| |
| |
| |
De stad aan het veer
Door G.F. Haspels.
II. (Slot)
[Den Haag, 15 September '07]
Mejuffrouw van Overdinge,
Tholen.
Den Haag, 15 Sept. '07.
Liefste Tante.
U weet niet hoe heerlijk het is u zoo te mogen noemen. Want, ziet u, ik heb wel altijd verschrikkelijk het gemis gevoeld van iemand als u, aan wie je alles kunt zeggen, maar die nooit gevonden.
‘Nooit? Maar Henriëtte!’ hoor ik u vragen met uw mooie, diepe stem, waardoor het hooren noemen van mijn naam alleen me reeds goed doet.
Neen, tantelief, nooit. U weet wel: ik heb de liefste moeder, maar mama reikt je alles aan in een ironische enveloppe. Je volmaakte gezelschapstoon; maar met je moeder wil je liefst thuis zijn, en niet op gezelschap.
Karel - u kent mijn lief mannie - Karel is een dichter. Dat hij niet uitgeeft, en practische overwegingen schering en inslag van zijn leven schijnen, doet daaraan niets af. Hij wil dichter zijn; en dus is hij het. Het dichterlijke is voor hem het hoogere, diepere; de schoonheid is zijn hemel. Vroeger vond ik dat wel ruim-artiesterig, maar
| |
| |
toch mooi; nu weet ik door u dat waarheid het schoonste van den hemel is. Karel evenwel voelt hiervoor niets. Voor hem is waarheid een verzameling feiten, waarvoor schoolmeesters en professoren hebben te zorgen. Dat waarheid is innerlijke verlichting, waardoor we ook eerst oog krijgen voor schoonheid - ik kan het Karel niet bijbrengen. Meneer Driellaert daarentegen voelt er alles voor. Het is zoo aardig van hem, dat hij zoo trouw bij ons blijft komen, hoewel u, helaas, weg bent. Gisteren nog kwam hij hier, en daar ik alleen thuis was, genoot ik enorm van zijn gezelschap. Hij vertelde zoo veel en zoo mooi van Indië - en toen we aan ernstiger dingen begonnen, vergaten wij heelemaal den tijd.
Doch dit wou ik u niet schrijven, tantetje. Maar over Karel en mij. Och, lief tantetje, ik houd toch zooveel van mijn grooten jongen, maar als er toch geen sympathie bestaat in het hoogere! Een huwelijk, waarin dit gemist wordt, is toch eigenlijk geen huwelijk, maar een samenleven uit minderwaardige motieven. Aan den anderen kant vindt u het natuurlijk erg leelijk van me, dat ik aan zulke dingen denk, en u hebt gelijk. Ik voel wel: ik moest vertrouwen dat God alles ten goede zal keeren. U hebt me dat geleerd, en nu weet ik het zelf ook. Maar eveneens zie ik nu, hoe Karel dit een lager standpunt vindt, zoo voor boeren en meiden. Kan dat goed gaan, als we zoo in het essentieelste verschillen? En toch: breken met Karel, ik zou het zóó verschrikkelijk vinden, tantelief! Wat moet ik toch doen? Hij is zoo'n nobel mensch, maar dat ééne mist hij. Ook ben ik niets beter geworden, nu ik oog kreeg voor dat ééne noodige. Maar toch: de waarheid dwingt me ons verschil te erkennen. Wat toch te doen, tante! Ik dacht al soms: als tante Marie hem eens schreef, of nog liever eens alleen met hem sprak...
Maar neen, ik ontving reeds zooveel van u; dit mag ik en wil ik niet vragen. Och, wilt u me het dan ook niet kwalijk nemen dat ik mijn hart eens voor u uitstortte? O, tante, ik merk al hoe goed het me gedaan heeft.
Ik voel me nu al rustiger. Toe, heb nog maar een
| |
| |
klein beetje medelijden met uw nichtje. Och, ze is nog zoo jong, nog geen twintig. Ik denk wel eens: mama had Karel nog wat moeten laten wachten. Doch zie, daar begin ik, stoutert, weer te klagen. Neen, tante, het is alles goed, zooals u altijd zegt. Maar het heerlijkste van alles is, dat ik u heb.
Uw zoo liefhebbende
Henriëtte.
| |
[Van huis.]
WelEd. Gestr. Heer Mr. K. van Daveren,
Westeinde. Alhier.
Van huis.
Lieve Jongen. Ik heb je preek gelezen. Je hadt dat heusch niet alles behoeven te schrijven midden in den nacht. Je hadt het me gisteravond best kunnen vertellen; dan hadden we het met een kus afgedaan.
Want ik geef je volkomen gelijk: ik speel comedie met die Thoolsche braafheid. Maar ben je nu een moderne jongen, uit de twintigste eeuw, die daarover ‘ach en wee’ roept? We spelen allemaal comedie, móéten het doen, en goed ook! Je moet freule van Doornwijk en mama tegenover elkaar zien. Je reine comedie. Allerprachtigst! Daarbij is het Nederlandsch Tooneel louter namaak. En zijn freule van Doornwijk en mama geen echte dames, volkomen correct en gëaccepteerd? Dus bekeer de heele wereld (in de eerste plaats de zgn. bekeerde) of loop er uit, als je geen comedie wilt zien.
Rest de vraag: of ik het goed doe. Ja, want ik doe het voor ons samen. Harlingen, dat voel je ook, zal toch niet gaan. Het spijt me nu zelf, want, naar ik hoor, valt het mee. Maar het finantieele bezwaar maakt aan alle overwegingen een eind. Met wat we hebben, krijgen en verdienen, vorm je geen dragelijk inkomentje. En tegen finantieele tekorten kun je doen wat je wilt: preeken, bidden, schreien, dichten zelfs - je krijgt ze niet weg.
Derhalve niet naar Harlingen! En jij particulier-secretaris van onzen bovenst-besten nabob met een dubbel Harlingsch salaris, dat 'n driedubbel wordt omdat je het in
| |
| |
den Haag kunt verteren, en 'n vier- of tiendubbel omdat het je in de haute finance brengt!
Dus leve de comedie - en secondeer jij mijn spel nu maar goed.
Och, beste mannie, ik heb ook wel eens van die oogenblikken dat ik geen comedie wou spelen, en naar ware verhoudingen, ware woorden en ware gevoelens snak. Maar dat noem ik mijn slechte oogenblikken. Hoor je, snoes, mijn slechte oogenblikken. Want denk eens even in wat voor een wereldje dàt zou worden, als ieder net zei en deed, wat hij dacht en wilde. Het werd een hel - en daarbij een gemeene, of saaie. Nu heeft het ook wel eens iets van een hel, maar dan loopt er zooveel hansworsterij onder en zooveel comedie, dat een mensch nog kan lachen. En, heb ik van mama geleerd, zoolang een mensch nog kan lachen, komt hij terecht. Doch ik scheid uit, anders ga ik me zelf uitlachen over mijn pedante wijsheid.
Dag lief mannie! Tot morgen vier uur. Een kus van
Henriëtte.
| |
[Tholen, 18 September 1907.]
Mejuffrouw Henriëtte Tullingh,
373 Javastraat, 's-Gravenhage.
Tholen, 18 September 1907.
Lieve Henriëtte.
Neen, lieve kind, daarvoor is ons het evangelie niet gegeven, om er vuurtje mee te stoken. Heusch, je speelt met vuur, als je op deze wijze je religieuse gevoelens gaat toepassen.
Ik geloof dat het wel meer voorkomt dat menschen, die een begin willen maken te leven voor God, te hard van stal loopen en hun geloof averechts in toepassing brengen, maar dan wordt het hun spoedig duidelijk gemaakt dat het zoo niet gaat.
Dien dienst wil ik je nu bewijzen.
Dat zoeken van zielensympathie is al het gevaarlijkste wat een meisje kan doen - en voor een meisje, dat haar hand reeds uit vrije beweging aan den man harer keuze
| |
| |
heeft weggeschonken, bepaald een weinig onbehoorlijk.
Dat liefhebben of veroordeelen van de menschen naar het geloof, dat wij wel of niet met hen gemeen hebben, is een primitieve, oud-testamentische wijze van oordeelen, die we, als Christenen, niet mogen vasthouden. Jezus heeft ons geleerd den naaste lief te hebben zooals hij is, en wie hij ook zij. Natuurlijk geen liefde zonder strijd en zorg, doch wat ons die zorg moet leeren is: bidden, en als we gebeden hebben, nog eens bidden. Ben je waarlijk bekommerd over je aanstaande - ik veroordeel het niet, hoewel ik het meest over mezelf bekommerd blijf - dan moet je geen raad gaan vragen bij hulpelooze menschen als ik, maar bij God, die ons helpen kan en om Christus' wil verhooren wil.
Ik geloof ook wel dat het je goeddeed je zondige - want dat zijn ze - gedachten op mij te werpen, maar daarom is het nog niet goed, en ik blijf er mee rondtobben, zonder ze te kunnen wegdragen. Zoo iets mag men alléén doen, als men er de zonde van heeft ingezien, en die dus in beginsel heeft losgelaten. Met oprecht berouw elkaar de misdaden belijden, en elkaar die vergeven, is zelfs zeer, zéér goed en zulk een biecht gebeurt te zelden. Zonder dit berouw echter is elk spreken over eigen en anderer zonden - want samenhang is er altijd - eenvoudig verkeerd. Gaan de dingen werkelijk zoo als je schrijft, dan is dit ook mijn schuld, en wat me hierin het meest beangstigt, is: dat ik in dezen mijn schuld niet zie.
Daarom vraag ik je ernstig: je verwart toch nooit hemelsche en aardsche liefde? Jezus heeft het zoo duidelijk gezegd: in den hemel trouwen ze niet. Het verschil blijft echter moeilijk aan te geven, zonder één van beide te beleedigen. Misschien zie je eenheid en verschil het beste in amour en vénération. Of neen: we willen het ééne woord behouden; we kunnen niet anders, maar bedenken dat die twee soorten liefde parallel loopen, en parallel moeten blijven. Precies als de rails van een trein. Buig de rails wat veel naar elkaar toe en je dérailleert. Laat de rails iets te veel uit elkaar loopen en je dérailleert. Den juisten
| |
| |
afstand bewaren is hier onverbiddelijk geboden. Evenzeer: beider volkomen recht, ja onmisbaarheid, voor elkaar erkennen. Maar het eerste is: den juisten afstand in het oog houden en het laatste blijft: den juisten afstand in het oog houden.
Ik denk dat het je evenmin prettig is dezen brief te ontvangen als het voor mij was dien te schrijven. Je vader zei eens aan het eten: ‘van alle vervelende corveëen is waarschuwen de gevaarlijkste, vervelendste en meest nuttelooze - en ook de meest noodige’. Je vader had gelijk, en tracht het me in dank af te nemen, wat ik je uit liefde schreef. Groet Karel en je ouders zeer van
je liefhebbende tante
Marie.
| |
[Tholen, 1 October 1907.]
WelEd. Gestr. Mr. L. van Overdinge,
Amelberg.
Tholen, 1 October 1907.
Beste Bert.
Mag ik een beetje met je babbelen? Denken vermoeit maar, en babbelen op papier ontspant.
Zooeven is Henri weggetuft, en niet zoo.... Doch, laat ik je dat niet vertellen; hoewel ik het misschien toch doe; je weet nooit vooraf waar een gesprek heenzwerft.
Geloof je wel, dat ik Tholen haast niet meer herkende? Toch was niets veranderd. Piet, de veerknecht, merkte tevreden op dat ‘de juffer’ weer terug was; de veerketting rammelde als van ouds; de Eendracht stroomde even fel; de oesterschuiten dutten in het haventje en op den dijk stonden pakkers hun oesters in tonnetjes te vleien. Hanna haalde me af, stijf en verlegen als altijd, en als we den dijk zijn bestegen, staat Arie de Bonk, de wethouder, op zijn witgeschuurde klompen voor zijn pakhuis, en uit zijn melancholieken groet zie ik dat zijn eenige, Pieter, nog niet is teruggekomen uit Antwerpen, en daar, zooals zijn moeder me indertijd vertelde, nog ‘in de slik zit met 'n Belsch frommes’. Al meer bekenden groetende, hoor ik
| |
| |
van Hanna de berichten over mijn patiëntjes. Over dien armen Willem Niemantsverdriet, die nu al zestien jaar wordt en nog altijd in den kinderwagen zit, en over Gerritje Stapel, die heelemaal het gezicht verliest, en over nog zooveel anderen. Als ik mijn eerste kopje thee heb genoten, komt Hanna plechtig belet vragen voor Antje. Spoedig hoor ik boven een deur sluiten - me verbazend dat je hier weer zoo je huis hoort leven, heel anders dan in die groote steden, waar je in huis de straat hoort leven - en daar treedt Antje plechtig binnen. In het bruin merinosje met zwarte muts, haar half gala àl de tien jaar dat ze reeds boven huist, als onafhankelijk vasal van den huize. Op het puntje van de stoel gezeten, doet ze verslag van wat er voorviel tijdens haar stadhouderschap. Met die stem, zoo zacht en zeker als watergekabbel, en ons bekend sinds onze prilste jaren. De dominee is er geweest, en heeft haar geprezen dat ze den Bijbel precies in een jaar rondkomt, door bij elken maaltijd één hoofdstuk te lezen, de moeilijke uit Leviticus, zoowel als de gemakkelijke (!) uit de Evangeliën. Bij den notaris is er diner geweest, met de familie uit Maartensdijk en taarten uit Bergen-op-Zoom. In het bestuur der naaischool heerscht partijstrijd, omdat juffrouw Van Steen de nieuwerwetsche brei-methode wil invoeren, en ik zal, als presidente, uitspraak moeten doen. Antje wijt deze verdeeldheid aan de ‘elktriek’, die heel Tholen in opschudding heeft gebracht - en kijkt dan diplomatisch vóór zich. Ik erken daarop haar brief in Den Haag te hebben ontvangen - een potsierlijk schrijven, waarin ze me verzocht de Heeren in Den Haag te onderwijzen: dat in Nahum II: 4 ‘het Woord reeds waarschuwde tegen de “elktriek”,’ maar dit 's nachts te doen, evenals de Heer Nicodemus 's nachts onderwezen had, om opspraak te vermijden.
Ik zeg dat de Heeren in Den Haag bij hun plan volharden, en dat een van hen is meneer Driellaert, die morgen hier komt eten.
Toen hadt je haar moeten zien! Haar perkamenten gezicht wordt zachter, haar donkere oogjes flonkeren en
| |
| |
ze roept bijna: ‘meneer Driellaert, de kantonrechter - maar juffrouw, die is allang....’
‘Zijn zoon, meneer Henri.’
‘Hein Driellaert, je zoudt zeggen, de vriend van jongeneer Bert, zoo'n lange, wilde jongen!’
‘Dezelfde Antje, maar nu breed en.... morgen komt meneer met zijn auto hier.’
‘Met zoo'n ooto? En heelemaal uit Indië hierheen? Zoo'n wilde jongen.... verexcuseer juffrouw, maar....’
Hoofdschuddend blijft ze me aankijken. Ze voelt de fundamenten van den huize van Overdinge, d.i. van Tholen, d.i. van de wereld, wankelen, en moet ze mij verdenken van medeplichtigheid? Ze vermoedt misschien iets, weet wellicht iets - want het is koddig zooals oude juffrouwen alles weten - maar ik acht den tijd voor confidenties nog niet gekomen, en zeg: ‘Och, Antje, het is alles nog onzeker. Het gaat dikwijls zoo anders dan we denken - maar het gaat toch goed.’
‘Dat zegt juffrouw wel: je verwacht het uit het Zuiden en het komt uit het Noorden’.
Toch zucht ze, als ze de sessie opheft.
In één ding heeft ze gelijk: Tholen is in rep en roer. Zij schreef me in dien brief dat Tholen in twee partijen was verdeeld. Nu zijn er al vier: Draaiers contra Vasten en Steenbergers contra Directen. De eersten heeten naar de toekomstige brug over de Eendracht; de tweeden naar de richting van den trein, òf over Steenbergen en de Klundert òf direct. Hieruit volgen weer nieuwe partijformaties, als Draaiende Steenbergers contra Vaste Steenbergers, enz. enz. Die laten nu een stortvloed van Ingezonden Stukken regenen in de Oprechte Tholenaar, die, bijna geregeld met Bijvoegsel verschijnend, zoo welvaart, dat, naar verluidt, al die partijen er aan denken een eigen blad op te richten.
Alles draait om de electrische. Een buitengewone bestuursvergadering van de naaischool is noodig geweest.
Ik denk daar te moeten beslissen over de nieuwerwetsche breimethode, zooals Antje me heeft gewaarschuwd. Zoo staat ook op de convocatie - inderdaad gaat het om de
| |
| |
electrische. Om de vraag nl. of onze kinderen mee zullen doen aan den allegorischen optocht, en of ze 's avonds mee zullen doen aan de serenade, met of zonder lampions in de hand, de lampions op eigen kosten, op kosten van de school, of van het bestuur. Ik zwijg, merk op dat de Draaiers vóór den allegorische en tegen de serenade zijn, en derhalve de Vasten tegen den allegorische en vóór de serenade, dat de Draaiende Steenbergers zijn vóór de serenade met lampions en de Vaste Steenbergers zonder lampions, enz. enz., en voel dat van mij de beslissing wordt verwacht.
Ik geef daarop tamelijk uitvoerig mijn meening over de nieuwe breimethode, en vraag ten slotte of het niet het beste is de kwesties over den allegorischen optocht te laten rusten, tot het vaststaat dat de electrische trein komt. Dit koudwaterbad drijft wel de vergadering spoedig uiteen, maar is me niet in dank afgenomen. Hanna komt me den volgenden avond beduusd vertellen hoe de bakkersvrouw gezegd heeft, dat er in de courant tegen ‘ons juffrouw’ geschreven wordt, vinnig, door alle partijen.
Zooals op die vergadering, gaat het overal. Je zoekt Willem Niemantsverdriet en Gerritje Stapel op, maar hun moeders vergeten hun kinderen voor het laatste nieuws: dat de trein onder zee door zal gaan naar Londen. Je komt bij Jansen, den blikslager, en de rustige, oude zwijger negeert volkomen wat je hem ter reparatie brengt, maar profeteert Tholen's bloei of totalen ondergang, al naarmate de trein over Steenbergen zal komen of niet. Kortom, heel Tholen is geëlectriseerd; men heeft maar één ding meer lief en dat is de eigen opvatting in zake den trein; en zelfs Antje is er den geheelen dag mede bezig, al is het in het negatieve.
Och, Bert, het is me alles zoo miniatuur geworden miniatuur Tholen en mijn liefde er voor; miniatuur de verhoudingen en hun gewicht; miniatuur alles en allen. - Dat was het waarom ik Tholen niet meer herkende. Heeft vader, hebben wij allen geleefd tusschen zóó krielkleine
| |
| |
dingen? Zal ik, ééns er uit geweest, ooit weer aan die pietepeuterigheid wennen?
Henri's komst was een triomf; aan den stoet die zijn auto omringde, ontbrak slechts muziek. Antje was roerendhartelijk; behalve als ze om de ‘elktriek’ diplomatisch wou doen, dan was ze allerkoddigst. Ons huis werd 's middags bestormd door Draaiers, Directen, Steenbergers enz. enz. De meesten deden alsof ze mij iets te vragen, te zeggen hadden, en slechts een enkele was eenvoudig en onnoozel genoeg om zijn zotternij kalm uit te stallen. Wat hebben we gelachen - en tusschen beiden geneerde en ergerde het me, dat Henri onze Tholenaars zóó zag.
Aan tafel genoot ik van het sameneten. Vindt je dat ook zoo intiem en mooi om te zien? Weet je nog hoe moeder de vork ineens kon neerleggen, en tersluiks kon gaan rondkijken? Vader, wat maakte die van het tafelen een hooge levenskunst, terwijl hij toch zoo matig in alles was! Dora liet zoo snoezig haar vorkje tusschen de gerechten rondscharrelen, en jij bouwde er kasteelen van met vijvers van jeu, om dan rips-raps ineens alles te doen verdwijnen. Henri herinnerde zich alles nog zoo goed, ook elk plekje van ons huis, en elk meubel. Toen gingen we wandelen. Het begon te schemeren, en het jonge olmengroen deed ongemeen fleurig tegen de oude kerk in het plantsoen. Van de wallen zagen we de Eendracht paisible gaan door de weiden - en het opkomende donker maakte het zoo geheimzinnig en zoo vredig. De silhouetten der boomen stonden zwart en zwijgend tegen den grijzen hemel, en boven ons hoofd pinkelden de sterren.
‘Zulke avonden heb je niet in Indië,’ zei ik.
‘Hoe bedoel je dat?’ Hoe klonk dat verschrikt en moedeloos! En ineens wist ik weer, wat me telkens angstig maakt. Daar was het weer, dat onbekende. Onbekend land - heele woestijnen tusschen ons. Soms denkt hij er niet aan, laat zich gaan, vertelt en ik volg met belangstelling, en ineens zwenkt hij op zij, verdwijnt, en ik sta alleen in de woestijn. Ik had gehoopt dat het met ons intiemer worden zou weggaan; maar het komt terug, en al sterker.
| |
| |
Ik wil het natuurlijk van niemand weten dan van hem, maar hij kàn het niet zeggen, hij kàn niet. Al was het erg - wat het misschien niet eens is - ik zal hem niet oordeelen. Ik vergeet nooit hoe moeder eens zei tot mevrouw Steggers, toen ze kwam fariseeuwen over Ds. Nieuwhoorn, die zich zoo had ontgaan: ‘laten we bidden dat God ons blijft bewaren, dat we niet in dezelfde zonde vallen; wij zijn niets beter dan die ongelukkige man’.
Maar altijd te stuiten op geheimen, is doodelijk voor de liefde. Tenminste voor de mijne....
Het werd een penibele terugwandeling en een moeilijke avond.
Zie, Bert, nu heb ik toch gebiecht. Ik heb den geheelen nacht wakker gelegen en om licht gebeden. Maar ik kan nog niet breken met Henri. Ik houd zoo van hem. Hij is zoo goedhartig, vriendelijk, flink. Zoo heelemaal een man. Ik voel me zoo veilig bij hem - totdat ineens de angst me overvalt. Dan is hij een vreemde voor me, voor wien ik bang ben.
Bert, bid toch voor me. Dat ik toch rustig mag worden. Want zoo geslingerd tusschen liefde en angst, mag ik me niet aan Henri verbinden. Hij is zoo nobel en ridderlijk voor mij; voor mij in alles zijn mindere. Maar dat ééne, dat als het komt het éénige is - ik kán er niet over heen.
Ja, ik heb er me over heen gezet. Van ochtend heb ik met hem door Tholen gewandeld, en hij was verrukt over de architectuur van onze oude kerk, die hij als jongen alleen vervelend vond, en alleraardigst tegen alle menschen. Aan de koffie kwamen er groote brieven voor hem uit Indië, zakenbrieven. Platte gronden en rapporten van een groot koffieland, dat hij dacht te koopen voor rubbercultuur, want in zijn concessie kreeg hij een zwaar hoofd, nu de inschrijving mislukt was. Ik vertelde hem wat meneer Borgers, die vriend van vader, altijd zei: ‘als Onze Lieve Heer iemand wil straffen, laat hij hem land koopen’.
| |
| |
Even lachte hij hartelijk en bromde op de Hollanders, die nooit iets durven. Hij deed toen precies als Sam Tullingh, en ik kuste hem hartelijk. Maar later was het er weer...
Trein of geen trein, wat meer of minder geld, wonen in Tholen of den Haag - alles valt weg bij dit ééne: heb ik hem lief of ben ik bang voor hem?
Bert, heb geduld met je zusje, en bid dat ze geen dwaasheden doet. En dit doe ik zeker, zoolang ik mijn rust niet terug heb. Maar ik twijfel niet, of God zal het stil maken om en in me. Bij Jezus is het altijd stil, zelfs op Golgotha. En de Goede Herder zal zijn schaapken wel weer vinden. En als Hij me weer gevonden heeft - wie weet of ik dan Henri ook niet voor goed heb gevonden. Want hij is toch zoo goed, en verdient gelukkig te zijn.
Je liefhebbende Marie.
| |
[Van huis.]
WelEd. Gestr. Heer Mr. K.J. van Daveren,
27 Westeinde, Alhier.
Van huis.
Neen, Karel, dat gaat niet langer zoo.
Ik heb je mondeling en schriftelijk verklaard dat ik er voor bedank in Harlingen fatsoenlijk te gaan hongerlijden - en daar kom je mama triomfantelijk vertellen dat morgen je benoeming in de Staats-Courant komt. Mama en pa natuurlijk in de wolken. Maar ik heb hen weer op beganen grond gebracht.
Verder heb ik je even duidelijk aangewezen, waar ons fortuin ligt. Uit pure opoffering ga ik weer met hem rondvliegen in zijn auto - want je weet: ik heb het er altijd koud, en koû is mij precies hetzelfde als armoede - en jij schrijft me stekelig over mijn autosport. In plaats te erkennen dat ik me opoffer voor onze belangen, in plaats uit mijn afwezigheid tot het inzicht te komen, dat wij iets meer waard zijn dan dat Harlinger baantje, blijf je halstarrig je daarop blind turen, ga je met mama en pa
| |
| |
samenzweren en feliciteert mij in een opgewonden briefje dat je over mijn toekomst hebt beschikt, tegen mijn advies in.
Neen, beste jongen, zoo gaat het niet.
Leve de vrijheid, en als je me van middag om vier uur komt vertellen dat je bedankt hebt voor het Harlinger baantje, dan ben je heel welkom, en zal er een aandoenlijke verzoeningsscène volgen.
Maar hoor ik dien keten achter je aanrammelen, dan vrees ik dat ik bang voor je word, als voor een boeman, en hoofdpijn krijg, en direct naar mijn kamer zal moeten. En je weet: als ik hoofdpijn heb, kan ik niemand bij me velen, zelfs mama niet. En ook, dat pa dan zoete broodjes bakt, als eenige remedie tegen mijn hardnekkige hoofdpijn.
Ik geef toe: zoo'n kwaal is lastig - doch we hebben allemaal onze gebreken, zegt tante Marie.
Maar je zult geen boeman zijn. Daarvoor ben je te verstandig en te flink.
Kom dus mijn knappe Karel, en laten we dat lek in ons schuitje fluks kalefateren.
Ik heb je meer lief en zorg beter voor je, dan jij dat doet. Als je dit begrijpt, zie je ook in dit koude episteltje een kus van
Henriëtte.
| |
[373 Javastraat, 3 Oct. '07.]
WelEd. Geb. Heer. H. Driellaert,
Hotel Ouden Doelen, Alhier.
373 Javastraat, 3 Oct. '07.
Beste Henri.
Wien wijsheid ontbreekt, zoeke ze bij iemand die van de zaak, waarover het gaat, niets afweet.
Daarom kom ik bij jou raad vragen.
Want Henriëtte is stout, en Sam en ik hebben, als respectabele ouders, niets over haar te zeggen.
Je weet: Karel is benoemd tot griffier in Harlingen; en Henriëtte wil er niet heen.
Ik houd van Karel; jammer voor hem, want dat
| |
| |
beduidt dat ik de traditioneele schoonmoeder voor hem zal worden. Karel is ook best; veel beter dan mijn Sam was, in hetzelfde stadium. Dus Karel wordt reuzen-best.
Henriëtte verdiende dat hij haar liet loopen, maar de stakkert is verliefd - enfin, je begrijpt, je collega blijft hopen.
Sam en ik zijn zoet, als rechtgeaarde ouders, en zoo hebben we een lief huishoudentje, dat vat je.
Marie is bijzonder lief voor Henriëtte, maar weet niet half hoe 'n stout nest haar ‘nichtje’ kan zijn, en heeft bovendien licht zooveel verstand van opvoeding als Sam en ik samen; dus kan zij ons niet van raad dienen.
Maar jij, sportsman en levensbouwer, jij kunt haar het best de ooren wasschen.
Kom haar halen, stap met haar uit in een wildernis, plaats haar voor het dilemma: òf met Karel naar Harlingen, òf eenzaam op den landweg achterblijven en nooit meer in je auto zitten. En werk dit plan punctueel uit!
Als je auto daarop weer voor onze deur stilstaat, heb ik òf een zoete dochter gekregen, òf krijg ik een zoete dochter. Want Henriëtte doet geen romantische dwaasheden, daarvoor is ze, als een typisch modern meisje, veel te berekend. Als jij van haar wegrent op dien eenzamen landweg en met je auto wegvliegt, moet zij op haar voetjes naar het naaste station wandelen. En onderweg komt ze tot de overtuiging dat het verstandig is zoet te worden.
Kiest ze direct eieren voor haar geld, dan moet je heel plechtig haar belofte in ontvangst nemen, en heel plechtig haar belofte in onze handen komen neerleggen. Want pas op, dat ze je niet met een halve belofte of een uitvlucht in de luren legt. Henriëtte is een waardige dochter van haar zondige moeder, die zonder eenige moeite elken man om haar vinger windt, en van Onzen Lieven Heer alleen daarom een barmhartig oordeel hoopt, omdat ze haar kunstvaardigheid alleen op Sam toepaste - tenminste alleen op Sam heelemaal.
Toe, Henri, help ons. Als ik kon schreien, schreide ik nu. Maar ik ben met lamheid geslagen. En mijn arme
| |
| |
Sam heeft zoo'n verdriet. En door dat stoute kind, waarvan ik toch zoo zielsveel houd. Och, Henri, laat ik nu niets meer zeggen. Jij en je auto moeten ons helpen - heusch: God zal je er vriendelijk om aankijken.
Je arme Lize.
| |
[Den Haag 3/9 07.]
WelEd. Geb. Heer M. Hassert
Directeur der Suikerfabriek, Manigoemboer,
Java (O.I.).
Den Haag 3/9 07.
Amice.
Je hebt mijn telegram: ‘Koop tegen elken prijs’ natuurlijk ontvangen, en het koffieland Soeraredjo in dus mijn eigendom.
Je bezwaren - dat f 600 per bouw ruim betaald is, dat het nog moet blijken hoeveel van die 1775 bouw geschikt zijn voor hevea-cultuur, en dat de taxatie der over te nemen gebouwen voor f 41500 ruim hoog is - kan ik wel deelen.
Maar je vergeet er tegenover te stellen dat de Hollanders eindelijk eens voor iets voelen, nl. voor rubber. Willen ze jong doen, ze fietsen in dit pannekoeksland; in een tuf zitten is deftig, en in een viegje met gummi-band nog behoorlijk. In elk geval zien de goochemerts dat je alleen op rubber fatsoenlijk door het leven rolt, en ze vertellen elkaar dat straten en wegen ook van rubber zullen worden. Dus vragen ze naar rubber - en ze zullen rubber hebben. Sommigen denken dat de rubber hier al zijn bloeitijd heeft gehad. Nonsens. De Hollanders zijn langzaam - het duurt lang voor ze ergens toe komen; het duurt lang voor ze er van terugkomen. Dus, ça ira. Nu nog niet eens meegerekend de kans dat ik buitenlanders met Soeraredjo gelukkig maak voor f 1000 per bouw, een behoorlijke prijs voor vreemde naties.
Voor je weet wel zend ik de maandelijksche remise. Ik zal deze zaak voor goed setteln. Want ik heb trouwplannen en de familie van mijn aanstaande zijn te deftige
| |
| |
Hollanders, dan dat zij hiervan iets zouden begrijpen. Maar ik zal het goed in orde zien te krijgen.
Hoe gaat het Elze? Gaat ze met de bendy nog wel eens door de kampong, en klimt ze met Cora nog dikwijls den berg op? Groet haar zeer van me!
Jongen, ik zou zoo graag Indië weer eens terugzien. Kom er ook wel een keer - maar voorloopig te druk. Die trein zal wel niet komen. Daar wilde zich nu letterlijk de heele wereld mee bemoeien! Je kunt hier in Holland niets doen, of je moet aan iedereen gaan vragen: U vindt het toch wel goed, uit moreel, uit financieel, uit artistiek, uit nationaal en uit weet-ik-wat voor oogpunt?
Enfin, Holland is alleen Holland door Indië.
Addio.
Henri Driellaert.
| |
[Amelberg, 5 Oct. '07]
Mejuffrouw M. van Overdinge,
Tholen.
Amelberg, 5 Oct. '07
Liefste Zus. Want dat ben je nu. Oneindig dierbaarder dan Dora op het oogenblik, omdat ik zoo met je lijd, omdat je op het oogenblik mijn ‘Schmerzenskind’ bent, en die zijn ons de liefste.
Dat ik veel voor je bid en voortdurend deed wat je me vraagt te doen, blijkt wel hieruit dat ik je zoo begrijp. Het was heerlijk en verschrikkelijk - die combinatie is je zeker niet vreemd - dat ik dadelijk je angst voelde. Hoe kleuriger en snaakscher je de partijen van Tholen teekendet, en hoe warmer je onze oude, mooie herinneringen schilderdet, des te zekerder wist ik dat die daarom alleen zoo helder naar voren kwamen, omdat ze gezet waren op een donkeren achtergrond.
Ik hoorde onder het lezen voortdurend:
De snikken, die mijn boezem openreten,
Ik heb ze, fier gelijk een man bedwongen;
En dan - ik zal hem nimmermeer vergeten,
Dien wanhoopstijd - dan heb ik luid gezongen.
| |
| |
Het was me soms of ik al gelezen had, wat ik ging lezen, alsof mijn eigen angsten, die ik in bezorgdheid je als had toegezonden, tot mij terugkwamen, En een dubbel, toch één, gevoel van medeplichtigheid èn onvermijdelijkheid hield me lang geparalyseerd, met je ten einde gelezen brief in de hand.
Medeplichtig voelde ik me. Want ik heb niets willen doen, je in vrijheid laten geworden - en wat je in vrijheid laat geworden bij die je lief zijn, neem je voor je rekening.
Maar ook het onvermijdelijke voelde ik. Want ik moest je vrijheid uit liefde eerbiedigen, moest je zelve de ontdekking laten maken, die je ongetwijfeld zoudt maken. Op een berg moet een dal volgen, op een actie een reactie, en op je rustig besluit het te zullen probeeren met Henri moest volgen de vrees, of het wel zal gaan met Henri.
En hiermede ben ik au bout de mon Latin - en mogelijk aan het begin van een lange ellende.
Want alles wat je deedt, is goed; maar wat je doen móét, och wist ik het, wist ik het!
Dat je zonder te vragen Henri categorisch hebt gevraagd dat hij zijn leven in Indië voor je zou blootleggen - en dat je uit zijn pertinent ontwijken zooveel angst hebt gegaard, ik voelde het aankomen. Ook ik heb het hem op dezelfde wijze gevraagd en met hetzelfde resultaat.
Toch blijft hij mijn vriend, dien ik liefheb zooals hij is, bij wien ik wel wat mis, maar bij wien ik het gemis vergeet door hetgeen hij geeft.
Kan een huwelijk zulk een dagelijksch gemis dragen?
Wij zijn groot gebracht met het axioma dat een mensch alles mag mislukken behalve zijn huwelijk en zijn gemeenschap met God. Bij vader en moeder, en ook bij Dora en Appelius, hebben wij de realisatie van het axioma gezien. Wij kwamen zoover nog niet. Was het misschien een ideaal en geen axioma, waarmee wij zijn opgevoed? Misschien gelukkige uitzonderingen, slechts voor Zondagskinderen weggelegd? Of moeten we het ideaal hooghouden - coûte que coûte?
| |
| |
Als ik voor mij daarop van harte ja zeg, is het misschien hoogmoed, dien ik voor deugd aanzie?
Doch ik draafde reeds ver genoeg door, om te laten zien hoe volkomen ik je onuitgesproken stelling onderschrijf: in het huwelijk geen geheimen voor elkaar, geen levensperioden waarover niet mag gesproken worden.
In de maatschappij moet wel comedie zijn en compromis, en bestaat de fijne omgang voor een goed deel in verzwijgen, in bedekken, in niet-weten, in tevreden zijn met wat voor het grijpen ligt. Dat kan een prachtig, zelfs ernstig spel worden, waarmee we welbehagen en vrede voor onszelf winnen, en onzen naaste een sfeer van welleven verschaffen kunnen.
Maar het huwelijk, hoewel het hiervan niets wil missen, eischt en geeft meer. Dat intieme, innerlijke samenleven, dat ook waar het zwijgt niets verzwijgt, en waar het spreekt alles zegt, dat complete leven, waarvan de maatschappij niet weet, en de ingewijden danken dat het oneindig groot en elken dag nieuw en altijd onuitsprekelijk is.
Ondertusschen is het de dwaasheid gekroond dat ik, de verstokte celibatair, een dithyrambe schrijf over het huwelijk.
Dus, had ik je pen, ik teekende liever een pendant van de Thoolsche partijen in onze Amelbergsche.
Maar, al kon ik het, ik ben teveel in onze kwestie's gemoeid, om over het tragisch-komische er van hartelijk genoeg te kunnen lachen.
Je weet, toen ik me te Amelberg vestigde, ried Lize Tullingh haar broer, Willem Lepelaer, zich met mij te associëeren. Maar Willem bouwde een berg van bezwaren, onoverkomelijk. Wat me eerst verwonderde - want in Tholen en aan de academie hadden we het samen altijd goed kunnen vinden. Spoedig zag ik het: hij was le mari de sa femme. Zij was hier al gedoopt De Gouverneur-Generaalsche, en hij Het Offerlam; maar door mijn komst zijn ze al verder gegaan in die richting. Je weet: met Co en mij is ‘die alte Geschichte’ gebeurd. Eerst wou zij
| |
| |
niet, toen wou ik niet, en Willem Lepelaer is haar ‘in den Weg gelaufen’. Maar Willem speelt hoogstens tweede viool, en zij wil minstens het orkest dirigeeren en tegelijk alle solo's zingen. Onze notaris zei me onlangs: ‘Weet je wat onze Gouveneur-Generaalsche nu wil? Ze heeft het Opperwezen doen weten dat zij desverlangd met alle genoegen zijn plaats een tijdje wou innemen.’
Tegenover mij speelt zij het slachtoffer van mijn trots.
Mijn cliënteele - ik heb ze haar man afgetroggeld.
Toen ik diâcre de l'Église Wallonne werd - nu al het onschuldigste wat een Mr. kan worden - deed ik dat om hem er uit te bonjouren. Regent van het Gasthuis - dito. Raadslid nu onlangs - iets, waarvoor je in zoo'n provinciestad niet kunt bedanken, wil je niet den zonderling spelen - dito, dito.
Ondertusschen: Willems cliënteele verloopt, niet ondanks, maar omdat zij hem op de onhandigste wijze pousseert, waardoor hij een beetje de risé wordt van het publiek. Doch haar veldheersblik ziet het gevaar; Willem bedankt voor zijn postje als diâcre; wordt huisvriend bij Ds. van Dam, die met den pastoor en de buitens hier de lakens uitdeelt in de politiek, en kleurt in den raad zoo langzamerhand blauw bij.
Kom ik nu bij hen, wat ik natuurlijk blijf doen, meer zelfs dan eerst - Co verzuimt nooit om de zooveel minuten een blauwen term te plaatsen, die het allergekst doet in hun milieu, en waarnaar Willem schichtig kijkt. Herinner ik haar lachend dat zij in het begin mij verbood naar ‘de boerenkerk van Ds. van Dam’ te gaan en gebood alleen met onvervalschte witten mij op te houden - zij zwijgt, als een bovenaardsch-geduldig slachtoffer.
Nu zou je kunnen lachen om de comedie, en Willem van harte gunnen, waar het om te doen is, het blauwe wethouderschap met pensioen in vooruitzicht; misschien ook een kamerzetel mettertijd - ze hebben beiden geen fortuin en zijn verdiensten kunnen niet groot zijn - als er geen tragedietje achter stak.
En dit is: dat ze mij wethouder willen maken. Ik voel
| |
| |
het aankomen; de blauwen en witten zijn even sterk in den raad; ik sta er buiten, en heb het vertrouwen.
Owee, denk je dit nu in! Co, die vindt dat het kopje thee dat ik drink en de sigaar die ik rook hun diefelijk ontstolen zijn, Co is instaat zich voor goed en onherroepelijk te compromiteeren als dit werkelijk gebeurt.
Wat doen? Mijn mooien werkkring, waarin ik me gelukkig en dankbaar gevoel, eenvoudig weggooien? Of, als ik zie dat Willem in den raad met eenige nagepraate machtspreuken den boel scheef zet, hem zijn gang laten gaan? Het was te gemakkelijk om ook goed te kunnen zijn. Maar op je post, waarop God je geplaatst heeft, je plicht te doen is gewoonlijk het allermoeilijkste. Den weg te wandelen door je geweten je aangewezen, wat is eenvoudiger? Maar als jeugdvrienden je nu dien weg komen afsluiten, en ze alleen willen wijken voor geweld? Wreed is het laatste wat ik ooit wil worden - en is mijn eenvoudig er-zijn reeds niet een wreedheid voor Co en Willem? Wat doen allerlei menschen van goeden wille elkaar veel verdriet! Terwijl ze niet anders kunnen!
En dan zou er geen zonde zijn!
Tout pour le mieux dans le meilleur des mondes! Begrijp jij dat er menschen zijn, die kunnen en durven leven zonder zekerheid van ‘een heerlijkheid die aan ons zal geopenbaard worden’?
Vergeef me, zus, ik heb je niet vergeten.
Het is hoewel een kleine, toch 'n troost dat je broer ook zijn angsten voor het leven kent. Het is de troost: ‘U overkomt niets ongerijmds’; als mensch staan we voor hetzelfde.
Henri schreef me ook van zijn rubber-plannen. Het is mij te wonderlijk, dat werken met zulke kapitalen. Maar ik juich toe dat hij dat trein-idee wat loslaat. En die honderd hectaren onder Haemstede loopen niet weg; is grootgrondbezit al een straf van onzen lieven Heer, zooals vaders vriend zei: het blijft een straf met een zoetje toe.
| |
| |
Verder schreef hij heel dankbaar over je. Ook over de Tullinghs, die bizonder hartelijk voor hem zijn.
En nu kind: je voelt, we hebben alles afgepraat. En zijn niets verder gekomen. God zal het maken en het licht doen dagen uit de duisternis. Dag lieve, lieve zus,
Bert.
| |
[Den Haag 7 Oct. '07.]
WelEd. Gestr. Heer Mr. K.J. van Daveren,
27 Westeinde.
Den Haag 7 Oct. '07.
Beste Karel.
Ons stout kind heeft het niet aan je verdiend, maar, och, heb nog wat geduld met het arme kind!
Toen je zoo straks beneden kwaamt, en zoo doodsbleek onder de kroon stondt, en enkel zei: ‘niet toegelaten - hoofdpijn!’, toen voelde ik dat je Henriëtte toch nog liefhebt.
Maar ik dorst het je niet te zeggen. En toen je zonder een woord ons de hand gaaft en heengingt, wist mijn man: ‘nu gaat hij haar afschrijven, en ze heeft het verdiend ook’.
Maar ik ben naar boven gegaan - en werkelijk: ze heeft hoofdpijn. Goddank: ze heeft nu werkelijk hoofdpijn. Ze zit met twee blosjes onder groote, schitterende oogen op het o, zoo bleeke gezichtje een brief te schrijven aan tante Marie. Dit kàn een goed teeken zijn.
Je weet: ik ben niet zoo vroom als mijn lieve vriendin, wat misschien heel jammer voor mij is, maar enfin. En dat Henriëtte door tante Marie wat erg in de religie is gekomen, zul je wel weten te plaatsen. Het is Henriëtte's wonderbaar accomodatievermogen, waardoor ze wordt wat ze liefheeft. Haar liefde voor tante Marie is een wonderboom, die verwelkt zoodra ze tante uit het oog verliest. Dan neemt haar religie weer de normale plaats in haar leven in van vroeger. En met haar accomodatievermogen zal ze een allerliefste mevrouw Van Daveren in Harlingen worden.
| |
| |
Tenminste als jij nog wat geduld wilt hebben.
Toe, onderteeken den brief niet, waaraan je misschien al bezig bent. En vergeef het een moeder dat ze, wat de wereld een laagheid zou noemen, waagt te doen voor haar kind.
Mijn man is al naar boven en ik heb eventjes gelogen, en straks zal ik op mijn teenen uit huis sluipen en vliegends dezen op den hoek posten. Vergeef mij, dat ik zoo leelijk doe.
Als ik niet wist dat je haar nog liefhebt, ik zou mezelf verachten. Maar nu waag ik het. Waar liefde is, mag alles.
En laat ik je innig mogen danken voor je geduld - ongelooflijk, als je niet zoo sterk liefhadt. En ook hiervoor, dat je je lieve mama nog niet hebt gealarmeerd.
O, beste - daar hoor ik boven leven - direct weg! Dank, beste jongen, dank!
L. Tullingh - Lepelaer.
| |
[Den Haag, 7 Oct. '07.]
Mejuffrouw M. van Overdinge,
Tholen.
Den Haag, 7 Oct. '07.
Liefste Tante.
Ja, ik waag het er op, al wordt u weer boos. Want heusch, tantetje, u was meenens boos. En zoo iets had ik van u nooit gedacht. Als u zei, dat u ook wel zonde hadt, dacht ik: ‘och, dit zegt tantjetje, omdat ze natuurlijk pedanterie zoo unfashionable vindt’. Maar dat u heusch boos kondt worden, en dan op zoo'n klein ding als ik - neen, ik had het nooit gedacht.
In de zaak zelf hadt u, dat spreekt van zelf, gelijk. Ik dacht dat ik van u geleerd had wat vromer te zijn, en ook dat ik dan tegen Karel moest preeken. Daarvan ben ik nu genezen. Iedereen zegt hier dat ik een eigenzinnig, stout nest ben - en tegen Karel doe ik wel iets anders dan preeken. Maar dat u dit zoo hoog zoudt opnemen!
Toch waag ik het nog eens u om raad te vragen.
| |
| |
Wat moet ik toch doen? Karel is onhandelbaar. Verbeeldt u, hij heeft zich tòch laten benoemen tot substituut in Harlingen. Terwijl ik hem dit afgeraden, verboden had, en hem had gesmeekt particulier-secretaris te worden van meneer Driellaert.
Wat nu doen? Hem alleen laten trekken, natuurlijk. Want zonder noemenswaard fortuin, zonder connecties, zonder sources van welken aard ook, moeten we, met zoo'n hongerlijders-tractementje, in no time ons daar dood vervelen. In plaats nu dankbaar te zijn dat ik tenminste oogen in mijn hoofd heb, heet ik verblind, onhandelbaar.
Karel ziet bleek en doet bleek, praat zacht tegen me als tegen een zieke, heet geduldig, maar is stijfkoppig, en geeft me een voorproefje van het Harlinger bestaan, waarvoor ik van harte bedank.
Mama werkt met groot geschut. Nu ze gemerkt heeft dat het tirailleervuur van haar ironie niet meer uitwerking op me heeft dan een paar bromvliegen, doet ze wanhopigernstig en huilt. En als ik zeg, dat haar dit heelemaal niet staat, beschuldigt ze zich zelve - wat me tureluursch maakt.
Pa vindt de dingen vervelend, wat ik volkomen met hem eens ben, zoodat we sympathiek zwijgen, maar ook geen stap verder komen.
De eenige die me begrijpt, en me misschien kan helpen, is meneer Driellaert. Hij kwam me met zijn auto halen; ergens buiten zijn we er uit gestapt en, al op en neer wandelende, hebben we hartgrondig gepraat. Hij begon over Karel en wou me laten beloven zoet naar Harlingen te gaan. Maar toen zijn we van dit vervelende chapître afgedwaald - en toen hebben we het heerlijk over Indië gehad. Ik begreep zoo echt dat hij dweepte met dat ruime leven daar, en zich hier telkens stootte aan die kleinsteedsche, Hollandsche opvattingen. Het is ergerlijk allerlei bekrompen menschen zulke ruimere levensopvattingen te hooren veroordeelen, terwijl het de vraag is, of zij in dezelfde omstandigheden niet hetzelfde of nog erger gedaan hadden.
| |
| |
Toch hoorde ik er wel een beetje van op! Och, wij meisjes worden zoo stelselmatig buiten het reëele leven gehouden. Maar vooral hoorde ik er van op, omdat u mij daardoor in een nieuw licht kwaamt te staan. Dat u zoo prachtig in praktijk brengt: vergeven en vergeten! O, tantelief, ik bewonder er u zoo om.
U begrijpt dat ik na dit onderhoud voor goed van Harlingen afzie - en dus ook van Karel, die nu eenmaal aan Harlingen getrouwd schijnt.
Al schrijvende merk ik, dat ik u ook eigenlijk geen raad kwam vragen, maar alleen wou waarschuwen als u hoort: het engagement van Karel en Henriëtte is ook al weer af.
Dag lieve tante! Niemand kan u groeten, want niemand weet dat aan u schrijft
uw stoute Henriëtte.
| |
[Tholen, 8 October 1907.]
WelEd.Geb. Heer H. Driellaert,
Hotel Den Ouden Doelen, 's-Gravenhage.
Tholen, 8 October 1907.
Waarde Henri.
Vergun me nog eenmaal je zoo te nemen, nu we afscheid van elkaar moeten nemen.
Toen ik toestemming tot onze verbintenis gaf, deed ik dat in de verwachting je volle vertrouwen te zullen winnen. Dit is mij niet gelukt. Uit het feit dat je dit wel kondt schenken aan een ander - aan wie behoef ik je niet te schrijven - zie ik dat wij niet bij elkander passen.
Heb ik schuld door te zeker te verwachten wat ik hoopte, wil het mij dan vergeven.
De gedachte je te beschuldigen, of te veroordeelen, komt niet bij me op. Ik weet te goed, dat wij allen alleen leven van genade.
Laat mijn afscheidsgroet de wensch zijn dat je dit bij toeneming moogt leeren, zooals ik ook voor mijzelve niets anders vraag.
Met de beste wenschen voor je geluk
M. van Overdinge.
| |
| |
P.S. Bij wat ik per aangeteekend pakket terugzend, zult ge het jongensportret van mijn broeder missen, die dezen stap weet en goedkeurt. Dit mag ik behouden? Ook als teeken dat we in vrede gescheiden zijn.
M.
| |
[Den Haag, 10 Oct. '07.]
Mevrouw J.C. Lepelaer-Driellaert,
Amelberg.
Den Haag, 10 Oct. '07.
Beste Co.
Co, weet jij iets? Alles gaat achter mijn rug om. Ik voel wat er gebeurt, hóór het gebeuren - en als ik me omdraai, kijk ik tegen maskers aan.
Iedereen verzint maar wat om me zoet te houden, alsof ik alles in de war zou sturen - niemand geeft me waar ik recht op heb, niemand zegt me de waarheid.
Ben ik dan geen vrouw, geen moeder, geen vriendin, dat ik behandeld word als een phonograaf die moet nazeggen, wat haar in-gezegd (passez le mot!) is?
Ik zeg tegen Sam: ‘lieve Sam, wees nu toch een man. Zie je niet, hoe alles misloopt?’
En hij pruttelt - 't is zonde dat ik het zeg, want hij zet een gezicht alsof er niets meer te inspecteeren of te registreeren valt - hij pruttelt, maar zoo lief dat je er bijna van gaat schreien: ‘och Lize, als jij haar niet aan kunt, wat zal ik dan?’
Ik schrijf naar Marie in Tholen: ‘kind, schrijf me toch direct: wat heeft Henriëtte je opgebiecht? Wil ze heusch van Karel, of wil ze alleen van Harlingen af?’
En ik krijg geen antwoord - zelfs niet na mijn tweeden smeekbrief.
Karel bleef me nog het laatst getrouw. Hij kwam nog, de brave jongen, toen Sam al gezegd had dat de bataille hopeloos verloren was. Maar sinds twee, neen, drie dagen kwam hij ook niet meer, en zooeven schrijft hij me dat hij de stad uit is. Een pracht van een afscheidsbrief - maar een afscheid. Denk je in, Co! Met dit mysterieuse
| |
| |
slot: ‘ik vrees, lieve mevrouw, dat wat ons nu raadselachtig is, spoedig al te duidelijk zal zijn.’
Is het niet verschrikkelijk, Co? Word ik niet te hard gestraft? Ik, die dacht, dat ik de touwtjes van het Jan-Klaassen-spel in handen had! Moet ik nu meedansen? Als de moeder die haar bedankte dochter moet troosten? Juist het eenige waarvan ik wist: dat zal mij nu nooit overkomen, nooit, of ik ken Lize Lepelaer niet!
Zal ik ook moeten verklaren, wat iedere moeder in zoo'n geval verklaart: dat zij hem bedankt heeft? En zal ik dan het glimlachje van de wereld moeten zien, die wel beter weet? En het dan niet mogen uitschreeuwen: dat het werkelijk zoo is, dat Henriëtte moedwillig en onbeschoft hem heeft bedankt. Is het niet geregeld op de pijnbank liggen, dit altijd te willen en nooit te zullen doen, omdat ik toch een dame blijf?
De eenige, die me scheen te helpen, was Henri. Tegenover hem kroop Henriëtte in haar schulp. Hem riep ik dus te hulp, toen Sam en ik en Karel niets meer vermochten. Naar hem zou Henriëtte luisteren, scheen zelfs naar hem geluisterd te hebben. Toen hij haar terugbracht van een autotocht, waarin hij haar goed de les had gelezen, scheen alles in orde.
Of begon van toen de wanhopige déroute, de totale débâcle?
God vergeve het mij als mijn vermoedens, of nog niet eens vermoedens, heusch ongegrond blijken te zijn. O Co, weet jij niets? Heeft Bert van Overdinge jelui niets verteld? O neen, het zou verschrikkelijk wezen!
Het zou, ja, het zou gemeen zijn, geméén!!
Zie zoo, Co, ik heb geschreid, eindelijk geschreid. En nu ik met oogen vol tranen dezen brief overlees, dansen de letters me voor de oogen, heel natuurlijk in zulk een krankzinnigen brief. Toch verzend ik hem maar. Misschien is Polen nog niet verloren. Misschien kan ik Henriëtte nog tot redelijkheid brengen. Een moeder mag het zoo gauw niet opgeven als een vader. Misschien zegen je het nu, dat
| |
| |
je geen meisje hebt. Dan doet deze brief tenminste iemand goed. Want, o Co, je weet niet wat ik doorsta. Tien slapelooze nachten aan één stuk zijn een hemel bij de ellenden, die ik doormaak, bij de nare gedachten, waarvan je vies wordt van jezelf.
Dus in alle kalmte: weet jij iets? Van Karel, van Henriëtte, van Marie, van Henri, van Bert? Zeg het direct - hoe erg het ook is.
Je liefhebbende Lize.
| |
Uit Henriette's Dagboek.
En nu is het gekomen, en ik weet niet of ik niet moest wenschen dat het weggebleven was.
Nu zie ik dat de klacht van mijn leven is geweest: plus d'imprévu! - en nu vrees ik dat die kan worden: hélas, l'imprévu! Tot nog toe, zoolang ik me kan herinneren, de wensch, die de kracht, de warmte van een gebed had, toch eens uit het gewone te geraken, toch dáár te komen waar het leven leven zou zijn. En nu is het leven leven geworden, en nu voel ik onder de zaligheid de angst dat dit leven mij zoo afschuwelijk kan worden, dat ik daaruit zou kunnen terugverlangen naar dat oude gewone, toen alles nog vaststond. ‘Afschuwelijk kàn worden’ - want op het oogenblik is het zaligheid, volle zaligheid.
En toch zoo gewoonweg gebeurd.
Ja, laat ik het opschrijven. Vergeten zal ik het wel nooit, er aan wennen wel nimmer - maar in dagen van mogelijke dofheid zal het me sterken, als ik met levende stem mezelf het wonder weer voorvertel.
Och, het kwam zoo vanzelf, zoo logisch, onafwendbaar, als een zonsopgang. Er was dat grappige in, waaraan je het echte leven herkent: het was een vergissing. Zoo banaal mogelijk. Laat ik haar naam vereeuwigen: want binnenkort verdwijnt dit loopmeisje in het niet, waaruit alle loopmeisjes verschijnen, en waarin ze alle verdwijnen, na ons een tijd geërgerd of geamuseerd te hebben. Elsje
| |
| |
heette dit loopmeisje, die deze sublieme vergissing beging, Elsje.
Ik was laat opgestaan. Expres. Ja, Henriëtte biecht maar eerlijk op. Alles hangt aan elkaar en vloeit in elkaar als de droppelen der zee. Goed dan, ik was expres laat opgestaan... Om vaders voorlezen en bidden mis te loopen. Anders mag ik dat wel. Tenminste als ik voldoende wakker ben, om er geheel bij te zijn. Dan zie ik vader eventjes een slippertje maken uit zichzelf, en probeeren een deftigen mijnheer Tullingh te zijn. Mama ook. De lichtjes in haar oogen, die anders zelfs schijnen, geloof ik, als ze slaapt, die lichtjes in haar oogen gaan uit. Mooier wordt ze er niet door, wel liever, moederlijker - en ik geloof vast dat ze alleen luistert voor mij, om mij te leeren luisteren. Ik zelf word er evenmin mooier van, wel interessanter, geloof ik. Tenminste als ik dan zoo direct uit het luisteren in den spiegel kijk, zie ik er bleeker uit, wat diffuus. Dat komt zóó. Vooreerst verschijnen dan weer, terwijl ik luister, grootmama Tullingh met haar bleeke handen en donkere oogen en ikzelf als het zusje, dat aan haar stoel staat en grootmama met de oogen uitvraagt. Verder hoor ik dan dominee Brekelaar, zijn weeke stem, overredend, onze instemming vragend, en soms ook een nagalm van een preek. Dàt alles is niet onprettig, maakt het wijd om je, als wandelde je door een woestijn. Maar vooral hoor ik dan mezelf vragen, aldoor ongeformuleerde vragen. En dit maakt het dwalen door dat wijde zooiets als verdwalen, als nooit thuis komen. Als ik die vragen moest formuleeren, zou het misschien zijn: probeeren we iets moois of iets geks? Probeert pa, die beste vader met wien ik zoo genoegelijk kan stoeien en lachen en samenzweren, probeert pa werkelijk te zijn: the spiritual head of the family? Probeert mama, die snoes met wie ik den ouden knol van het leven zoo genoegelijk afrijd, als zaten we samen op een dogcart, als hielden we ieder één teugel, en als was de oude knol een Engelsche volbloed, probeert mama heusch nu mij te rijden? En
probeert Henriëtte er heusch achter te komen of zij bekend is bij Het Onbe- | |
| |
kende - zooals Karel God wel mooi noemt - en of God zich dan heusch bemoeit met eten en drinken, toilet en geld? In elk geval die vragen nemen het prettige van het dwalen door het wijde weg, maken het te vermoeiend, te onpractisch. Daarom doen ze ook niets. Je zucht, en ftt! alles is weg, en alles blijft bij het oude. Maar juist omdat het tenminste probeeren is van iets anders, mag ik het soms wel, tenminste als er geen ernstiger dingen te doen zijn.
Nu had ik die van morgen niet onder handen - en toch wou ik er niet bijzijn. Dat kwam van tante Marie. Zij maakt die heele morgengeschiedenis te massief. Zij ontneemt er al het probeerselachtige aan, en zet daarvoor het ‘endgültige’ in de plaats. Het is niet meer het probeeren van iets anders, maar het is het doen van iets wat gewoon is. Dit zie je aan haar. Zij blijft even blond en blozend, en haar oogen even blauw. Alles doet ze zoo massief dat ze al het onzekere van het geval door haar zekerheid aanvult. Patsch - daar heb je 't! - ‘aanvult’. Ik wou juist zeggen: hòe ze dit doet, weet ik niet, dàt ze 't doet, is zeker. Maar nu weet ik het: zij ‘vult aan’, en zij vult zoo massief aan dat er voor mijn dwalen en vragen ruimte noch reden overblijft. En ik weet er bij: ze doet dit, moet dit doen, omdat ze tante is. Tantes vullen altijd aan - daar heb je ze ineens, c'est leur métier. En nu weet ik er nog bij - zie je kind, als je maar den draad in handen hebt, vindt je alles! - nu weet ik er nog bij: waarom er vorige week een gejuich aan tafel opging, toen ik als een vondst uitriep: ‘daar heb ik het! Ik heb er al zoo lang naar gezocht: U is niet Mejuffrouw Marie Die en Die, die zijn er wel duizend! U is tante Marie! Niemand anders dan tante Marie, en alléén tante Marie. Want een ding is alleen mooi, als het alleen is. Karel zal den versregel zeggen, die er bij hoort.’
Werkelijk zei Karel een versregel - hoe onthoudt hij ze! - en werkelijk het was een vondst! Zij is op end' op een tante. Neen, zij is de tante. En daarmee uit!
Ziezoo, nu is duidelijk waarom ik van ochtend niet aan
| |
| |
de ontbijttafel verscheen, me uitnemend langzaam toiletteerde en me, na mijn chocolade met geroost brood, maar meteen kleedde voor de lunch.
‘Tik, tik!’ ‘Jawel’, en Elsje: ‘Jeffrouw e' meheer fr' uwes! In de voorkamer.’
Ik, in een stemming om alle mogelijke heeren over het hoofd te zien, naar beneden.
Doe de voorkamerdeur open, en blijf met den knop in de hand hem aankijken.
Want daar staat hij, wat achter in de kamer, in het volle morgenlicht, en een stroom van verlangen uit zijn donkere oogen over mij heen. Ik duik onder in dien stroom, duizel, en weet ineens alles. Ik weet ineens alles. Dat hij Henri Driellaert is, de befaamde, om wien, terwijl ik hem toevallig steeds misgeloopen ben, hier alle gedachten en gesprekken den laatsten tijd ronddraaien. Ook dat hij zoo verlangend uitziet naar tante Marie - maar bij vergissing mij treft, en dat die vergissing meenens zal worden. Wat? Al meenens is. Want het jubelt in me:
‘Doe vloeyede de berg ten diepen dale.’
Want nu ben ik eindelijk, na oneindig en vermoeiend zwerven, op den grond, op mijn grond, en zie ik op tot hèm, mijn hèm, mijn leven.
Maar vooral weet ik, dat ik de deur heb dicht te doen en niets heb te weten, absoluut niets.
Ik doe dit, draai me om - en de stroom van verlangen is weg uit zijn oogen. Hm, bepaald mooi is hij niet. Maar interessant. Zuiver rococo. Witte krullekop, bruin, gevuld gezicht zonder rimpels, pikzwarte oogen en donkere snor. Iets te breed van schouders en borst, heelemaal wat te breed, boeddhistisch-breed - maar die rococo-kop! Kijk, hij buigt dien sierlijk; hij is well-bred en glimlacht:
‘Een aangename vergissing! Mag ik me even voorstellen, ik ben..’
‘Meneer Driellaert! Geen vergissing. Een ontmoeting. Eindelijk! Ik zou u uit duizenden kennen. Want u is hier de held des huizes!’ lach ik, hem de hand gevende. Wat
| |
| |
'n hand! Ik voel zijn palm, voel zijn vingertoppen om mijn pols - ik geef hem werkelijk mijn hand en hij neemt ze, neemt ze natuurlijk!
‘“Eindelijk” zeg ìk! Want u is natuurlijk juffrouw Tullingh, de dochter des huizes, en nog zooveel meer dan ik kan zeggen’.
‘Zegt u maar:
Doe vloeyede de berg ten diepen dale’.
‘Neen, juffrouw Tullingh, met poëzie moet u me niet aan boord komen. In Indië bleef die altijd in de trommel. En dan 's ochtends vóór twaalf uur!’
‘Ik beloof het u, meneer Driellaert. Ik gebruik ze ook alleen als scherm. Ik was bang dat u me een complimentje woudt maken, en daar kan ik niet tegen’.
‘O zoo, ik begreep ook niets van dien regel. Wat was het: “van dalen”’?
Ja, ‘ten diepen dale!’ Klinkt anders wel, maar beteekent niets. Maak u niet ongerust. Je hoort zoo'n regel, en neuriet hem na, net als een wijsje van een concert’.
‘Dus u is in uw nopjes?’
‘Precies geraden, meneer Driellaert, door uwe vergissing - maar laten we gaan zitten’.
‘Ja, komisch; ik had het meisje duidelijk naar mejuffrouw van Overdinge gevraagd, vond 'n kaartje onnoodige soesah!’
‘Haha, heerlijk!’
‘Waarom lacht u me zoo uit..?’
‘Ik lach u niet uit, hahaha, maar u is toch rechtvaardig gestraft!’
‘Gestraft? Rechtvaardig? U voert hier “ein strenges Regiment”, zou ik zoo zeggen.’
‘Heusch, rechtvaardig. Hadt u het kaartje gegeven - u hadt mij niet gezien. Maar het loopmeisje heeft begrepen dat u de juffrouw - en de juffrouw dat ben ik, ziet u - woudt spreken: over dinges - heeft ze zeker begrepen.’
‘Haha! Die is goed! Zoo'n loopmeisje dat 'n loopje met je neemt! In Indië....’
| |
| |
Ik krijg medelijden met m'n goeien reus, en sus: ‘Ja, tante Marie, zoo noem ik mejuffrouw van Overdinge, is zeker met mama uit. Maar kan ik de boodschap niet overnemen?’
Hij schrikt even en kijkt op, of het malicieus is bedoeld. Ik kijk echter nog onschuldiger dan gewoonlijk, zoodat hij geheel wordt gerustgesteld. Zelfs met een rustig gevoel van meerderheid fijntjes lacht: ‘o neen, dank u, die boodschap breng ik maar liever zelf over.’
Of ik schik heb. Mannen loopen er altijd zoo heerlijk in, als we de ingenue spelen. Ze vergeten zoo naïef, dat wij wel comedie moeten spelen. Ze willen immers niet, dat wij direct de waarheid zeggen. Verbeeld je dat ik nu ineens gezegd had: ‘mijn beste jongen, doe nu maar geen moeite. Laat tante Marie wat ze is - tante. En zie fluks te begrijpen dat je er bent ingevlogen, en ik niet minder - en laten we het onvermijdelijke met een lieflachje binnenhalen’. Ta, ta, wat zou iedere man dan opstuiven en groote woorden zeggen over zoo'n gevoellooze, koude vrouw! Nu geen nood, ik zou het ook niet willen zeggen, nooit. Vóór alles blijf je toch dame. Dus, al weet je het nog zoo zeker, doen, alsof je niets weet, en niets wilt ook. Natuurlijk, verbeeld je: een dame die iets weet, en dat wil - fi l'horreur! Neen, ik blijf op den achtergrond, speel noch eerste, noch tweede viool, leef mijn bloemenbestaan van mooie kleur en helderen lach - en ben zalig verbaasd als alles uitkomt, zooals ik onfeilbaar weet dat het uitkomen moet. En dit is nu geen phrase, dit is absolute zekerheid, want nooit meer verlies ik wat ik nu weet:
Doe vloeyede de berg ten diepen dale.
Ik ben, waar ik moet zijn. J'y suis, j'y reste.
En de anderen? O, ik mag er niet aan denken; ik wil er ook niet aan denken. Wie mij verdenkt dat ik plezier heb in eens anders verdriet, kent mij niet, en misschien evenmin de leelijkheid van zichzelven. Ik, idealistischer dan het liefste nonnetje en de zuiverste dichter, ik zou een pervers plezier hebben in leelijke dingen? Neen,
| |
| |
ik gun ieder de vervulling van zijn liefste wenschen - maar ik moet voor mijzelf het recht handhaven, te komen waar het leven alleen leven is. En wie zegt niet, dat dit ten slotte voor de anderen, voor allen het beste zal blijken?!
‘U is toch niet boos, juffrouw Tullingh?’
‘Ik boos? Omdat ik even mijn mond hield? Juist omgekeerd. Sympathiek zwijgen is immers nog prettiger dan sympathiek praten?’
‘Nu, dan zoudt u in Indië thuis zijn; want daar kunnen ze zwijgen. Daar zwijgt alles’.
‘Dus is u zeker liever in Indië dan hier?’
‘He, daar heb ik eigenlijk niet zoo over nagedacht. Trouwens, denken is niet mijn fort, ook zie je hier zooveel, en hoor je zooveel...’
‘En tuf je zooveel - niet waar, meneer Driellaert!’
‘Ja juist. Als u... nu tòch een boodschap woudt overbrengen’, o dat genoegelijke lachje van hem, als laat hij er mij nu eens lekker inloopen, de goeiert, hij is heerlijk, ongelooflijk prettig, net een klein, guitig jongetje - ‘als u dan aan de dames woudt zeggen, dat ik van middag om half drie met de tuf vóór ben.’
‘De dames... dat zijn er hier drie, meneer Driellaert.’
‘O, als u mee wilt, dolgraag!’
‘En laat u dan den chauffeur thuis, en mag ik dan naast u zitten, voorop? Dat heb ik nog nooit gedaan.’
‘Natuurlijk, als u dat wilt.’ En wat lacht hij goedig om die meisjesgril! En ik klap in de handen, om het niet uit te jubelen:
‘Doe vloeyede de berg ten diepen dale.’
Weg is hij - en nu ik dit alles schrijf, dit alles zing, want mijn pen kan mijn gejuich niet bijhouden, nu weet ik dat eindelijk mijn tempo met het levenstempo slaat accoord.
Alles gaat vanzelf. Al deze bladzijden hebben zichzelf geschreven. Want ik zet het een penny-a-liner, ze in twee uur bij elkaar te schrijven. En het ging nu binnen het
| |
| |
uur. Onze oud-Engelsche pendule van het salon begon elf te slaan, toen hij heenging. Plechtig klonken ze als in een wijd landschap, als van een verren dorpstoren. Nu is het precies twaalf - en ik voel niet dat ik geschreven heb. Ik zwem in zeëen van tijd, een dichter zou zeggen in de eeuwigheid.
Alvorens de gong luidt voor de lunch heb ik vooreerst tijd om me te verkleeden. Want deze zijden blouse is nu voortaan voor hem alleen. Ik verschijn aan de lunch in mijn nieuwe creatie. Dat room-geel van het flanel zal mijn blankheid onderstrepen en in toon houden. Als een droom van blanke rust zal mijn even-wazig gezichtje oprijzen uit het weeke flanel, en mijn licht blond haar zal harmonieus en beslist deze werkelijkheid van droom omlijsten.
Ondertusschen heb ik tijd voor alles.
Ik zal met de bezwaren footballen, of neen luchtiger: ik zal er mee tennissen, ze met mijn racket opvangen en ze laten vliegen in den blauwen hemel, en ze met lachende oogen nakijken. Zóó het bezwaar: dat het zoo romantisch is, net een verliefdheid in een sneltrein. Hoerah neen: dit is niet ‘net als’. Dit was nog nooit, en zal er nooit meer zijn. Dit is unique en komt nooit weer. Bewijs: 1e. het is een vergissing; 2e. hij vermoedt er niets van; 3e. ik bezit dit geheim alleen, en voor altijd alléén; 4e. ik kan er reeds om schreien dat ik alleen en voor-altijd-alléén dit bezit, en ik nooit iemand, zelfs hem niet, zal kunnen zeggen hoe zalig en hoe ongebeurlijk dit was: opeens al mijn trots en eenzaamheid te voelen wegvloeien als ‘de berg vloeyede ten diepen dale’; 5e. o neen, dit is zoo weinig ‘net als’, dat indien eenmaal het wonderlijkste gaat gebeuren, wat gebeuren moet, ik dan nog zal weten: en ook dit is maar gewoon bij dat ééne, dat gehéél-éénig was en dit blijven zal tot in der eeuwen eeuwigheid.
Of het bezwaar: dat het zoo onvrouwelijk is, precies iets voor een suffragette of een feministe. O neen, lievertjes. Dit is, meneer de dominee, precies wat Eva ook al deed; dit is, meneer de dichter ‘das ewig-weibliche’. Want hoor nu, waarde weet-nieten, de vrouw doet precies het
| |
| |
omgekeerde van wat men verwacht. Daarom staat ze zoo op correctheid, en offert zij zoo devoot aan de vormen. Omdat het haar prerogatief is het omgekeerde te doen van wat men verwacht. En omdat dit haar sterkste prerogatief vervalt, als het rijk der vormen in elkaar stort. Want - hoor nu toch lieve domooren, hoor nu toch! - want dit prerogatief in praktijk te brengen dat is haar attractie. Dit is het ‘ewig-weibliche’, wat haar onweerstaanbaar maakt. Och, het arme mensch, dat volkomen begrepen wordt, precies doet wat men van haar verwacht! Noem ze dokter, of bibliothecaris, of tante, maar geen vrouw, want ze is een man zonder baard. Want de vrouw is de levende vergissing en de levende verrassing - en wat is er mooiers te bedenken? Dus laat ze praten, lieve Henriëtte, en houd je zelfrespect en je vrouwelijkheid.
Of het bezwaar: dat ik er ingevlogen ben. Dat ik den laatsten tijd zoo alles heb zien draaien om dien eenvoudigen millionair, dat ik zonder het te weten ben gaan meedraaien. Maar die vleiende veronderstelling vergeet één ding: de werkelijkheid. Ik weet mezelve op 't oogenblik minder draaierig dan ooit. Zie helder, weet absoluut, en wil rustig wat is en wat komen moet. Bewijs? Welnu, ik zie scherper dan iemand het ongebeurlijke van dit heele geval. Ik lichtblond, hij liefst grijs, en toch zoo jong - haha, die kostelijke rococo-kop! Ik slank, hij te breed, boeddhistisch-breed. Wij passen in het geheel niet bij elkaar. Ik pas bij Karel. Karel's dichterkop en melancholieke, olijfkleurige tint, zijn rijzig, evengebogen figuur, die passen bij mijn blanke, zachte verschijning. Maar bij Henri pas ik als een inktvlek op een witte blouse - of misschien daarom passen wij inderdaad bij elkaar? Nog een bewijs? ‘Het geld speelt de hoofdrol in de wereld,’ zeggen de wijzen. Zeker, bij mij onder anderen. Armoede vind ik onbehoorlijk, slecht, zonde - noem het zoo sterk als je wilt - en rijkdom is mij onmisbaarder dan een goede gezondheid. Welnu dan? Welnu - bij hem is het precies omgekeerd. Hij is rijk, maar hij is toevallig-rijk; zooals hij evengoed toevallig-arm zou kunnen zijn. En ik vermoed - weten doe ik het niet - | |
| |
ik vermoed dat zulke rijkaards even gemakkelijk nog veel rijker, als totaal-arm kunnen worden, zonder dat ze veranderen. Derhalve zal ik met hem een onzeker leven krijgen, en hem toch onder alles moeten liefhebben. Die onzekerheid zal mij elk genot van zijn rijkdom vergallen. Die onzekerheid zal me wellicht gierig maken - wellicht, want ook hiervan weet ik niets - en gierigheid vind ik nog onbehoorlijker, slechter, zondiger dan armoede, welke ik misschien met hem toch nooit ontloop.
En och, waartoe te redeneeren? Leven is iets anders dan redeneeren. Gewoonlijk het omgekeerde er van.
Ik leef nu: wie had gedacht dat het zoo zalig en ellendig zou zijn!
Want als ik denk aan Karel en aan vader, o dan zie ik reeds hun wanhopige pogingen om recht te houden wat scheef gaat. Ik zie werkelijk ons huis letterlijk wankelen, en pa zet er zijn schouders onder om het te stutten. Doodsbleek grijp ik zijn pols om hem weg te trekken, dat hij niet onder het in-puin-vallende huis komt, maar hij kan niet, mag niet weg, moet daar blijven.
Minder duidelijk hoor ik Karel. Zijn melodieuse stem is weg, zonder me aan te zien stottert hij schorre geluiden, al maar door, en steeds doof voor mijn sussende overredingen.
En mama zie ik heelemaal niet - en toch zal zij het meeste lijden. Want zij houdt van Karel, houdt heel veel van Karel, en dit niet alleen om mij.
Maar over al die ellende heen zie ik mezelf zacht en stil, als een reine bruid, gaan tot hem, dien ik niet ken, en die mij niet kent, en die me toch wacht, zonder het te weten. En ik ga zooals de rivier gaat naar de zee, en de man naar zijn werk. Ze gaan rustig, en niemand die hen iets verwijt, al ondermijnt de stroom een aan zijn oever gebouwd huis, of al laat de werkman een weenend gezin achter. En ik weet niet of Het Onbekende, zooals Karel mooi God noemt, dit zal goedkeuren, en ik ben dankbaar dat ik dit niet weet, want de wetenschap dat God dit niet zou goedkeuren, zou me niet tegenhouden, maar me slechts
| |
| |
ongelukkig doen gaan. Want een rivier moet naar zee, zooals ik moet naar hem. En dus het blijft:
‘Doe vloeyede de berg ten diepen dale.’
O, waarom mag niet alles mooi gebeuren, wat moet gebeuren? Waarom moet er met alle geweld zooveel leelijks bijkomen? En zouden we dan het leelijke nog leelijker moeten maken, door het met een bevlekt geweten te doen? Neen, als we het móéten doen, dan asjeblieft zooals de rivier naar zee, de man naar zijn werk gaat.
En ik moet wel. Het was mooier, mannelijker als ik kon zeggen: ‘ik wil Henri, Karel was vergissing’. Deed ik het, het werd een onherstelbare vergissing, dit werd de pure dood, moord van het leven-zelf. Dus moet ik wel gebruik maken van mijn prerogatief als vrouw, en het omgekeerde doen van wat men verwacht. Ik moet blijven de levende vergissing, de levende verrassing - en niemand mag me iets verwijten. Ook jij niet, Henriëtte. Je laat me nu maar stil gaan, en als je er niets meer van begrijpt, en er geen touw aan kunt vastmaken, dan applaudisseer je, en zeg je: wat doet een vrouw toch alles mooi, zelfs als ze, arm, arm vrouwken, iets moet doen, ja moet doen, wat niet mooi is.
Wat zal mijn flanellen een furore maken. Aan tafel zullen we lachen. Ik doe mijn ulster aan, als ik vóór, naast hem, zit. Maar ik wil niet sturen. Dit verbiedt het ewigweibliche!
Oef, het is toch een heel werk je prerogatief te handhaven. Dat de afwikkeling van je levensdrama zoo iets eischt, als je vriendschap voor tante! Henri, je zult nooit weten, hoe duur ik je betaal. Soms zou ik willen roepen: ‘Karel dáár, Henri hier, en de rest in troepjes opgemarcheerd, marsch!’ Maar neen: noblesse oblige; surtout pas de zèle! Voor boeken is de hoofdzaak òf, voor het leven hoè ze elkaar krijgen. Eén overhaasting - en je verliest alles, al zou je winnen.
| |
| |
Alles went, zelfs het wachten. Het maakt sterk, precies te willen wat je kunt - en je behoeft niet meer bij den Burgerlijken Stand te gaan vragen, hoe je ook weer heet. Alles marcheert in de maat, en bij die maat hoort dat je op 't juiste oogenblik de pas mankeert. O, heerlijk Harlingen, jij zult het doen! En verbeeld-je, ik had sinds de lagere school nooit meer van je gehoord. Ik zeg maar: l'imprévu c'est tout.
Nu geen stap verder, of ik zal zenuwachtig, ziek, leelijk worden. Maar ook geen stap terug, en de rest volgt vanzelf. Napoleon heeft geen koeler zetten gedaan - en ik ga niet naar St. Helena. Het einde wenkt. Ik zie het aan Henri; zijn prachtige rococo-kop staat zielig op het moede lichaam. Moed, jongen, moed! Henriëtte marche à la tête de la civilisation. Zul je je goed houden als het onverwachte over je komt? Zul je niet schrikken? Zacht doen als een mán?
't Is gebeurd! De vergissing - blijft een vergissing. O, dat ontglipt mijn pen. Laat maar staan. Hier eindigt mijn dagboek - en zooveel meer. De werkelijkheid begint - de wer-ke-lijk-heid. Allons, Henriëtte, zelf-respect! The readiness is all - the rest is silence.
| |
[Utrecht, 12/9 '07.]
WelEd.Gestr. Heer Mr. L. van Overdinge.
Amelberg.
Utrecht, 12/9 '07.
Amice.
Je hebt gelijk. Ik mag niet meer naar Tholen en zal berusten. Het is uit.
Toen ik gisteravond van je wegreed, wilde ik er nog heen. Ik heb geraced dat mijn chauffeur zat te rillen en te vloeken. Het is een wonder dat we niet tienmaal tegen een boom of in het water zijn gevlogen. Ik had dat wel gewild, dan was ik er gelukkig per ongeluk uit geweest. Maar het mocht niet. In Utrecht zei mijn chauffeur: ‘ik verd... het’; en stapte uit de kar.
| |
| |
Toen gaf ik het op - en vannacht heb ik mezelf gezien, en ook wat ik moet doen.
Kerel, veroordeel me niet. God weet dat ik niets liever gewild had, dan je zuster gelukkig maken. Maar jelui van Overdinge's zijn te fijn voor ons Driellaerts'. Jelui innerlijke machine werkt zoo fijn, dat onze handen er voor verkeerd staan. Mijn vader was al één bewondering voor je vader; en jij was vanzelf mijn kapitein. Jelui wist altijd wat je doen moest - mij moest dat altijd gezegd worden. Had ik nog maar een moeder gehad! Maar na vaders dood niets dan notaris Lepelaer, die niet eens mijn vermogen, nog minder mij kon administreeren.
Toen ik uit Indië terugkwam, is aller hartelijke ontvangst mij naar het hoofd gestegen. Ik verbeeldde me - God betere het! - dat ik ook wel wist, wat ik doen moest, dat mijn mechaniek even fijn was als die van jelui. Tot ik bij je zuster voelde, dat dit niet zoo was; maar mijn vereering voor haar sloot me den mond. Ik wou biechten, moest biechten - en had ik het gekund dan was alles terecht gekomen. Toch móést ik het zeggen - en ik zei het aan de verkeerde. Ik wou haar raadgeven! Ik haar helpen! N.B.!! Ik wou even fijn doen als jelui - en je weet het resultaat.
Zij heeft uit mijn fijne woorden iets anders gehoord, dat onvoorzichtig geschreven aan je zuster, met wie ze intiem was - en daar liggen we met ons vieren tegen den grond.
Of neen, je zuster niet; die staat, en hooger dan ooit.
Ook de goeie Karel komt er wel door.
Je begrijpt wat ik te doen heb: van haar en van mijn leven nog iets zien te maken.
Veroordeel me niet, en beklaag me ook niet. Het leven heeft altijd met me gespeeld, en ik ben er goed doorgerold. Ik ben dus een goede speelbal - en het is alleen mijn vervloekte zotheid geweest iets meer te willen zijn dan een speelbal.
Misère komt nooit alleen, en brengt zijn correctief mee. Mijn treinconcessie, die me natuurlijk heel wat kostte, heb
| |
| |
ik moeten opgeven; ik ben niet herkozen als commissaris van de Soemberdwari; mijn rubberland in Indië blijkt ongeschikt voor rubber; drie slagen voor één.
Dus ga ik er heen, zonder auto - en kom terug met mijn kind.
Als zij dat aandurft, durf ik ook.
Maar daaraan voel je weer: ik speel tweede viool, en dan nog niet zuiver van toon.
Omdat ik je nu nooit meer schrijf, wil ik je iets tot afscheid zeggen. Toen het eindelijk van ochtend begon te lichten, was het me ineens of ik op mijn kinderkamer in Tholen was. Daar hadt je ook dat bleeke, stille licht als ik opstond. Maar dan moest ik eerst bidden. Dus wou ik nu ook bidden - maar wist niet wat. En toen heb ik het Onze Vader gebeden. Ik dacht dat ik het niet meer kon, maar ik dacht eigenlijk alleen aan jelui - en toen kon ik het. Je weet wel: het is geen pedanterie dat ik dit schrijf, maar om te laten zien met welk een dankbare vereering ik aan jullie blijf denken.
In Tholen zul je je jongensportret vinden, het eenige nog bestaande exemplaar. Ik ben zoo dankbaar dat je zuster dit heeft willen behouden. Het is mij het bewijs dat ze mij vergeven heeft. En even trouw als zij dit zal bewaren, blijft in mijn hart de herinnering aan je vriendschap. Vriendschap is het mooiste wat er is, en hoewel ik altijd de ontvangende en jij de gevende partij bent geweest, als ik bij je was, of aan je dacht, voelde ik me nooit arm.
Adieu. Ik blijf hier. Deze vreemde kamer past bij mijn vreemde situatie. Van hier regel ik mijn zaken, verzend mijn afscheidsbrieven, en volgende week Dinsdag scheep ik me te Genua in.
Natuurlijk is dit mijn laatste brief, en denkelijk zullen we elkaar nooit weer zien. Elkaar vergeten zal wel niet gaan; ik zal wel aan je groote, trouwe vriendschap blijven denken, als aan het mooiste wat ik moest verliezen. En als jij aan me denkt, och denk dan maar: zulke speelballen van het leven rollen er wel door - en als ze bij ongeluk
| |
| |
den boel omvergooien, ligt dat in den aard. Ze hebben geen stuur, de stakkerts.
Dag Bert, dag beste Bert.
Henri.
| |
[Den Haag. 16 April '08.]
Mevrouw J.C. Lepelaer - Driellaert,
Amelberg.
Den Haag, 16 April '08.
Beste Co.
Ze zeggen dat onzekerheid de ergste aller temptaties is, nu weet ik dat ook zekerheid dit kan zijn.
O, wat zou ik er voor geven, om nog in die onzekerheid te verkeeren, waarin ik voor een half jaar je smeekte om meer licht. Dat waren verschrikkelijke dagen. Ik weet nog hoe ik door huis dwaalde, angstig als een vogel wiens nest wordt verstoord; hoe ik mijn armen Sam zelfs niet gunde bij de pakken neer te zitten; hoe ik na slapelooze nachten, ook dan nog niet moede, schichtig uit mijn bed sprong - en toch, ik wou dat ik ze weer had die onuitstaanbare angsten, want toen hoopte ik nog.
Nu heb ik geen hoop meer.
Gisteren seinde Henri uit Batavia dat hij zich ingescheept had - met zijn dochtertje. Binnen een paar weken wordt het engagement publiek. En de rest volgt vanzelf. Van een leien dakje. Natuurlijk. Leelijke dingen gaan van een leien dakje, even geregeld als goede mislukken.
Vroeger gebeurden de leelijke dingen altijd bij mijn buurman. Dit is wèl lang geleden - en dit komt nooit meer terug.
Henriëtte is kalm als het noodlot, en even onverbiddelijk. Toen ik nog hoopte, stuurde ik Henri op haar af, om haar onder handen te nemen. Zij heeft de rollen omgekeerd. Ik maak me zelfs geen verwijt meer, dat ik door mijn bezorgdheid een averechtsch resultaat provoceerde. Zij was toen al Henriëtte niet meer, maar enkel wil om Henri te hebben. Had ik door mijn dom spel hem niet in haar machtsfeer gedreven - zij zou hem toch bemach- | |
| |
tigd hebben, desnoods op weg naar het stadhuis. Zij moest Henri hebben - ik weet niet met wie ik meer medelijden moet hebben, met haar of met hem. Als een groote liefde in zijn leven of haar leven komt, is de sterkste onzer een ontoerekenbaar kind.
Denk nu niet, dat ze zwak of sentimenteel doet. Rustig, als ging het niemand onzer aan, vertelde ze, toen Henri's afscheidsbrief kwam, dat ze met hem ging trouwen, als hij zijn kind uit Indië had gehaald. Onze verwijten, zuchten, beschuldigingen - ze beaamde alles volkomen. Het was leelijk, en toch onvermijdelijk. Ze jubelt niet, en schreit niet, schaamt zich evenmin, en glorieert nog minder. Ze wil alleen, moet willen. Haar gezichtje is nog even rond en blank, haar oog even kinderlijk, haar stem even vleiend - maar onweerstaanbaar gaat ze haar gang. Moederlijk spreekt ze over Henri's toekomst en de opvoeding van zijn kind - en voelt niet hoe ons dit alles pijn doet van binnen. Als een slaapwandelaarster gaat ze door het leven, zeker van elken stap.
Ik kan me over niets meer bezorgd maken, en als mijn prachtjongen, die nu al bij keuzebevordering luitenant ter zee werd, wegens diefstal, of zoo iets, uit den dienst werd gejaagd, zou ik alleen mijn schouders ophalen.
Zie, Co, je weet: we hebben geleefd om onzen kinderen een naam achter te laten. En nu is onze naam kapot. Ons crediet is weg. We zijn onbetrouwbaar geworden. Gemeene intriganten. En dat tegenover een prachtziel als Marie van Overdinge. Ik heb een paar roerende brieven aan haar geschreven - en niet verstuurd. Ik weet nu dat er menschen zijn, die het geluk verdienen maar het verliezen, omdat ze in aanraking kwamen met anderen, die hùn verloren geluk moesten oprapen, zonder er gelukkig mee te worden. De van Overdinge's behooren tot de eerste, wij tot de tweede soort.
Het is immers jelui met Bert van Overdinge evenzoo gegaan. Sam heeft me alles verteld: hoe Bert in den raad kwam, daar natuurlijk een prachtige positie innam, algemeen begeerd werd als wethouder - en hoe toch
| |
| |
Willem nog wethouder is geworden. Ik begreep het dadelijk. Op weg naar zijn positie, die hij dubbel en dwars verdiende, was Bert een Lepelaer tegengekomen. Dat zei genoeg. Ik feliciteer dus jelui even hartelijk met Willems wethouderschap, als ik Sam en mij feliciteer met Henriëtte's engagement.
Een lichtpunt is dat Henri niet zoo rijk terugkomt. In die mislukte treingeschiedenis heeft hij veel geld laten zitten, en verder stak hij een groot deel van zijn vermogen in een verloopen koffieplantage, waar geen rubber wil groeien. Goddank! Hij komt dus zonder automobiel, en het plan schijnt dat hij de gronden onder Haemstede zelf in cultuur wil gaan brengen. Nu moet ze naar Haemstede - omdat ze niet naar Harlingen wou. Maar voor dezen humor - een bitteren humor - heeft ze geen oog. Ze gaat met Henri, en met zijn dochtertje, Elze! O, mijn arm kind! Als ik haar onschuldig zacht gezichtje, en dan het contrast zie van haar reine verschijning met haar alles-vernielenden en toch koel-berekenenden hartstocht, voel ik dat ik toch haar moeder blijf, dat ik met haar mee moet, al sleepte ze me nog meer door dik en dun. Je kunt afkeuren, verwijten, veroordeelen - je blijft toch moeder. Maar je levensvreugde is weg - en die komt evenmin weer als je naam. Een glas kun je maar ééns breken.
Nu nog een dubbel verzoek.
Ga het Bert vertellen. Natuurlijk in mineur. Maar hij mag het niet van vreemden hooren. Al schijnen de Lepelaers nu eenmaal voorbeschikt de van Overdinge's te trappen, ze kunnen toch licht hun verontschuldigingen aanbieden.
En dan moet Willem getuige zijn. Feestelijkheden zijn er niet, maar een begrafenis behoort toch ook in den vorm te geschieden. Willem is mijn eenige broer - en al kunnen we elkaar niet uit de moeilijkheid helpen, we kunnen tenminste elkaar ter zijde staan in de moeilijkheid. Sam doet er het zwijgen toe. Ik plaag hem zelfs niet meer. Mijn beste Sam, och, hij is zoo stil. Dag Co!
Je liefhebbende Lize.
| |
| |
| |
[Tholen, 27 Juni '08.]
WelEd. Geb. Heer Mr. L. van Overdinge,
Amelberg.
Tholen, 27 Juni '08.
Beste Bert.
‘Marie is weer de oude’ zie ik je lachen, als je dezen dikken brief van de onfeilbare hebt aangenomen.
Want dik wordt hij, gaat ver over de twintig gram, die de post, speciaal met het oog op mij, thans toestaat. En onfeilbaar is juffrouw Jansen, want sinds ik haar bewind bijwoonde, vind ik mijn huishouden een ordelijke anarchie, en begrijp bijna waarom je niet trouwt.
En als de onfeilbare de deur onhoorbaar heeft gesloten, en je dezen leest voor het open raam, tegelijk zoowel naar mijn gebabbel luisterend als naar het ruischen der eiken, hoor ik je met een van je ontelbare citaten lachen: ‘Marie is weer de oude.’
Gode en jouw liefde zij dank, ja, Bert, ja!
Nu zie ik, hoe ziek ik bij je aankwam. Ik dacht me toen ferm te houden - jij zaagt hoe wanhopig ik was. Jij woudt toen met alle geweld fiets leeren rijden. Nu weet ik dat je het mij voor mij leerdet, en je fiets tegenwoordig ongebruikt staat, misschien al weer weg is.
Hoe wint liefde toch altijd! Hoe maakt ze alles, ook het koddigste, tot een festijn. Het wás koddig, wij door die twee jongens op onze fiets gezet. Ik zie ons nog oefenen in die breede laan vóór het kasteel Oldeneest. Dat onbeholpen gezwaai, dat angstige durven! Die wanhoop over die expres onhandige machine, die elken steen en boom onweerstaanbaar-magnetisch bevond. Die uitbrekende lichaamswarmte en het gevoel van geradbraakt te worden! En dan op eens: het gaat, het gaat! Land in zicht! Rijdende neem je een nieuw leven in bezit. Vergeten hetgeen achter, en hetgeen om je is, en alleen zien wat vóór je is. Eenvoudig als een wonder, en even genezend - jij hebt het me geleerd.
Met pijnlijke als inwendig-gekneusde leden viel ik 's avonds op mijn bed, en sliep, sliep, sliep. Den volgenden morgen - jij hadt al die dagen niets te doen en ik ge- | |
| |
loofde dat!! - wijddet je me in in de geheimen van stuur en frame en freewheel, zoodat die machine voor je ging leven.
En toen liet je me gaan - zelf drie dubbel werkend om den verloren tijd in te halen - en deedt me den Achterhoek ontdekken. Hoeveel weken heeft dat geduurd dat ik fietste om te rusten, en rustte om te fietsen? Ik weet het niet. Het lijkt één dag, één zaligen dag. Het eerste wat ik van dit landschap ontdekte, was dat je er veilig bent op die fietspaadjes. Nooit ga je in het opene; maar in een overbladerden eikengang, of onder een berk, die in 't voorbijgaan je even streelt met zijn dunne takjes, of langs een akkerheg, dicht als een muur. Zelfs op de open hei is altijd struweel, dennetjes of andere opslag. Je staat nooit te kijk. Midden in de ruimte leef je in het verborgene. Menschen, huizen, kasteelen, boerderijen alles in koele schaduw, heel of half verborgen.
En het laatste en altijd-heerlijke wat ik van dit land ontdekte, is dat het zoo eigen doet, zoo eigen als familie en zoo onmisbaar als familie. 't Harmelink, wel je hebt het indertijd moeten koopen, omdat ik het eens zou noodig hebben als eïnddoel en rustpunt van mijn eerste fietstochten. En die dikke, schreeuwlachende Diekemeuje moest daarom boerin van 't Harmelink en moeder van Jenneken worden, omdat ik Jenneken zoo heerlijk zou kunnen helpen. Ongelooflijk, zooals Jenneken en ik elkaar ineens vonden. Het arme kind, met haar gebroken been in gipsverband, glimlachte me dadelijk, terstond vertrouwelijk, toe, als had ze me verwacht, en nam haar boeken van de stoel, als wist ze dat ik haar gezelschap kwam houden. Diekemeuje schreeuwlachte: ‘gîf dan toch de juffer 'n hendjen, mêken! Och, kiender blieft kiender, juffer’. Ik nam Jenneken's handje, en we lachten samen, met inwendige pret over moeders hartelijke drukte, die niet eens begreep dat wij elkaar al lang kenden. We begonnen elkaar alles te vertellen. Eerst nog onder het geschreeuw door van Diekemeuje, maar spoedig waren we alleen, en bleven we alleen. Wat waren dat mooie middagen, als Jenneke en ik samen
| |
| |
op die koele keuken haar school- en catechisatiewerk deden. Haar heldere stemmetje, ik hoor het nog; en de verwondering in die blauwe oogen, als ik haar vertelde, ik zie het nog. Gelukkig heeft Jenneke me niet meer noodig. Ze gaat nu weer naar school. Maar welke een lieve gelegenheid gaf God me, om door haar mezelf te vergeten. Hij zij voor alles geprezen! Hoe goed heb jij je zusje opgepast, lieve Bert!
En ik, ik ben weer Thoolsch. Mijn patiëntjes hebben weer hun vaste uren. Als Willem Niemantsverdriet zijn lessen goed heeft geleerd, rijd ik hem tot belooning een uurtje door ons mooie plantsoen, waarin ik altijd vader's goeden smaak bewonder. En als Gerritje Stapel, dat mooie blinde kind, me eens verrast met kuustig breiwerk, heb ik moeite om tijd te maken voor de daarvoor beloofde wandeling. Want Tholen heeft veel in te halen. In die periode van wilde plannen had het al zijn reëele vreugde en ergernis ingeruild voor fantastische. Draaiers en Vasten, Steenbergers en Directen zijn nu ontwaakt uit hun roes, en zien met schrik dat het eigenlijke leven al dien tijd heeft stilgestaan. Het eigenlijke leven - dat is: wie zal in den raad de lakens uitdeelen: de burgemeester- of de notarispartij? Dat is: het nieuwe klokkentouw voor den toren mag dat op de haven-rekening blijven staan, want het is eerst drie dagen gebruikt voor de haven, of moet het op de kerkrekening komen? Dat is: zullen de nieuwe brandweerladders enkel van hout of met ijzer beslagen zijn; zal de straatverlichting de nieuwere of de nieuwste branders krijgen; en honderd dergelijke kwesties, die hier ernstiger bediscussieerd worden dan de wetten in de Tweede Kamer. Dat is voor mij speciaal: oude of nieuwe breimethode op de naaischool. Eindelijk is dit alles weer in gang gekomen. Tot beslissing natuurlijk niet. We wachten, zien uit, profeteeren, hebben voorgevoelens - kortom we leven weer, en drukker dan ooit, omdat er zooveel achterstand is in te halen.
Zoo zie ik met juffrouw de Bonk, de vrouw van den wethouder, uit, of Pieter nog niet terugkomt uit Antwerpen.
| |
| |
Zoo moet ik met Antje beraadslagen, of het gewenscht is dat in den kerkeraad het boeren-element de overhand zal krijgen over het winkeliers-element, en dan in die richting een pluisje laten vallen.
Je begrijpt: zoodoende heb ik geen tijd voor fietsen. En daarbij, ja, lach maar, ik durf niet goed. 't Is of ik vaders stad te klein maak, met in een wip er uit te fietsen. En dat terwijl Tholen vooruitgaat - want er zijn al weer twee nieuwe huisjes gezet op den wal.
Om Hanna's en Antje's ontzetting niet te vergeten, toen ‘ons juffrouw’ zoo'n ding in huis bracht. Het staat in de mangelkamer - en eerst zetten' zij daar geen voet meer. Hanna liet Antje heel diplomatiek vragen, bij wien ik wou laten mangelen, bij vrouw de Rutte of bij baas Overs. Zoo ontwijd vonden ze de mangelkamer! Maar je begrijpt, ik heb ze eventjes..! Nu mangelen ze er weer, maar maken een eerbiedigen omweg voor dat wereldsche ding.
Ondertusschen doe ik wel eens tochtjes, alleen of met Lizzy van Beerne uit Bergen-op-Zoom. Toch is dit altijd een heel ding. Het begin, ineens de Vischstraat af, of door de Brugstraat naar het veer, heeft altijd iets van een vlucht. Op de veerpont heb ik nog het gevoel dat ik kan ‘aangehouden’ worden. Aan den overkant begint de vrijheid; ik geniet van de fiets en van ons weelderig kleiland. Na een half uur, in Halsteren, heb ik al het gevoel een buitenlandsche reis te maken. Huizen, menschen, boomen, grond, atmosfeer, hemelsbreed verschillend van Tholen. Want het aroma van dennen en eikenhakhout verschilt niet meer van de zilte geuren der slikken en gorzen, dan een Zeeuw van een Brabander. Hoe geniet ik dan van het glooiende landschap om Bergen-op-Zoom, met de verrukkelijke kijkjes op de blinkende Schelde, waarvan je de zilte zeelucht soms proeft. Dan vind ik mijn Tholen zelfs mooier dan jouw Achterhoek. Want die is altijd mooi, maar kent niet de variatie van mijn Tholen. Want na zoo'n fietstocht kom je in Tholen als in een ander land, een land van dijken en oesters, schepen en oude huizen.
| |
| |
Een wandeling om en in Tholen wordt dan telkens een verrassing. Dat aardige gescharrel om en in de oesterputten en ons haventje, vol bruine scheepjes! Die hooge dijk langs de Eendracht, met in het heengaan het vergezicht over de Schelde, het Verdronken Land van Zuid-Beveland, en in het terugkomen het zien op het donkere olmengroen van Tholen, waaruit onze Gothische kerk, met haar hooge middenraam, zich zoo rustig en voornaam verheft! Of op een zonnigen zomerdag ons heerlijk, weelderig eiland in, om te genieten van de vlasvelden met hun coquette, blauwe bloempjes, van onze prachtweiden, en van deftig-bedaagde dorpen als Scherpenisse en St. Maartendijke! O neen, mijn omgeving is wel anders, maar niet minder dan je Achterhoek.
Je weet niet hoe dankbaar we zijn, dat we elkaar weer terug hebben, Tholen en ik. Als ik zeg dat ik God niet genoeg kan danken, zoo wonderlijk goed Hij alles geleid heeft, moet je niet denken dat ik in zondig optimisme het levensleed vergeet, ook door mij, zij het onopzettelijk, veroorzaakt. Maar ik voel het onvermijdelijke van dit alles. Leed is nu eenmaal het eerste aanrakingspunt van de ziel met God. Het vanwaar blijft een mysterie, het waartoe is duidelijk. Om onze schouders, onzen wil, onze persoonlijkheid te sterken. Vóór die beproeving ging alles teveel van zelf, te glad. Ik weet wel: we noemen dat geluk als alles vanzelf gaat - en je moet het gekend hebben om het terug te verlangen, maar dan terugteverlangen met een door het leed geheiligde persoonlijkheid. Hoewel dàt geluk hier niet is!! Wie het verlangen naar dàt volmenschelijke, dàt goddelijke geluk niet kent - hoe arm, straatarm is hij in al zijn geluk! Neen, Bert, ik leef niet in den hemel - ik verlang naar den hemel, en dit schijnt me soms meer. O Bert: ‘wat God bereid heeft voor degenen die Hem liefhebben’..! o Bert, als het leed dit verlangen in ons levend maakt en levend houdt, zegenen we het leed. En dus geloof ik dat de anderen ook zullen opsterken door het leed, dat ik, onopzettelijk, hen heb veroorzaakt. En daarom geef ik er mij volle absolutie
| |
| |
voor. Niet omdat ik ingenue was, of braaf, of vroom - och, geen mensch is het, allen komen we ‘tot onszelf’ in het verre land, als de verloren zoon - maar omdat God het leed gebruikt tot genezing. Omnia coöperantur - zoo blijft het. Hoe houd ik van dien voorvader, die dit in ons wapen zette! Weet je iets van hem? Toe, zeg het eens.
In perioden van passiviteit zien we alleen het gruwbare mysterie van het lijden, in perioden van activiteit alleen zijn heerlijke vruchten; in een gezonde ziel zijn deze beide aanwezig, als ebbe en vloed in de zee. We moeten God alleen bidden om een gezonde ziel. Want de ziel die alles van Hem aanneemt, omdat en zooals Hij het geeft, dankt, - en wat is in hemel of op aarde schooners te vinden dan een ziel die dankt?
Je hebt zeker al gehoord, dat ik de Appeliusjes krijg, als Dora haar baby wacht? Phili en Bert, allebei, met de juf. Denzelfden dag dat Dora haar pleegzuster krijgt. O, ik ben zoo blij voor Dora. Ik geloof zoo vast dat dit nieuwe kindje haar zal troosten over het verlies van Toosje. En wie had dat gedacht, nu Phili en Bert al zoo groot zijn, al elf en negen jaar. En ze voelt zich gelukkig zoo flink!
Voor Phili en Bert heb ik al een heel program. En elken dag komt er wat bij. Nu de tocht naar Roemerswaal. Herinner je je nog, dat we daarheen zijn geweest, jij met je vriendjes, en moeder en juf? Vader kon niet mee - ik weet nog hoe ik hem beklaagde. Nu begrijp ik: hij wou niet mee; hij kon het niet met zijn achtbaarheid overeenbrengen met bloote beenen over die natte zandplaat te wandelen. Maar moeder zie ik nog rondstappen. Wat zal dat een pret zijn voor Phili en Bert! Vooral als hun juf een nufje blijkt te zijn.
Doch nu, Bert, ben je lankmoedig genoeg geweest. Nu mag je weer terug naar je processen, waarvan ik nooit begrijp dat jij daarvan je levenswerk maakt. Want processen - maar neen, ik begin niet weer opnieuw. Ik laat je nu vrij; je hebt het verdiend met je geduld. Gelukkig dat je slechts één zus hebt, die zóó lang schrijft. Dus een groet
| |
| |
voor juffrouw Jansen, en voor Dientje, en voor 't Harmelink in 't algemeen en voor Jenneken in 't bizonder. Dag beste, beste Bert. En nog eens: dag beste, beste Bert.
Marie.
| |
[Tholen, 19 Augustus 1908.]
Mevrouw Th. Appelius - v. Overdinge.
12 Rijnkade, Arnhem.
Tholen, 19 Augustus 1908.
Lieve Dora.
Nu je al weer beneden komt, kun je wel tegen een langen brief. Je moet me loven en prijzen dat ik al die weken mijn pen zoo bedwong. Ik moest veel schrijven en ik wou veel schrijven. Maar ik moest ‘veel schrijven’ zooals een moeder dat bedoelt, d.i. dikwijls. En ik mocht je niet vermoeien. Vandaar mijn lawine van briefjes; ‘zonde’ van de port, vond ik. Precies als Antje het zonde vindt te gaan zitten in de kerk, als je er niet zoo twee uurtjes kunt blijven zitten. Van dit vooruitzicht krijg ik dan wel eens hoofdpijn en maak een slippertje - want we hebben tegenwoordig een preekheer naar het hart van Antje. En ik heb dan het idee dat vader mijn slippertje zou billijken. Want hij hield van deftigheid, maar haatte verveling.
Doch wat pruttel ik over langdradigheid; bekleed je met lijdzaamheid, kind, want ik ben vol, overvol.
Die kinderen van je, schatten zijn het en bengels, de liefste en de stoutste kinderen der wereld.
Verbeeld je: nog geen uur waren ze in huis, of Bert stond Antje boven en Phili mij in de huiskamer de les te lezen, dat wij hier zoo vervelend waren, omdat wij er van opzagen dat zij ons jij en jou noemden.
Vijf minuten later reed Phili op mijn fiets de mangelkamer uit, de gang door, de keuken rond, zoodat Hanna van schrik een aarden pot met geschilde aardappelen liet vallen. Waarop Bert zei: ‘nou jij bent ook een mooie! En eten we die nou vanmiddag?’
Gelukkig was juf toen met uitpakken klaar, en gingen we wandelen. Maar op straat gaf Bert luide zijn adviezen.
| |
| |
Hij wees met den vinger bakker Zeele aan, en juist toen deze broeder-ouderling ons groetend voorbijging, riep hij: ‘dat is ook een sociale, tante!’ En toen ik hem wilde sussen, verdedigde hij zich nog luider: ‘Jawel tante, want hij heeft net zoo'n neus als bij ons de socialen.’
Den volgenden ochtend was Phili om elf uur zoek. Ze hadden tot tien uur bij juf schoolwerk gemaakt en konden nu voor de koffie nog wat met haar wandelen - en ineens zoek. Haar goed hing aan den kapstok; zij nergens te vinden. Van den zolder tot den kelder het huis doorgezocht. Eindelijk de straat op. Antje, juf, ik, ieder een kant. Oogenschijnlijk onopzettelijk, maar om half twaalf wist half Tholen dat de jongejuffrouw weg was. Om twaalf uur had ik den burgemeester - toen de dame uit den bruinen beuk kwam. Daar zat je zoo ‘leuk’ te lezen, tante. Zoo zou ik dóór kunnen gaan in 't oneindige.
Doralief, wat is dat een werk om moeder te zijn! Wat is een moederhart een sterk ding, dat ze die honderd angsten elken dag doormaakt.
Intusschen: wat zijn ze heerlijk, kinderen. Die oogen - ‘hun engelen zien altijd Gods aangezicht.’ Die gesprekken - wij zullen in den hemel snappen als kinderen. Die spelen en spelletjes - o, mee te mogen spelen, met de kinderen weer kind worden, er is geen grooter weelde. Ik heb grijze haren gekregen van ze, maar een jong hart.
Zelfs Antje wordt weer jong. Ze heeft zoowaar een liedje voor ze gezongen, zoomaar een wereldsch versie. Ik kreeg er de tranen van in de oogen.
Ja, Hanna werd grappig. Zij wou Bert een tol geven. Hij opperde voorzichtig het finantiëele bezwaar. En wat zegt ze? ‘Hier jongeneer, alles kost een dubbeltje; alleen de zon gaat voor niks op.’
Bert kwam het me vertellen: ‘Hadt je dat van haar gedacht, tante? Zoo'n leukert!’
En gisteren zijn we naar Roemerswaal geweest.
Eergisteren eerst terrein gaan verkennen. Wat vroeger gegeten, en om vijf uur het pad op, den hoogen dijk langs de Eendracht. Prachtige namiddag. Op den dijk eerst
| |
| |
door een kudde schapen, waartusschen Bert en Phili bleven staan met verwonderde oogen, aandoenlijk-mooi om te zien. Toen verder op den dijk ging Phili margarieten plukken, terwijl Bert leeuwrikken in de lucht ontdekte. Juf was één verbazing dat ons polderland zoo mooi was. Na een half uur kwamen we aan de Oosterschelde, vleiden ons in het hooge gras der dijkhelling, en ik wees hun alles aan. Dáár, die groote zandplaat, was eens land: voorop lag Roemerswaal, een stad, met huizen, torens, havens, kerken. Je hadt hun vragen moeten hooren, hun gezichten zien! Ik heb mooi verteld, hoe die stad groot werd en toen is aangevallen door de zee. Zich verdedigde, het won, doch op nieuw werd aangevallen. Hoe Philips II er nog werd gekroond tot Graaf van Zeeland, maar hoe in zestienhonderd de laatste straatsteenen bij opbod werden verkocht. Al dien tijd hadden ze zitten staren naar die wijde zandplaat - die langzamerhand door den vloed werd bedekt. De terugwandeling was nog mooier. Wij, over den hoogen dijk, in 't licht der ondergaande zon. Beneden ons rechts het blauwe, klaterende water van de Eendracht; links het ruischen van het hooge koren en van het riet. Je weet niet hoe mooi de populieren schaduwden op dien slapersdijk, en hoe heerlijk onze hooge, grijze kerk daar stond tegen de olmen van Tholen. En toen zei Phili: ‘tante, nu moet je zingen’. ‘Samen’, zei ik, en we zongen:
'k Wil U, o God, mijn dank betalen,
U prijzen in mijn avondlied;
Het zonlicht moge nederdalen,
Maar Gij, mijn Licht, begeeft mij niet.
Gij woudt mij met uw gunst omringen,
Meer dan een vader zorgdet Gij,
Gij, milde bron van zegeningen,
Zulk een Ontfermer, waart Gij mij.
Je vindt het wel goed dat ik ze dit leerde? ‘Boven hun bevatting,’ ja, zeker. Maar dit blijft het ook voor ons ouderen. O, ze zongen het zoo mooi! Beter dan ik, denk ik, en mijn hart was toch vol dank. Want je hebt allerliefste kinderen; en nu weer een nieuw Toosje er bij! Wat is het leven toch heerlijk.
| |
| |
Maar nu gisteren de tocht zelf.
We hadden den schipper besteld op het afloopen van het getij - zoo iets achttiende-eeuwsch doe je alleen in Tholen. Antje bracht ons weg, als gold het een reis naar Rusland. Op het afvaren wou ze nog terug; ze had vergeten onze parapluies mee te nemen. Phili rolde van de bank van het lachen - maar Bert was ernstig, voelde zich schipper. Daar heesch Joosten - je weet wel de zoon van onze oude baker - het zeil, en we gleden met afloopend tij verbazend vlug de Eendracht af. Hoe hoog lagen de dijken aan weerszijden, en hoe grootsch kwam onze toren op. Je moet land zien van het water, om te weten hoe mooi het is. Phili wees naar jongetjes, die aan het zwemmen waren, en vroeg of ze niet konden verdrinken.
‘Zelden dat er een verdrinkt,’ zei Joosten, ‘en dan nog in een moddersloot, niet in de Eendracht.’
Bert had ook een hand aan het roer, en knikte. Goed, dacht ik, dat je rijk hier gauw uit is, anders ging je ook zwemmen. Neen, Doralief, wees maar niet bang - ik zal oppassen.
Daar wierp ineens de knecht van Joosten het net uit: zware, ijzeren beugel met een zaknet. Hij sleepte het een tijd over den grond, trok het op, keerde het om, en toen hadt je ze moeten zien! Ze stonden te dansen van die wonderen: oesters (we voeren boven een oesterbank), mossels, krabben, vliegende vischjes en een speelmannetje - een miniatuursteurtje dat ze voor je meebrengen, en dat, aan een touwtje van de zoldering hangende, altijd beweegt. En dan opeens op de Schelde; grooter golven, meer deining. En juist als het genoeg duurde, landden we aan de zandplaat, het ‘Groote Kerkhof’, zooals die hier heet. Phili, Bert en ik deden dadelijk schoenen en kousen uit; juf aarzelde, vroeg of het moest.
Joosten zei: ‘kunt ze aenhou'en juffer, maer dan blijven ze op het Groote Kerkhof’.
Toen deed ze het ook - maar, o zoo komisch-bedeesd.
En daar gingen we: Joosten en de knecht, Phili, Bert, juf en ik - allen ‘pootje baden’, zooals Bert riep.
| |
| |
Op die uren lange, gouden zandplaat, aan alle kanten omringd door het water. Langzamerhand - want je weet niet hoeveel er te zien is op zoo'n plaat: wier, en zeehaar, en schelpen, en krabben, en garnalen - langzamerhand naderden we Roemerswaal. Steengruis, straks fundamenten en stukken verweerd hout. Ieder werd gouddelver, ieder fantaseerde. Hier moet een huis gestaan hebben. Daar een schoeiing. Bert ontdekte een laan! Waarlijk, de boomstronk was nog te zien - daar weer één - weer één - aan den overkant hetzelfde - een gehééle laan, een singel van Roemerswaal! Bert stond daar in zijn matrozenpakje en bloote knietjes, een opgeraapten stok in de hand, als een generaaltje te commandeeren: ‘tante, daar is de stad geweest; en hier de singel, en daar zeker de kerk’. Ook doodsbeenderen vonden we. Het ontroerde niet - scheen ons natuurlijk. En we zamelden scherven en leien, en wat niet al. Soms waren we heelemaal uit elkaar, verre stippen met wapperende kleeren op de gouden vlakte. Dan weer ineens allen bij elkaar. Uren dwaalden we; uren, en werden niet moe. Ik denk door die heerlijke zeelucht, en het lauwe water. Eindelijk, zwaar beladen, gingen we terug. De knecht heesch het zeil, Joosten nam het roer, gesecundeerd door Bert, en dáár gingen we. Eerst nog vóór den wind om, toen aan het laveeren. Dat was een pret! De wind vlak tegen, en dan dat schuin tegen den wind opzeilen. Telkens overstag gaan, telkens het geroep van Joosten ‘pas op juffers, daar gaet ie’, en dan wij bukken op den bodem der schuit, met het zeilgeflapper en het geraas van den zeilboom boven onze hoofden.
Phili kneep me in de handen van de pret, en zei maar: ‘o tantetje, o tantetje!’ - en juf vond het griezelig en een beetje onfatsoenlijk.
Toen we eindelijk aan wal stapten, deden Bert en Phili of ze moesten waggelen, of het zeilen hen nog in de beenen zat.
En toen ik ze 's avonds kwam toedekken, zei Phili: ‘o tantetje, nu weet ik het: ik zal aan moeder vragen of ik met een schipper mag trouwen.’
| |
| |
En Bert zei: ‘tante, als ik groot ben, ga ik veel geld verdienen, en dan koop ik Roemerswaal, en bouw het héélemaal op, en die laan ook weer, die hééle laan, weet u nog wel?’
Dus Dora, nu weet je meteen hun toekomst. Eén zorg minder. Want kind, het is heerlijk moeder te zijn, maar hoe durf jij het toch, zoo'n klein zusje van mij, hoe durf jij het!
Nu, dag dapper moedertje. Kus Toosje eens van me, op haar zachte hoofdje, en haar rose knuistjes. Phili en Bert verlangen zoo naar het zusje! Ik moest Roemerswaal gebruiken om even de gedachten van het zusje af te leiden. Maar dat zal gauw uitgewerkt zijn. Zeg Appelius, dat hij Bert spoedig leert zwemmen. Dan zie ik hem zonder angst een volgend jaar terugkomen. En groet zijne geleerdheid, onderdanig en zeer hartelijk van
tante Marie.
| |
[Huize ‘Pariki’, Burgh bij Haemstede, 15 Mei '09.]
Mevrouw J.C. Lepelaer - Driellaert,
Amelberg.
Huize ‘Pariki’, Burgh bij Haemstede, 15 Mei '09.
Beste Co.
Je hadt moeten komen! Het had Willem, den blauwen wethouder, ook wel een paar stemmen voor de Tweede Kamer gescheeld, als handig gelanceerd was, dat hij (N.B.!) voor den Doop van een nichtje, naar Schouwen was gereisd, héélemaal naar Schouwen!
't Was prachtig! Als Madame Mère had ik met het domineetje het protocol opgemaakt. (Allerliefst verlegen is hij, zóó van de academie, zwarte oogen en bleek - als Sam niet oppast, wie weet, wat 'k doe.) Middagkerk - 's ochtends moest hij naar vacature. 't Was best; met middagzon in dat mooiste aller dorpskerkjes, dat van Burgh. Antiek en toch niet stoffig. Wij in de de-Huybert-bank, als de heerlijkheid van Burgh. Tegenover ons marmeren busten met tropeeën en wapens - zooveel als onze voorvaders.
Henri zat er met zijn deftigste, indische indolentie, als
| |
| |
een reuzen-Boeddha. Henriëtte, mooi? Om van te schrikken zoo mooi! Een teint en een houding - drie koninginnen hadden er genoeg aan! Maar tusschen hen Elze, dat nikkerkind. (Altijd tusschen hen dat nikkerkind! Altijd - het is om gek te worden! Is Henriëtte daarom zoo koel als ijs?) Het schip vol Schouwensche mutsen, nieuwsgierig of een kind van de grootheid er een is als de hunne. En daar buiten dat prachtige duinland Burgh, Haemstede, Renesse, waarbij dat van den Haag niets is. Vreemd, maar die boomen, die voor het kerkraam even wuiven en die vogel die er in zingt, maken dat je dat prachtige land voor je ziet. Je kijkt het domineetje aan, dat met beschaafde woorden niets zegt, en ziet ondertusschen Pariki - zooals Henri zijn villa noemde, hij zegt omdat hij die naam mooi vindt! - prachtig tegen het groen liggen. Aan alle kanten tulpenvelden, waarin Henri zijn laatste kapitaal heeft gestoken. En dan die binnenduinen, 'k weet niet of ze niet nog mooier zijn dan de zee, die hier heerlijk is. Sam zegt dat, had hij geweten dat Schouwen zoo mooi was, hij aandeelen had genomen in Henri's electrische. (Zalig dat hij het niet geweten heeft - nu zijn tenminste die pandbrieven nog niet gevlogen). Trouwens Sam zegt hier niet veel. Hij kan er blijkbaar niet goed tegen, dat Henriëtte ons in haar hart zoowat aanziet als beste burgermenschjes, al laat ze het natuurlijk nooit merken.
Toen de dominee aan het formulier zou beginnen, kwamen wij naar voren, en lieten Sam en Elze in de heerlijkheidsbank als toeschouwers achter. Toen de vragen beantwoord werden, boog ik mede mijn zondig hoofd; ik denk uit gevoel voor decorum, dat ik niet als lantarenpaal zou blijven staan naast de buigende H's. Ik hield den kleinen Sam ten doop; het ventje was zoet als zijn grootvader; en ik schreed terug, als een beminnelijke grootmoeder. Je kunt er om lachen - maar het wàs een moment. En ik moet het ventje wel goed gedoopt hebben, want toen ik in de bank terugkwam, legde Sam even zijn hand op de mijne. Hij keek niet naar Henriëtte, hij keek naar mij, en als ik niet in publiek was geweest, had ik kunnen
| |
| |
huilen. Denk eens, echt kunnen huilen! In geen tijden was het me gebeurd. En jou? Want op dien afschuwelijken trouwdag van Henriëtte heb ik geen traan gelaten. Wat ze nog van haar huwelijk zal maken? Sam is er niet gerust onder, en Henri wacht gelaten af. Ik weet niets meer. Ik heb zoolang de menschen voor mij comedie laten spelen - het is, of ik nu aan den dans moet.
Naar huis wandelend, voelde ik waarom dit alles zoo mooi is. Omdat het Thoolsch is; omdat wij hier de ééne van de twee families zijn, zooals indertijd in Tholen één van de drie. Co, blijf toch altijd in Amelberg; in Amsterdam of den Haag ben je één van de duizend families - dat is: je bent er niet. Henri, de goede lobbes, van wien ik bijna zooveel houd als van mezelf, voelde dat ook. Na den eten nam ik zijn arm, en we wandelden door de tuinen. De ondergaande zon vergulde de duinen, en die heerlijke zeelucht was vol aroom van meidoorn. Ik had het gevoel: kon ik nu vergeten, dan was ik zalig - maar ik kon niet vergeten.
‘Moeder, uw vader zou zoo'n dag geapprecieerd hebben. Die hield ook van zulke goede, oude vormen.’
‘Jij bent toch de christelijkste van ons allemaal, dat je zonder rancune den naam van mijn vader noemt’, zei ik toen. Maar ik zei dit, omdat ik aan iets heel anders dacht. Aan Tholen. Aan ook zoo'n familiefeest indertijd van de Lepelaers en Driellaerts - want de van Overdinge's waren wegens familierouw thuisgebleven. En 'k hoor het vader na afloop nog zeggen, half tegen moeder half tegen zichzelf: ‘'k had toch gedacht, dat het prettiger zou zijn geweest. De van Overdinge's zijn wel eigenwijs, maar van die menschen die je moeilijk kunt missen in je leven.’
En tegelijk dat ik daaraan dacht, zat ik bij vader in het rijtuig, dat terugkwam van een verkooping, en ik hoorde de veerketting rammelen, en tegelijk voelde ik: onherstelbaar voorbij; de nacht daalt, waarop geen morgen komt.
En omdat ik zoo het onherstelbare van alles voelde, heb ik zeker hem hoopvol aangekeken.
Want de goeiert lachte: ‘Moeder neemt weer een
| |
| |
loopje met me’. Toen werd ik door zijn niet-begrijpen zóó aangedaan, dat ik hem hevig in den arm kneep, en hij wel verlegen moest neerkijken. Zonder één woord hebben we toen eenige stappen gedaan, elke stap een jaar van je leven, en een zwáár jaar, zeg ik je.
Eindelijk heb ik hem open aangezien, en we voelden samen wat we wisten - hij, gelaten als een geslagen hond, ik, in bittere wanhoop. Onze oogen werden vochtig, en ik had haast gezegd wat ik meende: ‘ik houd toch zooveel van je!’ maar zei nog gelukkig: ‘ik vind je toch zoo'n goeie lobbes’.
En gelachen dat we toen hebben! Gelachen, onbedaarlijk. En dat voor een grootmoeder, die haar kleinen Sam doopte!!
Je hadt er bij moeten zijn. Dàg!
t.à.v. Lize. |
|