Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Binnenlandsch overzicht.‘Zet de banken klaar en maak het lokaal gereed voor het publiek! En gij daar, haal de personen, die in veiling komen, voor den dag en zet ze op een rij, maar breng ze eerst wat in orde, zoodat ze een goed figuur maken en zooveel mogelijk koopers lokken. En gij, Hermes, treed op als afroeper en noodig met de gebruikelijke heilwenschen de menschen uit, zich nu maar in het venduhuis te verzamelen. Wij zullen bij opbod demagogen van allerlei soort en richting verkoopen. En als iemand de koopsom niet terstond mocht kunnen betalen, dan mag hij ze onder borgstelling wel het volgende jaar voldoen.’ Zóó laat Lucianus door Zeus de wijsgeerenveiling beginnen, waarbij dan van ‘wijsgeerenlevens’ in plaats van ‘demagogen’ gesproken wordt. Met die wijziging kon het stukje voor de jongste begrootingsdebatten geschreven zijn. Zelfs het slot, dat uitstel van betaling tot 1913! Laat Hermes ze maar eens afroepen, de demagogen van allerlei soort en allerlei richting - het woord ‘demagogen’ niet met àl te ongunstigen klank uitgesproken. De heer Drucker allereerst. Moet hij niet hoog ingezet worden? Zulk een voortreffelijk democraat! Hoe ter snede - vóórdat iemand gelegenheid had gekregen een hard oordeel te vellen - herinnerde hij er aan dat de vuisten- en stokkenheerschappij van de Amsterdamsche havenwerkers, in den afgeloopen zomer, slechts juist bezien kan worden tegen den achtergrond van een verfijnd werkgeversterrorisme... in Duitschland. En hoe duidelijk liet hij uitkomen, om reeds vooraf alle lasterlijke aantijgingen van het ‘Volk’ terug te wijzen, dat dikke boeken schrijven tegen het Marxisme nog allerminst beteekent instemmen met de brutale wijze waarop een Minister als Mr. L.H.W. Regout sociaal-democratische aanmatiging weerstaat en zich de sociaal-democratische voorvechters van zijn personeel van het lijf houdt. En dat in een tijd dat aan de democratie de toekomst is! Aan de vrijzinnige democratie nog wel, gelijk in allerlei | |
[pagina 136]
| |
landen blijkt! Komaan, wie zou dan geen hoog bod doen voor dezen vrijzinnigen democraat? En voor zijn mede-democraten Roodhuijzen en de Klerk, samen in één partijtje te koop? Laat men nu op het geheele vendu-huis eens zoeken naar een meer pathetische democratie dan die van den heer Roodhuijzen. De schoone peroratie van den heer Drucker heeft hem tot opgetogenheid gebracht. ‘Ik ben het volkomen met hem eens, dat het vrijzinnig beginsel insluit, en onontbeerlijk maakt, het gaan in de gezonde, beslist democratische richting. Ik ben het met hem eens, dat daarvoor een eerste eisch is te geven algemeen kiesrecht, zonder eenig correctief, aan het Nederlandsche volk.... Met den heer Drucker zeg (ik): aan die democratische vrijzinnige beginselen is de toekomst, al zijn de belijders daarvan thans in den druk. Zij kunnen niet anders dan het criterium zijn voor de waarachtige vrijzinnigheid, en samenwerking zal natuurlijk van ons niet mogelijk zijn met hen, die zich verzetten tegen den eisch van algemeen kiesrecht, die dezen eersten eisch van gezonde democratie niet zullen willen erkennen’Ga naar voetnoot1). Wie bij zoo'n man zich nu nog tegelijk den heer de Klerk aanschaft kan toch zeker niet bedrogen uitkomen. Schept hij niet met volle handen uit de schatkist, voor de wegens de duurte zoo beklagenswaardige ambtenaren (beneden f 1200. - salaris!)? En is hij niet onmiddellijk bereid alle voorstellen te steunen die, voorloopig, de zeventigjarige arbeiders en gewezen arbeiders een pensioentje van staatswege bezorgen? Zet, tegenover zulke menschen, een man als Mr. de Beaufort maar op zij. Te ontkennen dat vrijzinnigheid en gezonde democratie elkander dekken, gelijk de pas tegen zoo hoogen prijs verkochte afgevaardigde voor Brielle heeft beweerd. Te meenen dat democratie slechts een vorm, en vrijzinnigheid een samenstel van denkbeelden is! Erger nog, uit de geschiedenis af te leiden dat democraten herhaaldelijk verre van vrijzinnig waren! In het pakhuis ermee, en breng den heer Troelstra naar voren. Is er één kring, waaruit hij bij mogelijkheid kiezers zou kunnen verwachten, voor welken hij het niet steeds met warmte opneemt? De arbeiders, met hun drang naar erkenning en verkrijging van politieke rechten. De schandelijk verdrukte ambtenaren en beambten in publieken dienst. De gestaakt hebbende zeelieden, hoe weinig gevoelig die soms voor sociaal-democratische sympathieën mogen zijn, op grond waarvan de heer Troelstra dan ook niet kan | |
[pagina 137]
| |
nalaten hun zeker ‘terrorisme’ te verwijten. De postende diamantbewerkers. De kiesrechtbetoogers. Eindelijk de 70-jarige arbeiders, voor welke men vast art. 357 uit de Invaliditeitswet zou kunnen lichten, om hun een pensioentje van f 2. - per week te geven. Waarlijk zoo'n man is onbetaalbaar. Men moet er Dr. Kuyper tegenover stellen, om de belangstelling onder de koopers te houden. Dàt is nu het puikje van het demagogendom. Schaper, Duys, Troelstra zullen niet trachten eenig orgaan van den Nederlandschen staat, eenig onderdeel van zijn samenstel, te denigreeren zonder hun betoog met citaten van Dr. Kuyper te steunen. Niets, met moeitevollen arbeid door den liberalen staat tot stand gebracht en door rechtsche bewindsmannen met gelijke moeite omhoog gehouden, of Dr. Kuyper heeft het eenmaal door het theologische slijk gesleurd - in dat werk misschien alleen overtroffen door Roomsche kapelaans op katholiekendagen. Zou men dezen demagoog met een millioen te duur betalen? Hoort hoe hij de rechterzijde, d.w.z. Minister Heemskerk, verwijt de crisis in 1907 te hebben ‘uitgelokt’ op de militaire kwestie, zoodat het ministerie daarmede nu ook is komen te zitten. Hoe hij voor zijn volgelingen het aas van speciale anti-revolutionnaire desiderata zwaait. Hoe hij Rome met al hooger onderwijssubsidies lokt. Hoe hij Talma en ‘het Kabinet in en met hem in zake de sociale questie’ sympathiek prijst, maar tegelijk alle plannen tot de door de liberalen verwaarloosde organisatie van de maatschappij omver schopt met den eisch: zorg dat ik in 1913 met mijn handen vol pensioenen bij de kiezers kan komen. Blijft ge in gebreke dan laat ik u aan uw lot over, en red mij zelf en de mijnen. Tegenover zulk een kostelijk exemplaar valt zelfs iemand als Dr. Nolens af, hoe bewonderenswaardig ook zijn verdediging van de coalitie mag wezen, en bewonderenswaardiger nog zijn uitleg van de motie, aangenomen op de Utrechtsche meeting der Katholieke arbeiders. Er was daarin gesproken van sociaal-democraten en conservatieven, die Talma's sociale wetgeving tegenwerken. De heer Roodhuyzen had in een vurig betoog de sociaal-democraten tegen dien laster verdedigd: juist van sociaal-democratischen kant krijgt Minister Talma steeds den krachtigsten steun. Wat de ‘conservatieven’ betreft? De heer de Beaufort had met instemming herinnerd aan het verzet van Mr. Loeff, bij de behandeling van de Arbeidswet, tegen het nieuwe beginsel, in onze wetgeving geïntroduceerd: het verbod aan den werkman om te arbeiden. En de heeren de Visser, van Idsinga, Lohman lieten zich niet zonder | |
[pagina 138]
| |
verzet op Minister Talma's breeden weg meesleuren. Wie of er toch met die ‘conservatieven’ in Utrecht bedoeld waren, informeerde men ondeugend bij den heer Nolens. ‘Och, dat weet ik zoo niet - zoo ongeveer antwoordde hij - ik denk... de vrije liberalen, misschien ook anderen, in geen geval... een Katholiek!’ Is hij geen goed bod waard? Zullen we nu, tot besluit, de Regeering en den heer van Vlijmen in één partijtje verkoopen? De Regeering, die een half millioentje uittrekt voor haar ambtenaren, van wege de van sociaaldemocratische zijde gedeclareerde duurte. Natuurlijk, dit ligt voor de hand, alleen voor de ‘lagere’ ambtenaren. De anderen hebben het niet noodig - of misschien brengen ze bij de verkiezingen te weinig stemmen uit. En de heer van Vlijmen, om zijn generaalsuniform voor conservatief gescholden, maar die aan ‘onzen geachten bibliothecaris’ gevraagd heeft eens uit te rekenen hoe democratisch hij wel is. Het blijkt dat hij gestemd heeft voor al wat maar vooruitstrevend heet: Ongevallenwet, Woningwet, Arbeidscontract, Steenhouwerswet, zelfs voor alle socialistische amendementen op de Arbeidswet, betreurend dat ze niet ver genoeg gingen, Dat zelfs zulke goede koopwaar nog aanbeveling behoeft, bewijst wel hoe veeleischend in onzen tijd de afnemer van politieke waar is. Het is niet te verwonderen dat in verband daarmede de rechterzijde met onvoldaanheid op hare nu haast vierjarige heerschappij terugziet. Tegen de verwijten van links dat zich in haast alle belangrijde punten diepgaande afwijking vertoonde tusschen de rechtsche partijen, wist men zich slechts te verdedigen met Kuypersche sofismen, later door De NederlanderGa naar voetnoot1) uiteengerafeld, of met Nolensche kwasi-geruste smaling. ‘Ik ontken het gewicht van die verschillen geenszins, zei de heer Lohman. Ik erken dat ook die verschillen groot genoeg zijn om, indien het mogelijk ware, alleen op dien grond een partijverdeelng te vormen en ik zou dat voor mij zelf wel wenschelijk achten’Ga naar voetnoot2). Maar in ons land, bij de historisch geworden toestanden, acht hij dat niet mogelijk, en verdedigt daarom een wijziging van het Reglement van orde in Engelschen geest. Men moet goed begrijpen wat dit zeggen wil. Alle Engelsche staatsrechtschrijvers van den laatsten tijd, Low, Lowell, Marriott, zijn het er over eens dat de Engelsche parlementaire procedure de waarde van den enkelen afgevaardigde tot nul heeft gereduceerd. | |
[pagina 139]
| |
Bijna alle parlementaire tijd wordt beschouwd als ‘governmentstime’. Het voorstel van een lid brengt het nooit verder dan tot de eerste lezing (waarbij geen discussie is toegelaten), tenzij het Kabinet zich erover ontfermt. Voor de bespreking van een door de regeering ingediende wet wordt vooraf een bepaalde tijd gesteld, en over alle dan nog niet behandelde artikelen en amendementen wordt zonder meer gestemd. Trouwens, amendementen niet door de regeering gesteund, hebben nagenoeg geen kans te worden aangenomen. ‘Het gewone Kamerlid - zegt zelfs de zeer democratische HobsonGa naar voetnoot1) - het doet er niet toe aan welke zijde der Kamer hij zit, heeft feitelijk geen gelegenheid om eenig wetsontwerp aanhangig te maken met de kans het aangenomen te zien; de tijd, ter beschikking van de enkele afgevaardigden gesteld, is voortdurend ingekrompen; de vrijheid om met noemenswaard resultaat aan de debatten deel te nemen is van de goedkeuring der regeering afhankelijk gemaakt, terwijl de mogelijkheid door het stellen van vragen grieven te uiten in hooge mate beperkt is. Nagenoeg de geheele tijd en het vermogen voor het verrichten van wetgevenden arbeid zijn in het Lagerhuis tot de bijna absolute beschikking van het Kabinet gesteld, hetwelk vaststelt welke maatregelen aanhangig zullen worden gemaakt, hoeveel tijd eraan toegewezen zal worden, welk gedeelte ervan uitvoeriger besproken zal worden of buiten discussie moet blijven, en wat verworpen of aan het Hoogerhuis doorgezonden moet worden’. Marriott waarschuwt met nadruk tegen de gevaren hiervanGa naar voetnoot2), die inderdaad niet gering zijn. Een werkwijze als die van het Engelsche Lagerhuis toch eischt een algeheele discipline van de afgevaardigden, die tot voorwaarde heeft een strenge partij-organisatie, en op haar beurt deze laatste weer versterkt. In de pas verschenen nieuwe editie van zijn bekend werk toont Ostrogorski in een ontstellend tooneel wat er op die wijze van het parlementaire, vertegenwoordigende stelsel wordt. Het is de ‘caucus’, het partijbestuur, met zijn geheele, daaraan onderworpen, zeer kostbare organisatie, dat in werkelijkheid over het beheer van 's lands zaken beslist. Tusschen de kiezers en den afgevaardigde staat de partij: wee het vermetele Kamerlid dat zijn eigen weg zou beproeven te gaan. Zelfs Asquith erkende de noodlottige gevolgen van dit systeem. In April 1911 antwoordde hij Balfour, op een betoog in dien zin: ‘Ik moet toegeven dat het partij-stelsel | |
[pagina 140]
| |
bij ons de laatste jaren tot een stroefheid en onbuigzaamheid is gebracht als weinig overeenkomen met de grootste belangen van het land. Er is geen eerlijk en verstandig staatsman, die niet openlijk of in stilte deze meening deelt’Ga naar voetnoot1). Nu vindt in Engeland de overwegende invloed van het partijbestuur, van den ‘caucus’, althans eenig tegenwicht in de persoonlijke kracht van zijn meestal tot oude en aanzienlijke families behoorende ministers. Hoe het in Nederland zou worden heeft de houding van Dr. Kuyper bewezen, in het algemeen tegenover het ministerie-Heemskerk, zeer in het bijzonder tegenover den Minister van Koloniën de Waal Malefijt. Tooneelen als die van 8 December in de Tweede Kamer, een partijleider die den Minister met oorlog dreigt omdat hij hem, zijn Maker, de les heeft durven lezen, een Minister die het met tranen in de oogen een afschuwelijk misverstand noemt, indien hij de anti-revolutionnaire partij mocht hebben ontstemd, en verzekert zich volstrekt niet in afkeurenden zin te hebben uitgelaten over een richtsnoer, aangegeven door den geachten afgevaardigde uit Ommen, dien hij gaarne in alle opzichten, zoowel in kennis, in ervaring als in staatsmanwijsheid als zijn meerdere erkentGa naar voetnoot2), zulke tooneelen beelden den ‘causus’ in zijn meest groven vorm. Het spreekt vanzelf dat de heer de Savornin Lohman allerminst naar dàt ideaal heen wil. Maar dat hij er komt, met een navolging van de Engelsche parlementaire procedure, lijkt mij boven iederen twijfel verheven. Misschien is dit onvermijdelijk, bij een kiesrechtregeling, die ook de groote massa in het kiezerscorps opneemt. In Frankrijk staat de enkele afgevaardigde zelfstandiger; zijne macht beteekent brutale corruptie en eene regeering, die geheel afhankelijk is van zijne luimen. In Amerika een ijzeren partij-discipline, gehandhaafd door den ‘boss’ met millionnairs-geld en tot het dienen van millionnairs-belangen, zoodat, zegt OstrogorskiGa naar voetnoot3), de partij-organisatie zich er steeds uitsluitend mede bezig heeft gehouden de meest ernstige politieke problemen weg te moffelen, to agree to disagree (te laten instemmen met een dissonant), het spel pat (onbeweegbaar) te zetten. Deze, men moet vreezen onontkoombare, ontwikkeling van het | |
[pagina 141]
| |
parlementaire vertegenwoordigende stelsel beangstigt allen die zich met de toekomst van den rechtstaat bezig houden. ‘Der Staat (dat wil dus mede zeggen “het recht”) hat seine Selbstständigkeit verloren, er ist der Gesellschaft unterworfen!’ roept Parow uit, in zijn ‘dem Andenken Rudolf Gneists gewidmet’ boek over Engelands politieke ontwikkeling in de laatste eeuwGa naar voetnoot1). De staatsburger, bij het kiezen van een vertegenwoordiger zijn stem uitbrengend overeenkomstig zijn beste inzichten in 's lands belang en het recht, is een fatale vergissing van het negentiende-eeuwsche rationalisme geweest. Dr. Kuyper heeft bij de jongste Kamerdebatten een opmerking gemaakt die, ofschoon in den gegeven vorm onjuist, toch een kern van waarheid bevat. Hij sprak van de unio mystica, die de coalitie zou samenbinden. Mysticans, bedoelt ge, spotte de heer Roodhuyzen. Inderdaad kan men voor de coalitie moeielijk een unio mystica vinden. Reeds de innerlijke tegenstelling van protestantisme en katholicisme sluit die uit. Een bewijs als dat, tot het leveren waarvan de heer de Savornin Lohman een poging deed, komt neer op het doodslaan met woorden. Sprekend over het verschil van inzicht omtrent de in Indië te volgen onderwijs-politiek, een verschil dat zelfs tot het dramatische tooneel met Minister de Waal Malefijt had geleid, wees de heer Lohman erop dat de rechterzijde in de tropen toch een gemeenschappelijk doel heeft, de kerstening van Indië, en slechts bij het kiezen van den weg tot bereiking ervan uiteengaat. In waarheid verstaat onder ‘kerstening’, elk der rechtsche partijen in de toepassing iets anders, zoodat van een gemeenschappelijk doel in dit verband slechts gesproken kan worden indien men aan kerstening de negatieve beteekenis geeft van ‘niet-on-christelijk laten blijven.’ Ook intusschen als werkelijk de coalitie door een unio mystica - naar de beteekenis van het woord nimmer negatief - werd bijeengehouden, zou dit haar, in den parlementairen staat waarin wij nu eenmaal leven, niet tot een bruikbare regeeringsmeerderheid maken. Regeeren is handelen, weloverwogen handelen, natuurlijk, maar toch allereerst handelen. Dit is onmogelijk zonder een Kamermeerderheid, stabiel of meer wisselend, gebonden niet door vage sentimenten en daarmede samenhangende even vage verlangens, maar door eenzelfde inzicht omtrent den weg, in de allernaaste toekomst te kiezen tot het bereiken van verder afliggende idealen. Het is het ontbreken van dit inzicht bij de rechtsche | |
[pagina 142]
| |
coalitie dat onderlingen strijd een bijna dagelijksch voorval en het een enkele maal tot eenheid komen een maar weinig bewonderenswaard tooneel doet zijn. Is er dus tot Dr. Kuypers loflied op de unio mystica, zoowel wat den feitelijken als wat den wenschelijken toestand betreft, weinig aanleiding, het moet worden toegegeven dat hetgeen, in het gunstigste geval, de leden van een politieke partij aaneenbindt, meestal niet anders is dan wat zeer dicht bij die unio mystica komt, maar wat ik toch liever de gelijke levenshouding zou willen noemen. Heeft de nieuwere psychologie iederen twijfel weggenomen aan de belangrijke rol, door het onderbewuste en de sentimenten ook in het individueele geestesleven gespeeld, sedert Tarde, Sighele, Le Bon staat het wel vast, dat zoodra een zeker aantal individuen tot een menigte wordt, het uitsluitend de onderbewuste tendenzen en gemeenschappelijke sentimenten zijn, waardoor zij zich in beweging laat brengen. Nu zijn wel haast nooit de menschen meer en meer uitsluitend ‘menigte’ dan bij de tegenwoordige politieke actie. Zoo wordt dan iedere partij veelal de vertegenwoordigster van een bepaalde levenshouding, van een bepaalde manier om zich tegenover de dingen van tijd en eeuwigheid te stellen. Zelfs in het socialisme, dat ongetwijfeld allermeest een beroep doet op de persoonlijke belangen van zijn aanhangers, komt een bepaalde levenshouding tot uiting. Le Bon heeft aangewezen hoe ook andere dan de sentimenten van grof eigenbelang er overwegenden invloed oefenenGa naar voetnoot1). Achter de anti-revolutionnaire partij met haar mengeling van politieke dogma's en brutale reaalpolitiek, staat het calvinisme, dat, als het orthodoxe jodendom, waartoe het zeer dicht nadert, tegelijk in zich vereenigt, of liever naast elkaar doet gaan, een onbuigzaam vasthouden aan de dogma's omtrent het bovenwereldlijke en groote belangstelling en niet minder groote buigzaamheid in de dingen dezer wereld. Het opportunisme van sommige partijen vindt aanknooping in een oppervlakkig rationalisme, welks laatste woord de subjectiviteit van alle waardebepaling is. Het liberalisme, niet als ‘vrijzinnigheid’, ‘gezonde democratie’ of dergelijke alledagswoorden, maar in zijn eigenlijke wezen is de politieke uitdrukking van de ethische levenshouding. Met het Christendom heeft deze het dualisme gemeen. Niet in een zwak meedrijven op den stroom van dagelijksche begeerten, noch in een | |
[pagina 143]
| |
algeheele vergeestelijking van het leven zoekt zij de kern van het menschelijk zijn, en dus het menschelijk geluk, maar in den kamp van onze geestelijke persoonlijkheid, van onze eigenheid, ons karakter, met de van alle kanten op ons aandringende wereld. Niet wat wij hebben maakt ons gelukkig, maar wat wij door eigen kracht onderwierpen aan ons zedelijk willen, dat is: aan onzen wil zooals die door onzen plichtsdrang bepaald wordt. Niets is oppervlakkiger dan Kant's tegenstelling tusschen heteronomie en autonomie te duiden in eene beteekenis als Dr. Kuyper eraan gaf bij de begrootingsdebatten van 1910. In Kant's ethiek beteekent heteronomie dwang of aandrang van buiten om iets te doen, autonomie niet willekeur, maar het gehoorzamen aan de voor alle menschen geldende, zich slechts innerlijk uitende zedewet die wij plicht noemen. Kant is misschien nergens welsprekend, behalve daar waar hij op den plicht als uitganspunt van ons zedelijk handelen wijst, en zijn tot het uiterste doorgedreven tegenstelling tusschen neiging en plicht eindigt met den uitroep: ‘Allerdings! gerade da hebt der Wert des Charakters an, der moralisch und ohne alle Vergleichung der höchste ist, nämlich dasz er wohltue, nicht aus Neiging, sondern aus Pflicht’.Ga naar voetnoot1) Niet alzoo zedelijke wetteloosheid, als het materialisme leeraart, noch ook het opvolgen van ‘zedelijke’ wetten door anderen gegeven, maar de zeljvinding der zedelijke levensregelen in den dagelijkschen kamp van onze geestelijke persoonlijkheid met de materie. Dat is nu het probleem door het moderne staatsrecht gesteld: De macht in den staat verlegd naar een parlement dat, anders dan het rationalisme het zich droomde, niet bestaat uit elkander met redelijke argumenten overtuigende, door hun intellect beheerschte, zelfstandige afgevaardigden, maar het ontmoetingspunt vormt van op elkaar indringende levens-stroomen, ieder de kleur weerspiegelend van slechts een enkele zijde van het innerlijk wereldgebeuren. Dien stroom afdammen beteekent aan den staat zijn voedingssappen ontnemen en hem tot verdorring doemen. In iedere wet, in alle recht dus ook, zit een wilsuiting, een doelstreving, uitdrukking van levensovertuiging. Zonder het telkens nieuw water aanstuwende volksleven wordt de staat een stilstaande poel. Maar die op elkander in stroomende wateren, geheel door het toeval bepaald, een weg laten zoeken of door belangenheerschappij in een bepaalde richting dwingen te gaan is voor het recht, dat bezonnenheid en belangeloosheid eischt, niet minder gevaarlijk! | |
[pagina 144]
| |
Het probleem houdt alle ernstige staatslieden thans bezig. Men wil de kracht van het opbruisende volksleven behouden zonder de gevaren van vernieling, waarmede de ongebreidelde natuur bedreigt. Lecky zag in de Eerste Kamer als het ware een stelsel van sluizen, waarbij de regulariseering van de wilde parlementaire wateren moest worden bereikt. Het schijnt dat in den laatsten tijd meer nog de overtuiging veld wint, dat hier voor de Monarchie eene grootsche taak ter vervulling gesteld wordt. Parow zegt in zijn straks genoemd werk, na te hebben opgemerkt dat de staat nieuwe beschutting behoeft tegen de opdringende maatschappij: ‘Aufmerksamen Beobachtern der neueren politischen Literatur kann es nicht entgangen sein, dasz sich in England ein wachsendes Interesse für die Verfassung der Vereinigten Staaten bekundet. Sehr haüfig begegnet man Vergleichen zwischen englischen und amerikanischen Staatseinrichtungen. In Amerika besteht eine strenge Trennung zwischen der ausübenden und der gesetzgebenden Gewalt, und der Präsident hat als Vertreter der Exekutive einen sehr groszen Einflusz’Ga naar voetnoot1). Na dan te hebben betoogd dat omzetting van de monarchie in een republiek in onzen tijd niet waarschijnlijk is, eindigt hij: ‘Eine Erneuerung der alten überlieferten Monarchie aus dem geschichtlich offenbarten Geiste derselben wäre daher eine viel natürlichere Lösung des Problems. Von einer solchen ist aber bis jetzt keine Rede’. Ook in ons land misschien niet. Te meer aanleiding is er dan evenwel om op te komen tegen iedere poging, aan het ‘the king can do no wrong’ de uitbreiding te geven ‘and no right.’ Buys en Heemskerk hebben er beiden tegen gewaarschuwd. In de critiek op de houding van (den tegenwoordigen) Minister Heemskerk ten aanzien van het besluit van H.M. de Koningin om dit jaar niet in persoon de zitting der Staten-Generaal te openen, schuilt de neiging om de Ministrieële verantwoordelijkheid een zoodanige uitbreiding te geven, dat de sfeer voor de vrije werking van den monarch tot een onzichtbare punt wordt ingekrompen. Het komt mij voor dat die verantwoordelijkheid zich behoort te beperken tot wat Dicey noemt ‘any act of the crown which has any legal effect’Ga naar voetnoot2). Dáár en dáár alleen ligt de grenslijn: zoodra een Koninklijke daad aan den Staat of een gedeelte zijner burgers een verbintenis oplegt of voor hen een verplichting meebrengt dekt haar de Ministriëele verantwoordelijkheid. In alle andere gevallen, overal waar de Koning | |
[pagina 145]
| |
niet Staatshoofd maar Koning is, leider van een volk, zij hem vrijheid en zelfstandigheid gelaten. Misschien groeit hij zóó weer tot wat hij eenmaal, bij zijn oorsprongGa naar voetnoot1) was: de waarborg voor recht in de gemeenschap. F.J.W. Drion. |
|