ook bepaald rijk. Als bron van inkomsten bezitten zij in de eerste plaats de interessen hunner vaste goederen. De meeste dezer zijn schenkingen, afgestaan ten behoeve van de orde of van den meester, overeenkomstig de regelen van het | |
[pagina 241]
| |
wakf-recht. Wakf-goederen zijn goederen in de doode hand, opgedragen of gewijd aan Allah en dus onttrokken aan het handelsverkeer. Daar Allah zelve de opbrengst van die goederen niet benut, en er ook menschelijk beheer noodig is om ze in behoorlijken toestand en rentegevend te houden, zoo geschiedt de opdracht aan Allah ten bate van bepaalde personen of instellingen. De opbrengst vloeit hun dan toe, terwijl zij zelve het beheer voeren of dit tegen evenredige belooning aan anderen opdragen. Het wakf-maken ten bate van vrome instellingen, heilig geachte personen, e.d., wordt beschouwd als een aan Allah welgevallig werk. Geen wonder dus, dat de tarîkah's over uitgebreide vaste goederen kunnen beschikken. Indien de bemiddelden karig bleken te zijn, zoo was het voor hunnen meester gemakkelijk genoeg om hen met goed gevolg aan te sporen tot grooter vrijgevigheid. En de Mohammedanen, aan wie toch de deugd van mildheid terdege is ingeprent, zijn tegenover de tarîkah's niet karig geweest. Schonk de arme een enkelen dadelboom, de rijke stond een geheelen boomgaard af. Ook roerend goed kan tot wakf bestemd worden, mits het slechts niet minder wordt en opraakt door gebruik. Geld is dus ongeschikt; maar meubilair kan zeer goed wakf zijn. Vele zâwiyah's hebben groote uitgestrektheden bouwland, boomgaarden en weiden, meest in de onmiddellijke nabijheid, op boven geschetste wijze verkregen. Het meubilair der gebouwen is eveneens geschonken goed, en de eigen fondsen behoeven niet aangesproken te worden om het te vernieuwen. Naast deze bron van inkomsten is er nog eene andere, welke niet minder ruim vloeit, n.l. de zakât-opbrengst. Het woord zakât is in den Islâm aanvankelijk gebruikt, in zijn ruimsten zin in de beteekenis van godsvrucht, vroomheid, in engeren zin in de beteekenis van mildheid. Het beoefenen van die deugd is door den Profeet bij meer dan ééne gelegenheid aangeprezen. Later, toen de plichtenleer op meer schoolsche wijze | |
[pagina 242]
| |
zich ontwikkelde, zijn nauwkeurige regelen omtrent de zakât vastgesteld, zoodat een ieder nauwkeurig kon weten, hoe ver hij met het beoefenen van de milddadigheid behoorde te gaan ten einde te voldoen aan Allah's wet en wil. Het gevolg hiervan was, dat de zakât het karakter kreeg van een gewone belasting, behoudens eenige punten van verschil. De Mohammedaansche wet bepaalt nauwkeurig waarvoor de opbrengst bestemd moet worden, en laat de betalenden vrij om zelve hunne gave uit te reiken aan de categorieën van personen, die er naar vaste verhouding recht op hebben, tenzij er van overheidswege inners en beheerders van de zakât zijn aangesteld. Het oorspronkelijk karakter van armenzorg bleef deels behouden; als eerste categorie van rechthebbenden op een deel der opbrengst noemt de wet de armen en behoeftigen. De geheele organisatie van een tarîkah brengt mede, dat de ambtenaren tevens optreden als amil, d.i. inner van de zakât; en de moekaddam is geen zachtzinnige dienaar van den fiscus. Met nauwlettendheid inspecteert hij velden en tuinen zijner achwân en taxeert de opbrengst ten einde te weten hoeveel de tien procent vertegenwoordigt, welke de eigenaar moet opbrengen. Hij bezoekt stal en weide, telt de kudden, opdat geen stuk vee, geen kameel of ram, die als zakât verschuldigd is, hem zal ontgaan. Hij is op zijn inspectiereis ook geenszins de eenvoudige in wol gekleede soefi; maar een hooggeplaatst dignitaris, in een rijk gewaad, dat met zijn hooge waardigheid in overeenstemming is; hij is niet de geestelijke leider, die zijn ‘broeders’ bezoekt, veeleer een soort onderkoning, die onderzoekt of zijn onderdanen hem niets onthouden van hetgeen zij hem als cijns verschuldigd zijn. Maar niettemin dreigt hij met de straffe Gods en neemt hij Allah's woorden uit het heilige boek te baat, welke leeren, dat Allah geen vergeving heeft voor hen, die de ‘mildheid’ niet betrachten, wijl zij aan Allah noch aan zijn gezant gelooven, en dat Allah de goddeloozen niet geleidt, om zoodoende op het geweten te werken en zelfs de armen er toe te drijven eer meer dan minder te geven | |
[pagina 243]
| |
dan zij verschuldigd zijn. Het schijnt geen uitzondering te zijn zelfs, indien meer geëischt wordt, dan hetgeen waartoe de wet aan de inners van de zakât het recht geeft. Goederen, paarden, handels- en koopwaren van de broeders, zij behooren om zoo te zeggen mede aan moekaddam en sjech. In de kustlanden worden ten behoeve van de zâwiyah's kaarsen, olie, vruchten en geweven stoffen opgeëischt; van de woestijnbewoners verlangt men producten welke bij hen speciaal thuis behooren. Hetgeen aldus wordt opgebracht, ter voldoening aan de vragen van het hooggezag, kan dan gerangschikt worden onder de vrijwillige liefdegaven, sadakah, welk woord - aanvankelijk eenigszins synoniem met zakât - na de reglementeering van de ‘mildheid’ uitsluitend de bijdragen aanduidde, die buiten de verplichte vrijwillig werden geschonken. Ook deze vertegenwoordigen een aanzienlijk bedrag, hetwelk echter nog overtroffen wordt door de waarde der geschenken, die pelgrims en anderen aanbieden bij de vrome bezoeken, ziyârah geheeten; terwijl de heffingen, te betalen bij de investituur van nieuwe leden, evenzeer een niet geringe bron van inkomsten vormen. Het bedrag dat in Algiers op die wijze in één jaar aan de directies der daar gevestigde tarîkah's toevloeit, werd bij lage raming geschat op 3.000.000 fr. aan sadakah, idem 3.000.000 van pelgrims en bezoekers, benevens 1.500.000 van nieuwe leden. Het beheer over deze gelden is niet gebonden aan vaste regelen, en de sjechs zijn voor hun financieel beleid aan niemand verantwoording schuldig. Alle uitgaven heeten te geschieden in het belang van het zieleheil der broeders, die genoeg vereering voor den meester hebben om te vertrouwen, dat ook de leiding van het geldelijk beheer bij hem in de beste handen is. Het dient vermeld, dat zeker deel van de inkomsten benut wordt tot het beoefenen van liefdadigheid, voor armenzorg, ziekenverpleging, e.d.; maar zelfs de daarvoor uitgetrokken sommen brengen nog eene bijzondere rente op; want hoe grooter de faam omtrent de weldadigheid | |
[pagina 244]
| |
eener zâwiyah, hoe grooter ook de toeloop van pelgrims en bezoekers, die nimmer nalaten hunne gaven mede te brengenGa naar voetnoot1).
Het boven medegedeelde kan eenigszins een indruk geven omtrent de tarîkah's in het algemeen, hunne organisatie, hun finantiewezen, etc. Het verdient de aandacht, dat het onjuist is van deze lichamen te spreken als van secten. De rechtzinnige Mohammedanen erkennen slechts ééne richting in de geloofsleer, vier richtingen in de plichtenleer. Deze vier worden vertegenwoordigd door de rechts- of wetsscholen | |
[pagina 245]
| |
der Sjafi ieten, Hanafieten, Malikieten en Hanbalieten, die elkaar gelijk gerechtigd achten en als even rechtzinnig erkennen. Naast deze vier zijn er tal van andere secten, die door de orthodoxen echter als min of meer kettersch beschouwd worden. Tot een zelfde tarîkah behooren veelal personen van verschillende secten. Wel heerscht in de Noordelijke randen van Afrika voornamelijk de rechtsschool gesticht door Mâlik bin Anas, de school der Malikieten dus, welker volgelingen vooral in Marokko, Algiers, Tunis gevonden worden; maar sommige der tarîkah's, welker hoofdbestuur aldaar gevestigd is, tellen leden in de buurt van de heilige plaatsen Mekka en Medina, waar de Hanafieten de overhand hebben, en zelfs in den Indischen Archipel waar algemeen de school van den imâm as-Sjafi'î, van de Sjafi'ieten heerscht. Het is dus minder juist om de bedoelde broederschappen secten te noemen; met sectenverdeeling houden zij geen, althans geen nauw verband. Onder de belangrijkste orden van de laatste tijden verdienen vermelding: in Algiers, de Sjadiliyah, verdeeld in vier hoofdgroepen of secundaire orden; de Kadariyah, welke zich vertakt heeft in zes secundaire orden; de Rahmaniyah, eigenlijk niet meer één groote orde, doch opgelost in verschillende kleinere, welker onderlinge samenhang verloren is gegaan; e.a. in Tunis, de Kadariyah, welke in dit gedeelte de invloedrijkste is; de Soelamiyah, in de laatste jaren der vorige eeuw aldaar zeer uitgebreid door propaganda van Tripolis uit, waar deze orde bekend is onder den naam Aroessiyah; de Rahmaniyah, e.a. in Tripolis, de Madaniyah, de Radariyah en de Senoessiyah, wier invloed hier echter niet zóó overwegend groot is; in het oude CyrenaïkaGa naar voetnoot1) (Benghasi en Barka), voornamelijk de Senoessiyah, waarover beneden nader zal worden gehandeld. | |
[pagina 246]
| |
In Turkije is de orde der Naksjibendiyah overwegend, welke ook in den Indischen Archipel zeer vele aanhangers telt. In het gebied van den Hedjaz zijn de meeste orden vertegenwoordigd; origineel hebben hier hun zetel de Raf'aiyah, de Sa'adiyah, de Mirgraniyah, welke laatste voortgekomen is uit dezelfde moederorde als de Senoessiyah, waarvan de stichter ook in de onmiddellijke nabijheid van Mekka zijn eerste zâwiyah heeft opgericht. (Slot volgt.) |
|