| |
| |
| |
Leestafel.
Stemmen des tijds. Maandschrift voor Christendom en cultuur. Onder redactie van Dr. W.J. Aalders, Mr. A. Anema, Mr. P.A. Diepenhorst, Dr. P.J. Kromsigt, Dr. J.C. de Moor, P.J. Molenaar, Dr. E.H. Renkema, Mr. V.H. Rutgers, Dr. J.R. Slotemaker de Bruine, Dr. J.Th. de Visser, Dr. B. Wielenga. - I 1, 2. - Utrecht, G.J.A. Ruijs.
Daar ligt hij dan eindelijk voor ons, de zoolang verwachte ‘christelijke gids’, zij het dan onder anderen naam. Ik herinner mij dat er reeds voor een halve eeuw overleggingen over werden gehouden, waarbij ook mijn vader betrokken was. Aan goede krachten had men toen waarlijk geen gebrek: Beets en mevr. Bosboom, Hasebroek en ten Kate, de fijne, smaakvolle Beijnen, de theoloog J.H. Gunning die over zoo velerlei kon schrijven, over Dante, Göthe, Schiller evengoed als over Spinoza, zijn broeder de chemicus J.W. die niet slechts natuurkundige kennis kon medebrengen maar ook een breede belangstelling voor vele maatschappelijke belangen, mijn vader met zijn gaven van onderscheiding der geesten en richtingen,... ik zou nog meer namen kunnen noemen. Groen van Prinsterer en da Costa zouden wel niet direct hebben meegedaan maar toch het pogen ondersteund, misschien ook wel soms door al te veel ‘principes’ belemmerd. Zoo was men toen waarlijk niet arm aan krachten en talenten. Toch kwam er niet van. Wie zal zeggen waarom? Haperde het aan moed of ondernemingsgeest? Speelde het individualisme in de réveilkringen een rol? In elk geval: er kwam niet van.
En nu: daar liggen ze voor ons: Stemmen des tijds. Maandschrift voor christendom en cultuur. Hoeveel is er veranderd! Al de notabele mannen die ik daar noemde werden toen door de heerschende richting beschouwd, en gevoelden zich ook, als buiten den stroom des tijds. Nu voeren in Nederland de ‘christenen’ den boventoon en rijden op de hoogte. Het is karakteristiek - en
| |
| |
naïef - hoe triomfantelijk de redactie èn in haar prospectus èn in 't program van catalogisatie in afl. 1 woorden aanhaalt waarin Busken Huet de ‘christelijke pers’ zijner dagen op zijde zette. Dit gaat nu niet meer: - maakt plaats voor de christelijke pers; of liever dat behoeft niet meer, zij is een heerschende macht. En zoo komen ook deze Stemmen des tijds allerminst uit schuilhoeken; zij het dan ook van zijden vanwaar men ze voor 50 jaren niet verwacht zou hebben. De lijst der redacteuren vertegenwoordigt het Protestantsche deel der politieke coalitie die ons regeert. Die redacteuren heeten: - nu ja, zij dragen zeer honorabele namen, maar zij heeten toch niet Beets of mevr. Bosboom.
Ik sprak daar van de politieke coalitie. Toch schijnt het nieuwe tijdschrift niet op politiek aan te sturen. Het wil de geestelijke eenheid van de Protestantsche rechterzijde uitdrukken. Dat de coalitie tusschen hen die de Borromeusencycliek volgen en hen die er door veroordeeld worden slechts een eenheid van belangen zijn kan, is toch wel duidelijk. Doch de Protestanten van rechts houden althans een zekere hoeveelheid van gemeenschappelijke dogma's bijeen, zoo zegt men. Doch brengen die dogma's ook eenheid van bedoelen en gevoelen mede? Al meer gaan velen daaraan twijfelen. Doch niet de redactie der Stemmen des tijds. Hare predikanten (7 van de 11) en juristen, haar doleerenden, confessioneelen, ethischen, handhaven nog de diepere geestelijke eenheid der orthodoxie. Indien zij daarin dwalen, gelijk ik meen, dan is hun illusie toch nobel, en verdient hun pogen met hoogachting te worden begroet. En, of het een illusie is, dit zal mede uit den uitslag van hun poging tot samenwerking blijken.
Zij willen dan ‘christendom en cultuur’ bevorderen. Deze taak is des te zwaarder omdat zij in onze samenleving geen of geen noemenswaardigen achtergrond heeft. De meeste ‘christenen’ ten onzent stellen weinig prijs op kultuur, als zij behalve de ‘christelijke pers’ iets lezen is het meestal Marie Corelli! Onze beschaafden daarentegen willen niet veel van christendom weten. Eigenlijk hebben wij over 't geheel weinig kultuur, als wij daaronder verstaan het leven in een geestelijke strooming, het bezit van algemeene inzichten en streven naar idealen. Ongetwijfeld beschaafde, zelfs verfijnde vormen, artistieke zin, wetenschappelijke kennis zijn bij ons niet schaarsch,... maar wat men kultuur noemt? En dan christelijke? Daarom: alle eer den mannen die daarvoor opkomen.
De vraag waarop hun werk, dat men na een paar afleveringen
| |
| |
nog weinig kan beoordeelen, het antwoord zal moeten geven is: hebben zij een eenparig, helder, vruchtbaar inzicht in hun taak? Daarbij is stellig noodig de groote spanning te gevoelen tusschen Christendom en kultuur, èn in hun wezen èn in hun historische, ook hedendaagsche vormen. De predikanten, die hier aan het woord komen, zullen toch wel eens preeken dat de kultuur haar oorsprong had in Kaïn's geslacht; het oorspronkelijk evangelie kweekte het gevoel dat deze wereld zoo haast voorbijgaat, zoodat er voor kultuur oog noch hart was. Is een positieve verhouding tusschen beide zoo gemakkelijk te vinden? Is zij wellicht al gevonden? Wij eischen ook dit terrein op voor Koning Jezus. Is de vraag ongepast: hoe doet gij dit? Zeker er zijn zeer goedkoope manieren om het te bewerkstelligen. Men heeft de woorden ‘christendom en kultuur’ maar te koppelen, van 't eerste een adjectief te maken: christelijke kultuur. Ziedaar, c'est simple comme bonjour. Men kan ook gebruik maken van het eminent vernuftige verzinsel der ‘gemeene gratie’, en de geheele kultuur onder dit etiket bergen. Of wel, men kan eerlijk en kundig de problemen der kultuur onder de oogen zien, en erkennende dat zij onoplosbaar zijn er voor pleiten dat de kerkleer of de ‘geloovige’ beschouwing er het antwoord op geeft. Het zal een 40 jaar geleden zijn dat een Nederlandsch predikant een open brief schreef in het Latijn aan paus Pius IX; als antwoord kreeg hij een Catechismus Romanus; daar was reeds alles in weerlegd. Doen Protestanten nooit iets dergelijks?
Ik behoef wel niet te zeggen dat ik op geen der aangeduide wegen heil verwacht. Alleen die behandeling van christendom en kultuur schijnt mij toe vruchtbaar te kunnen zijn die vollen ernst maakt met de kultuur, mede door deel te nemen aan het leven van onzen tijd. Men moet er niet alleen tegenover staan; Schleiermacher is hier een voorbeeld die tot de beschaafden onder de verachters der religie kon spreken omdat hij met hen stond op den gemeenschappelijken bodem der romantiek. Zoo moet de christen waarlijk niet de geestesstroomingen zijner dagen herleiden tot stellingen die hij dan weerlegt. Stellig hij moet evenmin in zijn tijd opgaan, alles aanvaarden wat aan de orde, wat in de mode is. Juist omdat hij als christen een leven kent boven en buiten den tijd kan hij in zijn eeuw geestelijk ziften, die christelijke tact aan den dag leggen noodig bij het ‘onderscheiden der geesten’. De ‘geest der eeuw’ is de onze niet; toch staan wij er niet louter, als Da Costa, met ‘bezwaren’ tegenover; wij aanvaarden wat mede van Gods wege tot ons komt en ons iets te zeggen heeft. Zoo geven wij ons geloof
| |
| |
niet prijs aan wind en golven; met het geestelijk bezit dat God ons in dit geloof schenkt willen wij onzen tijd leeren verstaan, bestrijden, behoeften vervullen, ons deel hebben aan de overwinning der wereld.
Hoe het nieuwe tijdschrift in dezen zal staan, is nog niet uit te maken. Onder de namen in de redactie spreekt vooral, in den door mij gewenschten geest, die van Dr. Slotemaker de Bruine. Hij heeft steeds de behoefte getoond om op zijn gebied, het sociale, het zich moeilijk te maken, geen gereede oplossing aan te bieden. Wat meer is: het ‘sociale’ gevoel onzer dagen is ook het zijne. Zoo verricht hij vruchtbaar en gezegend werk en stelt zijn groote gaven in dienst niet van een partij maar van de christelijke geloofspraktijk: welke misschien nog wel iets anders is dan ‘de antirevolutionaire praktijk’ welke Mr. Anema (I 95) als geneesmiddel aanprijst aan een jong, alsnog dissentieerend, jurist, die dan in genoemde practijk bevrediging zal moeten vinden voor ‘een vlijmscherp verstand en een warm hart’? Waar ik alzoo aan Dr. Sl. d. Br. vol vertrouwen schenk, wil dit niet zeggen dat ik dit vertrouwen aan zijn collega's onthoud. Zoo toont Dr. Aalders, wiens studie over herlevend potytheisme de pièce de rèsistance is der twee verschenen afleveringen, telkens dat hij - ik zeg niet de vragen van den dag met dezelfde oogen beziet als ik, maar - met deze vragen volkomen ernst maakt.
De geestelijke vruchtbaarheid der Stemmen des tijds hangt er van af of zij naast oude ook nieuwe dingen uit den geloofsschat zullen vermogen voort te brengen, of de lezer die ze ter hand neemt niet reeds van te voren de oplossing kent die zij aanbieden. M.a.w. het is de vraag of zij den tijd zullen leeren verstaan, in den strijd, het streven, de moeite onzer dagen deelen, en er, op verschillenden toon, een christelijk woord over doen hooren. Indien dit het geval is, zullen de redacteuren den dank oogsten van menig vragend en zoekend gemoed.
l.S.
G. Hulsman. Het Ethisch Beginsel en de Ethische Richting. Groningen. P. Noordhoff, 1911.
‘Laten wij menschen toch den vrede des harten mogen zoeken, waar wij dien vinden kunnen. Wil iemand den vrede zoeken bij het Roomsch-Katholieisme of bij het Protestantisme, bij de Orthodoxie of bij het Modernisme, laat ieder toch vrij blijven, maar...’ (bl. 42) - zoo smeekt, wil, eischt en dreigt deze brochure - maar deze vrijheid gelde natuurlijk nooit of nimmer ten opzichte van het
| |
| |
ethisch beginsel; want dat is halfslachtig en innerlijk onwaar.
Nu kan men met een glimlach vragen of dit vooroordeel dus de eerste vrucht is van de vrijzinnigheid, waarbij de Groningsche predikant Hulsman eindelijk den vollen vrede heeft gevonden. Welke glimlach erkent dat we allen onze vooroordeelen hebben, zooals reeds Hildebrand wist in 's Winters Buiten: ‘“Maar weetje wat ik zeg? Je mot gien beest om zen haar verachten; ik denk dat 't niet past, en dat je der geen zegen op hebben kenne, zal ik maar zeggen. Je hebt menschen die zijn er zoo keurig op, kaik! maar ik zeg dat 'et niet past; en ik zel dat zwarte kuitje anleggen, zoo goed as dat bonte..”
“Maar as 't nou eens een rood kuitje was?”
“Ja, dan most et weg; die brandrooie mag ik niet.”’
Enfin, men moet een mensch zijn ‘brandrooie’ laten, die hij ‘niet mag’. De schrijver heeft dus het volste recht, niet te sympathiseeren met die ethische richting, die niet consequent is, wel eens een loopje neemt met ‘Frau Vernunft’, niet eens een vastbelijnde dogmatiek heeft, en bovendien zich meer verwant voelt aan de orthodoxie dan aan het modernisme! Van zijn kant weet de ethische theoloog heel goed dat zijn gemis aan consequentie en vaststaande dogmatiek ergernis wekt, en, trots veelvuldige toelichting o.a. in voor ieder betaalbare Hollandia-brochures, blijft wekken bij hen die Luther's: Jede Consequenz führt zum Teufel niet slechts minder dan één, laat staan honderd, brochures waard, maar zelfs ethisch vinden, en dus innerlijk-onwaar; terwijl hij, hoewel dit wetende, toch zoo moet doorgaan, omdat hij volgens zijn geweten niet anders kan. Tot zoover is alles in orde - tenminste voor zoover op deze zondige wereld ooit iets geheel in orde is.
Doch hiermede is schrijver niet tevreden. Evenmin met het verkondigen van zijn eisch dat er hervorming moet komen - alsof, trouwens, zich een hervorming laat commandeeren; alsof 't iets helpt als men dezen eisch laat hooren op den 31sten October, of laat vergezeld gaan van stellingen als de schrijver doet; alsof ook dit hervormertje spelen niet spelen met vuur is voor iemand als de schrijver, die het paradoxaal karakter van het evangelie miskent. Neen, hij gaat verder. Niet alleen vindt hij wat de woordvoerders der ethische richting, die toch licht zooveel wegen als Ds. Hulsman, verkondigen: ‘eenvoudig onzin’, wat reeds kwajongens-kritiek wordt, maar ook tast hij hun eerlijkheid, hun karakter aan (bl. 69). Met zulke insinuaties zet hij zijn zaak natuurlijk hopeloos zwak.
| |
| |
Om die dus zeker wat te versterken geeft hij een Tweede Voorrede, waarin heel wat predikanten en zelfs twee hoogleeraren hunne sympathie voor zijn woord uitspreken. En bovendien een Eerste Voorrede waarin hij herinnert hoe hij reeds in '97 een dergelijke brochure, toen ten gunste der andere consequentie, schreef en verder zegt: ‘Veertien jaren liggen daartusschen (n.l. tusschen de verschijning der eerste en tweede brochure), een tijdperk zoo lang als dat, hetwelk Paulus eersten en tweeden tocht naar Jeruzalem van elkander scheidde...’
Toen nu de schrijver zelf (anders had ik er misschien niet aan gedacht) me zóólang geleden dagen te binnen bracht, herinnerde ik me dat hij in dien tijd zich ook tamelijk druk bewoog op het gebied der letterkunde. Onwillekeurig ging ik naar mijn boekenkast, en ja, daar stond nog Guy Carlisle, Een zang van geloof en ongeloof (1894) door G. Hulsman. Ik opende het en las uit Het Geweten:
De reis ging terug van de bergen,
Tot Carlisle's ondergang,
O gletschers! - O alpen! - O meren! -
De toekomst dreigt zóó bang;
De reis ging terug door Zuid-Duitschland
Langs München, Heidelberg,
O Schwarzwald! - O Neckar! - O bouwval! -
Des menschen zonde is erg; (bl. 117)
daarna uit Illusies (n.l. van Guy, over zijn aanstaande huwelijksreis met Maud)
‘Samen, de Venus van Milo -
Maud! wees niet jaloersch! -
'k Zal geen Pygmalion worden,
Samen, roemruchtige dooden,
Thiers, Berlioz, Victor Hugo,
Onder treurcypres’ (bl. 157).
En ik lachte bij mezelven dat evenmin als de schrijver deze prachtpoëzie nu nog voor zijn rekening zal nemen, hij dit binnen kort deze insinueerende brochure zal willen doen; en zulks volkomen oprecht en eerlijk, omdat hij, met zijn impulsieve natuur, dan misschien weer iets anders is geworden, wie weet? wellicht èrg-ethisch.
G.F.H.
| |
| |
Albert Verwey. Verzamelde Gedichten. Derde deel. Amsterdam. W. Versluys.
Het gaat niet aan in eene leestafelbespreking een zoo omvangrijk deel levenswerk ‘aan te kondigen’ als ook dit volume van Verwey's Verzamelde Gedichten omvat. Maar wel mag men de aandacht vestigen op het onverbrokkelde, het ‘geheele’ van dat werk zelf, op den rijkdom van gedachten-leven in die poëzie neergelegd, en op den stempel van hollandschen aard dien Verwey's poëzie in den loop der jaren steeds duidelijker is gaan vertoonen.
K.K.
A. Roland Holst. Verzen. Bussum. C.A.J. van Dishoeck. 1911.
Onder de vele wonderkrachten der waarachtige poezie is er geene zoo wonderbaar en zoo machtig als die der suggestie. Taalmuziek, die aangeleerd kan worden, en rhythmische gratie, die een vrucht is van oefening, ziedaar krachtige middelen van bekoring in de gevoelige handen van den dichter; maar waarlijk poëet, Schepper, is toch eerst hij die ons zelven nieuw leven doet zien in de natuur om ons, die voor ons de schepping vervult met de gestalten, door zijn scherpziend oog waargenomen eer wij ze bespeurden, die aan den horizont ons de blinkende schildknapen van den zonnegod aanwijst, en ons toon voor toon het lied vertolkt van de insluimerende avondzee.
Zulk een dichter is Roland Holst. En hij is meer. In den bundel, die thans zijne verzen vereenigt, heeft hij deze aldus gerangschikt dat eerst de krachtige teekening van de Jeugd voor het oog van de lezers komt, en daarna hunne geboeide aandacht wordt geleid langs ‘de zachte velden der Liefde’ om eindelijk te luisteren naar de fluisterende stem die des dichters langzamen en moeilijken tocht naar de volheid des levens en de Bevrijding door Scheiding verhaalt, eindigende in die aangrijpende hymne aan de Eenzaamheid, die troosteloos zou zijn, indien niet juist in de vertolking van zijn verlangen naar eenzaamheid de dichter zelf de bekentenis had gelegd dat ook hij aan hare bestaanbaarheid niet gelooft. Immers zijne eenzaamheid is geheel iets anders dan alleenigheid, en de aangrijpende belijdenis van zijn heimwee zou nauwelijks zijn gedrukt indien niet de dichter ook aan de stille aandacht van ons, luisterenden, behoefte had gehad.
Ik behoef nauwelijks te zeggen dat ik van de verzen die zich
| |
| |
in dezen bundel tot een geheel schikken meer dan een bewonderaar ben, dat ik velen er van liefheb, en de meesten lees en herlees. In het werk van Roland Holst openbaart zich de poëzie in haar waren aard: spontaan in hare verwekking, doch in hare vorming getuchtigd. Dat geeft aan echte verzen hun joy for ever. Zulke liederen zijn als de dagen van ons leven: steeds dezelfde zon, dezelfde stormen, dezelfde zorgen - maar door den wisselenden rijkdom der levensverschijnselen is iedere dag weer een nieuwe dag.
K.K.
P.N. van Eyck. De Sterren. Bussum. C.A.J. van Dishoeck 1911.
Te zelfder tijd ongeveer, dat de Heer van Eyck ons een tweede uitgave van zijn ‘Getooiden Doolhof’ (zie O.E. 1909, IV. 156) schenkt, met enkele gedichten vermeerderd, geeft hij ons als een merkwaardige tegenstelling tot dien kleurenrijken bundel dit kleine poëem. Het is eene tragische ballade, dit lied van den pelgrim, het verhaal van den stillen vereerder der sterrenschoonheid, die al zijn bewondering, al zijn aanschouwingsvermogen, al zijn mystieke liefde geeft aan de geheimzinnige, stralende heerlijkheid van het firmament, eerst zich verdiepend - zonder zich te verzadigen - in de sterrenschittering van den vaderlandschen nachthemel, maar straks weggevoerd uit dorp en werk en maagschap en gezin door de overmachtige geruchten aangaande de alles overtreffende glorie van het Zuiderkruis, om - als hij dat is genaderd - te bezwijken.
In dit gedicht van zeer eenvoudige allegorie - immers een excelsior-lied in fijner modulatie - heeft van Eyck ons eene zeer uitnemende proeve van zijne dichterlijke begaafdheid gegeven. Men beseft hoe zwaar des dichters taak was, hoe groot het gevaar voor eentonigheid, hoe vele de kansen van herhaling of van ‘overschittering’. Maar Van Eyck heeft het bereikt, daar hij telkens zijnen sterrenhemel nieuw zag, ook ons dien telkens nieuw te doen zien. In de rhythmische wisseling zijner met vrijheid, doch keurigheid tevens behandelde balladenstrofe wijzigen zich de gang en de klank van zijn lied niet meer en niet minder dan de stof zelve vereischt, en terwijl hij zoo in telkens nieuwe doch nooit gezochte beeldspraak de schoonheid der sterrenharmonie verduidelijkt, stralen ook die vierregelige coupletten van zijn met eerbiedige zorg bewerkt poëem, telkens op in stille flikkering als waren het sterren.
K.K.
| |
| |
Uit het wijde Leven. Verzen van Leo Speet. Krimpen aan de Lek. Uitgever Meindert Boogaerdt Jr.
Het wijde Leven is de levensverruiming die den jongen, ietwat mijmerzieken, in zich zelf gekeerden zoon eener tot pessimisme geneigde generatie gewordt door den omgang met hooger gestemde naturen, door bezielend gesprek en straks door verheffende contemplatie. Zoo is dus dit wijde Leven de levenservaring van goddank niet weinige onzer tijdgenooten. Maar juist dit feit stelt aan den dichterlijken vertolker dier ervaring zware eischen, die Leo Speet voor zich zelven nog verzwaard heeft door voor de meeste zijner verzen den sonnetvorm te kiezen. Want het sonnet is bij de uitbeelding van min of meer vage aandoeningen of niet scherp afgeronde voorstellingen, tergend onhandelbaar in zijne afgepaste afmeting en daarbij is het verraderlijk in zijne eenheid van bouw, omdat deze den lezer onmiddellijk de zwakke plekken verraadt, ja ze hem dikwijls van te voren doet vermoeden.
Het komt mij voor dat de onbevredigende indruk dien deze sonnetten ondanks het natuurlijke van hunnen oorsprong, op den lezer maken, voor een goed deel te wijten is aan de haast waarmee zij zijn gepubliceerd. Immers die haast, niet tot schiften of verbeteren geneigd, brengt ook in de eenvoudiger liedjes den Heer Speet tot openbaarmaking van allerlei klankenspel dat nog wel wat had mogen liggen wachten. Zoo is het bijv. in ‘Vroeg-blijde dag’. Welk een geweld aan taal en rijm in deze twee coupletten van het derde liedje
Dit is toch eigenlijk niet anders dan een spel! Rijmen met de middenlettergrepen is slechts zelden - anders dan als een veel toegepast en gemakkelijk te volgen gezelschapskunstje - een bevredigend bekoringsmiddel gebleken! En de Heer Speet vindt toch zeker ook niet dat een taal is als een jas dien men al naar zijn eigen smaak lang of kort kan doen maken: heim voor heimelijk; maar daarentegen vreugdigheden voor vreugden?
| |
| |
Is het verder niet in zonderlinge tegenspraak met de geschetste avondkalmte, als de dichter dit lied aldus in telegramstijl besluit:
Ik zou dit lied, stellig een der minst geslaagde, niet ter aanhaling hebben uitgekozen, indien ik niet meende dat het beter dan een van de andere de voornaamste zwakheid van den geheelen bundel kenmerkte. ‘Nonum prematur in annum’ mag men nauwlijks meer citeeren. Toch zal ik het nog maar eens doen!
K.K.
Vroege bloemen. Verzen van Joh. van Hulsen Jr. Nijkerk. G.F. Callenbach, 1911.
Ik heb geduldig en getrouw alle verzen van dezen bundel gelezen en ik kan niet anders dan verklaren dat de kring van ‘wat trouwe vrienden’, aan welke van Hulsen zijn boekje opdraagt, goed zou hebben gedaan door hem de publicatie te ontraden. Van Hulsen noemt zijne verzen bloemen die ‘paskens’ open zijn en ‘dies’ nog teer; hare kelken zijn kleurloos en hare kopjes ‘kijken droef naar dorren grond’. De dichter koestert de hoop dat dit later wel beter zal worden, al belijdt hij voor het oogenblik:
ben ik en toch vol dorheid reeds,
wijl er geen Liefdebeekje kronkelt
dat mij zal laven met haar vocht;
Maar er is naar mijne meening geen reden om te verwachten, dat ook als de schrijver niet meer ‘vol dorheid’ zal zijn, zijne poëzie zich zal verheffen boven die middelmatigheid die geenerlei aandoening wekt, tenzij misschien enkele regels in zijne natuurbeschrijving, die ons toonen dat hij zijn landelijke streek liefheeft, mochten blijken de elementen te bevatten van zóóveel individualiteit dat zij bij strenge oefening aan den aandachtigen lezer de verrassing òf van scherpere waarneming òf van zuiverder uiting der eigene observatie kunnen schenken.
K.K.
| |
| |
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
J.P. van Kesteren. S.J. Wat Jezus predikte. Eene verklaring van het Onze Vader. (Geloof en Wetenschap, No. 2 en 3). Nijmegen. L.C.G. Malmberg, 1911. |
|
Tooneelbibliotheek. Herman Heyermans, De Meid; Emile Zola, De Erfgenaam van Rabourdin, vert. d. Louis Landry; Albert de Vries, De Nieuwe Directeur, De Zoon, Crediet, De Courant, De Journaliste; G. Bernard Shaw, Blanco Posnet's Ware Gedaante, vert. J. Kuylman; Willem Schürmann, Veertig; J.A. Simons-Mees, Een Moeder, Tweede Druk, Tooneeluitgaaf. Amsterdam. Maatsch. v. Goede en Goedkoope Lectuur. |
|
J. Kleefstra. Een vacantie op de Friesche wateren. 2e druk. Id. |
|
Dr. A.A. Fokker. Droeve Moeder n.b. Spaansch v. Francisco Acebal. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. |
|
H.N. de Fremery. De Gave der Gezondmaking. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1911. |
|
Ed. Schuré. De groote ingewijden. Schets van de verborgen geschiedenis der godsdiensten. Vertelling van Filofotos. Amsterdam. W. Meng Sr., 1911. |
|
Thomas Carter. Verhalen uit Shakespeare. Nederlandsch van Dr. Edw. B. Koster. Met 16 illustraties in kleur. Zutfen. W.J. Thieme & Co. |
|
Mr. Dr. B. Gewin. Dronkenschap en strafrecht. (Christendom en Maatschappij IV 5) Utrecht. G.J.A. Ruijs, 1911. |
|
Olive Schreiner. De vrouw en arbeid, uit het Engelsch bewerkt door Dr. Aletta H. Jabcobs. Amsterdam, P.N.v. Kampen en Zoon. |
|
J.D.J. Angenent. Leesboek der Sociologie, Tweede, herziene en vermeerderde druk, Uitgevers Maatsch. ‘Futura’, te Leiden. |
|
C. de Jong van Beek en Donk. Lilia. Tweede goedkoope druk. Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel. |
|
De Papendrechtsche Strafzaak. Overzicht en verslag der pleitredenen. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1911. |
|
De Roo-Rozen. Serie: 5-7. Réné de Clerq. Gedichten. Tweede druk. S.L. van Looy. |
|
P.N. van Eyck. De Getooide Doolhof. Tweede druk. (Nederl. Bibl. No. 117). |
|
|