Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Economische kroniek.
| |
[pagina 119]
| |
In zekeren zin - aldus erkende de commissie - treden wij hiermee buiten ons onderwerp, maar wij achten het toch gewenscht in enkele stellingen aan te geven hoe wij ons voorstellen dat van Staatswege bevorderd kan worden dat de strijd der belangen zoo min mogelijk tot scherpe conflicten aanleiding geve. ‘Het krachtigst middel ter voorkoming van belangengeschillen hebben partijen zelf in haar hand: het is de vaststelling van arbeidsregelingen door vreedzame onderhandelingen tusschen de bij den arbeid betrokken partijen, het is het sluiten van zoogenaamde collectieve arbeidsovereenkomsten. Dat deze contracten van overheidswege moeten worden bevorderd, is een thans algemeen erkend feit. Dit nu kan in de eerste plaats geschieden door een behoorlijke privaatrechtelijke regeling van deze overeenkomsten, welke thans nog ontbreekt, opdat de partijen hunne uit de overeenkomst voortvloeiende rechten zooveel mogelijk zien gewaarborgd.... De Commissie is echter van oordeel, dat de wetgever niet bij eene civielrechtelijke regeling dient halt te maken. Wanneer de overgroote meerderheid der beoefenaars van een vak (b.v. ¾ der werkgevers en ¾ der werklieden) door een collectieve overeenkomst gebonden zijn, moet in het belang van de organisatie en de rust in het bedrijf het mogelijk zijn, dat door de overheid de inhoud van een zoodanig contract tot algemeene bedrijfsregeling wordt verklaard, die ook de niet-tot-het-contract-toegetredenen bindt.’ Ziedaar verklaard waarom de Commissie meende dit onderwerp in haar verslag te moeten aanroeren; er was daartoe ook nog deze - door de Commissie niet genoemde - louter formeele grond: dat - gelijk blijken zal - de Kamers van Arbeid in de voorgestelde regeling van deze materie een zekere rol spelen. De Commissie n.l. heeft het niet gelaten bij het uitspreken van de boven weergegeven gedachte, doch heeft haar denkbeeld nader gemotiveerd en uitgewerkt in eene bijlage (met toelichting), waarin de ‘hoofdpunten van eene wettelijke regeling’ op dit stuk zijn aangeduid. Dit feit: dat de Commissie - hoewel erkennende door de ontwikkeling van dit punt buiten de orde te zijn - niet slechts bedoeld denkbeeld in 't voorbijgaan opperde, doch het noodig vond in groote lijnen een wettelijke regeling daarvoor te ontwerpen en dus een h.i. practische uitwerking van het beginsel aan de hand te doen; - dit feit toont wel stellig aan, hoe groote waarde de Commissie zelve aan dit punt hechtte en hoezeer hare leden bereid zullen zijn voor de verwezenlijking van deze denkbeelden te ijveren. | |
[pagina 120]
| |
Die denkbeelden zijn in hoofdzaak niet nieuw; reeds vroeger is door anderen aangedrongen op verbindend verklaring door de overheid van collectieve contracten; men herinnere zich b.v. slechts wat daarover door Mr. Merkelbach in zijn academisch proefschrift is geschreven. Doch het is een stap vooruit voor denkbeelden als deze, wanneer een commissie als die, welker werk voor ons ligt en die niet geroepen was nu juist dit punt te bespreken, daaraan zooveel aandacht wijdt en een proeve van regeling aan de hand doetGa naar voetnoot1). Daarom dan ook is het wel de moeite waard, na te gaan waarop die denkbeelden neerkomen, hoe men zich de ontworpen regeling heeft gedacht en welke bedenkingen tegen zoodanige voorstellen zijn aan te voeren.
De regeling der zaak is vrij eenvoudig. Bij Koninklijk Besluit kan worden bepaald dat de inhoud van een rechtsgeldige C(ollectieve) A(rbeidsovereenkomst) bindend zal zijn voor alle patroons en alle werklieden, die op het gebied waarvoor de C.A. van kracht is, werkzaam zijn in het vak, waarvoor zij is gesloten. Zulk een K.B. wordt slechts genomen op verzoek van een der door de C.A. gebonden werkgevers- of werkliedenvereenigingen; heeft geen werkgevers-vereeniging daaraan deel, dan kan het verzoek uitgaan van tenminste 1/10 der door de C.A. gebonden patroons, die tenminste 1/10 der werklieden in het vak in dienst hebben. Het verzoek moet uiterlijk 15 maanden vóór afloop der C.A. tot de Kroon worden gericht. De Minister van Landbouw, H. en N. vraagt dan aan den betreffenden ArbeidsraadGa naar voetnoot2) of de betreffende Arbeidsraden hem het advies van een ‘Vakraad’ te doen toekomen. Het bestuur van den Arbeidsraad onderzoekt of inderdaad ten minste ¾ der patroons en der werklieden binnen | |
[pagina 121]
| |
de werkings-sfeer der C.A. in het betreffende vak werkzaam zijn en of zij op de patroons- (of werklieden-)kiezerslijst voorkomen; is aan dezen formeelen eisch niet voldaan, dan wordt het verzoek afgewezen. Is daaraan wel voldaan, dan wordt door de betrokken Kamer v.A. een vakraad samengesteld: 2 leden-patroons en 2 leden-werklieden uit de Kamer v.A., liefst werkzaam in het betreffende vak, met 2 patroons en 2 werklieden, resp. aangewezen door de partijen van de C.A. in gemeenschappelijk overleg; als voorzitter: de voorzitter van den Arbeidsraad. De Vakraad roept bij openbare kennisgeving de belanghehbenden op, hun bezwaren tegen het bindend verklaren der C.A. kenbaar te maken: de Vakraad kan bij de partijen van de C.A. beproeven haar bepalingen gewijzigd te krijgen; hij kan ook een stemming over de bindendverklaring der C.A. uitschrijven. Verklaren zich bij die stemming meer dan ¼ der kiezers-patroons of meer dan ¼ der kiezers-werklieden in het vak tegen de bindendverklaring, dan wordt het verzoek afgewezen. Acht de Vakraad geen reden tot een stemming aanwezig of geeft deze een voor bindendverklaring gunstige uitkomst, dan zendt de Vakraad zijn gemotiveerd oordeel (met meededeeling van ingebrachte bezwaren, aangebrachte wijzigingen in de C.A. enz.) via het bestuur van den Arbeidsraad aan den Minister. Een Koninklijk Besluit, waarbij een verzoek wordt afgewezen, bevat de gronden daarvoor. Een K.B., waarbij wordt bepaald, dat de inhoud der C.A. ten opzichte van de in die overeenkomst geregelde onderwerpen geldt als regeling der arbeidsvoorwaarden, bepaalt tevens, voor welk gebied en gedurende welken tijd zij van kracht is. Elk beding tusschen een werkgever en een arbeider, strijdig met de in een K.B. (tot bindendverklaring) opgenomen arbeidsvoorwaarden, is ongeldig. Men ziet: de regeling is inderdaad vrij eenvoudig. Toch - voordat wij over het beginsel zelf komen te spreken - een enkel woord over de uitwerking. Het is duidelijk dat het zwaartepunt der beslissing ligt bij den Vakraad. Wel wordt - natuurlijk! - niet gezegd dat bij K.B. de bindendverklaring der C.A. zal worden uitgesproken, indien de Vakraad daartoe adviseert; wel blijft dus formeel de Kroon of de Minister vrij een C.A. niet bindend te verklaren ook al heeft de Vakraad zich daarvoor uitgesproken; maar, wanneer eenmaal het wettelijk instituut bestaat, dan zal de Minister - behoudens zeer buitengewone omstandigheden - terecht afgaan op het hem door het bevoegd college verstrekt advies en dit volgen. Het zwaartepunt ligt dus bij den Vakraad. Hoe is | |
[pagina 122]
| |
deze samengesteld? In dezen Raad hebben zitting: 2 patroons en 2 werklieden, aangewezen door de partijen van de C.A.; zeer juist zegt van hen de Toelichting tot de Hoofdpunten: ‘zij zijn uit den aard der zaak voorstanders van de bindendverklaring en moeten dus niet de meerderheid vormen’. Naast hen nemen dan zitting: 2 leden-patroons en 2 leden-werklieden der Kamer v.A., door haar aan te wijzen en ‘zooveel mogelijk in het betreffende vak werkzaam.’ De voorzitter van den Arbeidsraad presideert dit college. - De mogelijkheid blijft dus open dat naast de 4 verklaarde voorstanders tot een beslissing over de zaak worden geroepen 4 mannen, die niet in het betreffende vak werkzaam zijn [indien n.l. dit vak niet in de Kamer v.A. door beoefenaars vertegenwoordigd is], die dus geen bijzondere bevoegdheid tot oordeelen en geen rechtstreeksch belang bij de zaak zullen hebben. - De mogelijkheid blijft ook open dat de Kamer v.A. - wanneer er in haar midden geen aangewezen vakgenooten zijn - de 2 het meest voor bindendverklaring gevoelende van haar leden-patroons en 2 gelijkgezinde ledenwerklieden in den vakraad afvaardigt. Maar stel dat tegenover de 4 verklaarde voorstanders 4 even sterk verklaarde tegenstanders in den Vakraad zitting nemen, wat dan? Alsdan geeft de voorzitter den doorslag. Deze voorzitter is de door de Kroon benoemde voorzitter van den Arbeidsraad. Welken waarborg biedt hij dat hij, de weegschaal houdend bij de beslissing in zoo gewichtige aangelegenheden, dat doen zal met de vereischte onbevangenheid en de noodige kunde? Want het zijn belangrijke beslissingen, welke de Vakraad nemen zal en zijn bevoegdheid is zeer uitgebreid. De Vakraad is verplicht kennis te nemen van mondeling of schriftelijk ingebrachte bezwaren tegen de voorgenomen bindendverklaring. Maar hij is bevoegd de verzoekers over de ingebrachte bezwaren te hooren, zonder verplicht te zijn die bestrijding van bedenkingen door voorstanders der bindendverklaring te doen geschieden in contradictoir debat met hen, die de bedenkingen opperden. De Vakraad is bevoegd te beproeven of er wijzigingen in de C.A. kunnen worden aangebracht, maar hij kan ook, trots de aangevoerde bezwaren, die poging nalaten, indien hij oordeelt dat de C.A. ten volle en ongewijzigd bindend moet worden verklaard. De Vakraad is bevoegd een stemming uit te schrijven, maar kan dat ook nalaten, wanneer hij meent dat de uitslag niet met zijn eigen wenschen omtrent de bindendverklaring zou overeenstemmen. - Dit alles kan de Vakraad doen en laten. De Vakraad, dat heet: de 4 verklaarde voorstanders, die ex officio daarin zitting nemen, met den voorzitter de | |
[pagina 123]
| |
meerderheid vormend reeds indien de 4 anderen (vakgenooten of ook geen vakgenooten) allen tegen bindendverklaring zijn. Kunnen de 4 ex-officio-voorstanders onder de 2 door de Kamer v.A. aangewezen werklieden-leden er desnoods slechts 1 vinden, die aan hun zijde staat, dan reeds beschikken zij zonder den voorzitter over de meerderheid, kunnen zij uitmaken dat er geen termen zijn om wijzigingen in de C.A. voor te stellen, geen termen voor een stemming, kunnen zij volgens den kortst mogelijken weg het gunstig advies uitbrengen, waarvan de Minister wel zelden of nooit zal afwijken. Misschien zal men de opmerking maken dat de zaak hier wordt voorgesteld als moest er noodwendig strijd worden gevoerd, als gold het 't doorzetten van den eigen zin, als ware alle toegankelijkheid voor afwijkende meeningen, alle uitzicht op overreding en zakelijk overleg uitgesloten, als betrof het de krachtmeting van partijen. - Ons antwoord is dat in de praktijk inderdaad de beslissing omtrent de bindendverklaring veelal, misschien meestal, een zaak van partij-strijd, van partijen-strijd zijn zal. Men denke zich toch eens den toestand in, gelijk die zich naar alle waarschijnlijkheid bij de toepassing van het door de Commissie ontworpen statuut zou voordoen. Nemen wij eens aan dat ten minste ¾ der werkgevers en ten minste ¾ der werklieden in eenigen bedrijfstak zich onderling hebben verstaan nopens een collectieve regeling van loonen en andere arbeidsvoorwaarden. Er zal dan ongetwijfeld bij deze werkgevers en deze werklieden zich een krachtig streven openbaren in de richting eener bindendverklaring van de vastgestelde bepalingen over heel de lijn van het bedrijf, want beider partijen belang drijft ze daartoe samen: zoowel de verbonden werkgevers als de gecoaliseerde werknemers achten zich benadeeld door het ‘onder de markt’ werken zoo van patroons als van arbeiders. Men ziet dan ook b.v. in Duitschland de ‘tariftreue’ bedrijfshoofden hand in hand met de in hun dienst zijnde werkers alle middelen beproeven om de buitenstaanden in het vak tot toetreding tot de C.A. te bewegen, moet het zijn te dwingen. Men ziet daar de in een C.A. verbonden werkgevers en arbeiders gezamenlijk ageeren tegen de ‘tarifuntreue’ werkgevers en gezamenlijk tegen de ‘tarifuntreue’ arbeiders. Nu zal in Nederland de wet de mogelijkheid tot ‘dwingen om in te gaan’ scheppen, mits slechts een Vakraad daartoe adviseert. Zullen dan de verbondenen niet al het mogelijke doen om te bewerken dat het advies van den Vakraad in hunnen geest uitvalle? Van 4 der 9 plaatsen in den Vakraad | |
[pagina 124]
| |
zijn zij reeds zeker; de 5de wordt bezet door den voorzitter van den Arbeidsraad; No. 6-9 zullen worden aangewezen door het bestuur der Kamer v.A. in het betrokken bedrijf. Nu, dan komt het er op aan, te zorgen dat dit bestuur bestaat uit mannen, die gunstig over de C.A. denken. Maar dit bestuur wordt immers door de vakgenooten (patroons en arbeiders) aangewezen. En daar ¾ dier vakgenooten aan weerszijden tot de C.A. toegetreden zijn, ligt het slechts aan hen, indien zij, die de gegadigden voor de 4 open plaatsen aan te wijzen hebben, niet behooren tot de vrienden der bindendverklaring. Ten slotte komt dit alles slechts neer op wat verkiezingswerk, op wat propaganda en agitatie, op intimidatie als het zijn moet... Of meent ge bijgeval dat, wanneer ¾ der vakgenooten de bindendverklaring beslist verlangen, zij er in berusten zullen dat ¼ - de ‘onderkruipers’, de ‘loonbedervers’, die onder den marktprijs werken - hun de wet zullen stellen en de bindendverklaring zullen tegenhouden? Daar zal men wel raad op weten! Wanneer de Vakraad niet wil meewerken, zal men de Kamer van A. ‘omzetten’, zoodat een volgende, door haar benoemde vakraad gewilliger is. Of meent men dat alweder de kleuren van dit beeld te schril zijn? De Commissie zegt in den aanhef van haar toelichting tot de ‘Hoofdpunten’ het volgende ter algemeene aanbeveling van haar stelsel: ‘Indien in een vak een collectieve arbeidsovereenkomst is tot stand gekomen en de niet door deze overeenkomst gebondenen een kleine minderheid in het vak vormen, is het voor de partijen der C.A. een bijzonder onaangename toestand, dat deze minderheid, door van die voorwaarden af te wijken, voordeelen kan behalen of zelfs voor een deel de werking der C.A. kan te niet doen. De gevolgen hiervan zijn o.a. ten duidelijkste uitgekomen in de diamantindustrie te Amsterdam, waar de C.A. inderdaad bijna het geheele vak omvat en waar door de werkliedenvereeniging ten einde zich te verdedigen tegen nadeelen, voor haar voortvloeiende uit nieterkenning der C.A. door de niet-aangesloten minderheid, de zoo scherp werkende middelen van boycott en posten werden toegepast. Zoo verschaffen de vereenigingen zichzelf recht, waar de Staat geen voldoende regeling heeft getroffen. Het komt der Commissie echter voor, dat het op den weg van den Staat ligt, door een behoorlijke regeling van dit onderwerp aan een dusdanige eigenrichting een einde te maken’. De door de Commissie opgewekte herinnering aan de ‘krachtmiddelen’, welke de A.N.D.B. in het werk heeft gesteld om on- | |
[pagina 125]
| |
willigen voor zijn C.A. te... winnen, - die herinnering komt uitnemend te stade, waar men zich de vraag voorlegt: welke in de praktijk de werking van het statuut der Commissie zijn zou. Stel: deze ‘hoofdpunten’ zijn wet geworden en ¾ zoo der werkgevers in de diamant-nijverheid (A.J.V.) als der werknemers (A.N.D.B.) zijn in een C.A. verbonden. Dat zij bindendverklaring voor heel het bedrijf wenschen, is buiten kijf. Twee werkgevers uit de A.J.V. en twee werknemers uit den A.N.D.B. bezetten 4 van de 9 plaatsen in den Vakraad; bij hen voegt zich de heer X. als voorzitter van den Arbeidsraad. De Kamer van A. voor de brilliantnijverheid zal nu voor de 4 overige plaatsen 2 werkgevers en 2 arbeiders uit het bedrijf aanwijzen. Maar de bestuurders dezer Kamer van A. worden gekozen door de patroons en de arbeiders, van wie reeds ¾ zich voor de C.A. hebben verklaard. Dus...? Dus laat licht zich raden van wat kleur dit bestuur en de door dit bestuur aangewezen 4 mannen zijn zullen. En nu gaat deze Vakraad aan het werk. Hij moet bezwaren aanhooren van tegenstanders, kan over die bezwaren de voorstanders van bindendverklaring hooren, kan een stemming uitschrijven, doch kan dit ook nalaten en zendt ten slotte zijn ‘gemotiveerd oordeel’ aan den Minister. Och kom, wie twijfelt er een oogenblik aan of de heeren, die voorheen tegen ‘de zoo scherp werkende middelen van boycott en posten’ niet opzagen, zullen alsdan zelfs zonder zulke middelen dadelijk gewonnen spel hebben! Intusschen raakt al het bovenstaande slechts de uitvoering der regeling, niet haar beginsel. Indien - zoo kan men ons tegemoet voeren - gij meent dat het recht der minderheid niet verzekerd is door de voorgestelde bepalingen, dan valt over verscherping van die bepalingen nog wel te praten. - Zeker, dit is zoo, maar - en hier komt men tot het beginsel der zaak - ook bij de best denkbare verzekering van het recht der minderheid is het eind van het lied toch dat die minderheid zich voor de meerderheid zal moeten bukken. Zij er een vakraad of welk ander college ook, hetwelk het voor en tegen der bindendverklaring als op een goudschaaltje weegt; zij er een geheel vrije, zuivere, door niets beïnvloede stemming; dan zullen er toch altijd gevallen zijn, waarin werkgevers en arbeiders, tegen hun zin en tegen hun inzicht omtrent hetgeen voor hen het beste zijn zou, gedwongen worden zich onder het juk der bindendverklaarde C.A. te voegen. Wanneer slechts de Vakraad (laat ons nu aannemen: in volkomen onbevangenheid oordeelend) uitmaakt dat ook de onwilligen moeten worden gedwon- | |
[pagina 126]
| |
gen en wanneer slechts bij stemming (wij nemen aan: een stemming zoo rein van alle bijmengselen als slechts denkbaar is) minder dan ¼ der patroons of minder dan ¼ der arbeiders afkeerig blijkt, dan worden deze minderheden er toe genoopt - door den wetgever - te doen werken en te werken onder arbeidsvoorwaarden, die zij voor zich, om welke redenen dan ook, niet begeeren. Dit feit ligt op den bodem der zaak en beheerscht haar geheel. Dit is het meest wezenlijke van het gansche instituut, want juist om dien dwang is het te doen. Wanneer men dien dwang zou opheffen, dan zou het geheele gebouw ineenstorten. Het laatste woord is: dwang voor de minderheid. Op welke gronden wordt de wenschelijkheid, noodzakelijkheid, toelaatbaarheid van dien dwang door de Commissie bepleit? Iets daarvan vernamen wij reeds in het laatstelijk hierboven aangehaalde: het is ‘voor de partijen der C.A. een bijzonder onaangename toestand, dat deze minderheid, door van die voorwaarden af te wijken, voordeelen kan behalen of zelfs voor een deel de werking der C.A. kan te niet doen’. Dit nu kan men toegeven, mits men in één adem er aan toevoegt: dat het voor de minderheid een even ‘bijzonder onaangename toestand’ is gedwongen te worden tot voorwaarden, die haar niet aanstaan. Hecht men niet aan de tooverformule van ‘de helft + 1’ als rechtsgrond voor allerlei dwang, dan is de bijzonder onaangename toestand, waarin een kleinere groep van vakgenooten eene grootere brengt, geen motief om de eerste te nopen datgene te doen wat zij voor zich verwerpt en wat de laatste voor zichzelf als het best heeft vastgesteld. En wanneer die grootere groep, om de kleinere te dwingen, grijpt maar ‘scherp werkende middelen’ en zichzelf recht verschaft, dan ligt het op den weg van den Staat zoodanige eigenrichting te keeren, de vrijheid der burgers te verzekeren, maar dan ligt niet daarin op zichzelf voor den Staat een beweegreden om door de wet de kleinere groep te dwingen, opdat de onwettige actie der grootere als voortaan overbodig worde gestaakt. In onze vorige Kroniek (Nov. '11, blz. 277 v.v.) wezen wij er op dat het beginsel van wettelijke winkelsluiting hetzelfde is als ten grondslag ligt aan sommige bepalingen der Bakkerswet: blijft de kleine winkel, waarin de baas zelf zonder knechts de klanten bedient, open nadat het groote magazijn ter wille der arbeidsduurbeperking van de bedienden is gesloten, dan benadeelt het avonddebiet van den kleinen winkel den houder van het magazijn; daarom moet ook de geheel alleen werkende winkelier genoopt | |
[pagina 127]
| |
worden na zeker uur de lichten te doven; op zichzelf ware er tot dien dwang anders geen reden en opzichzelf zou niemand, ook de wetgever niet, er zich iets van aantrekken hoelang de man voor zijn klanten gereed wil blijven staan. Bij de Bakkerswet idem idem: ter wille der afschaffing van nachtarbeid der gezellen mogen met knechts werkende patroons slechts tijdens den wettelijken ‘dag’ de broodbereiding doen verrichten; gelast men dit, dan lijden die patroons nadeel, wanneer de alleen-werkende bakker des nachts zijn bedrijfsarbeid verricht; daarom moet ook hem dit worden verboden; op zichzelf ware er voor dit verbod anders geen reden en op zichzelf zou niemand, ook de wetgever niet, er zich iets van aantrekken hoelang de alleen-werkende bakker des nachts werken wil. In beide gevallen is het nadeel, dat men voor A ducht van de aan B te laten vrijheid, de eenige grond, waarom men B dwingt, terwijl overigens de arbeidsregeling van B in zichzelf geen enkele aanleiding tot wettelijk ingrijpen geeft. Nu, precies zoo is het ook hier: een deel der werkgevers en een deel der arbeiders in zeker vak zijn het eens geworden over loonsbepalingen en andere arbeidsvoorwaarden; wordt die overeenkomst nageleefd en werken daarbuiten staande patroons en werknemers onder een regeling, die de productie-kosten geringer doet zijn, dan ontstaat voor de in een C.A. verbondenen hetzelfde ‘concurrentie-bezwaar’ als voor den magazijnhouder en voor het bedrijfshoofd der bakkerij; daarom moet ook aan de buiten de C.A. staanden worden verboden te arbeiden onder andere regelen dan in de C.A. zijn neergelegd; op zichzelf ware er voor dit verbod anders geen reden en opzichzelf zou niemand, ook de wetgever niet, er zich iets van aantrekken welk loon de werkgever geven, de arbeider ontvangen zal. - Het eenig motief voor des wetgevers dwang is - men ziet het - in de drie gevallen gelijkelijk: het nadeel, dat de vrijlating van den betrokken persoon anders aan derden zou toebrengen. Wij hebben reeds meer dan eens gezegd waarom wij dit motief volkomen ontoelaatbaar achten. Indien ik door den wetgever gedwongen zal worden in mijn bedrijfsregeling, dan moet in het opzichzelf verkeerde van die regeling het motief tot dien dwang zijn gelegen. Geldt dit motief niet, doch andere, afgeleide, en bijkomstige, ontleend aan het belang van anderen, dan is met zoodanige motieven elke dwang in elke richting te verdedigen. Hoe verdedigt de Commissie overigens de grondgedachte van haar stelsel? Zij verwacht dat door toepassing van haar denkbeelden | |
[pagina 128]
| |
het sluiten van collectieve contracten ongemeen zal worden aangemoedigd; zij verheugt er zich in dat de in een vak gestelde arbeidsvoorwaarden ‘niet meer òf eenzijdig door de patroons worden vastgesteld, òf van Staatswege, van bovenaf dus, worden opgelegd, maar dat zij uit het vak zelf zullen opkomen’. Zoo kan de chaotische toestand, sedert de opheffing der gilden in het bedrijf ontstaan door de vrije heerschappij van den individueelen wil, door organisatie weder worden vervangen. Staan wij even hierbij stil. Wanneer al de mogelijkheid der bindendverklaring eene ongemeene aanmoediging voor het sluiten van collectieve contracten zijn zou, dan nog zouden wij niet tot bereiking van dat doel dit middel kunnen goedkeuren. Collectieve contracten hebben dit met nog eenige andere aardsche instellingen gemeen, dat zij geen onvermengd goed en geen onvermengd kwaad zijn. Zij kunnen onder zekere omstandigheden stellig zeer nuttig werken, ook al zijn daaraan nadeelen verbonden. Door voor- en tegenstanders zijn ongetwijfeld de gunstige en de ongunstige werkingen van zoodanige contracten niet zonder overdrijving voorgesteld; aan beide zijden was men wel eens blind voor het deel waarheid, dat er in de betoogen der andere zijde toch ook te vinden was. Wij voor ons kunnen ons zeer wel denken dat werkgevers en arbeiders meenen niet beter te kunnen doen dan een collectief contract af te sluiten en daar dan ook wel bij varen. Maar wij kunnen ons evengoed voorstellen dat werkgevers en arbeiders een collectief contract voor de gevallen, waar zij voor staan, ongewenscht of onuitvoerbaar achten en dat zij daarin ook groot gelijk hebben. Wij zouden zeggen: indien dit instituut zoo voortreffelijk is als van sommige zijden wordt beweerd en de daaraan door anderen toegeschreven nadeelen zoo volkomen denkbeeldig zijn als men ons wil doen gelooven, nu, dan zal dat wel blijken, ook aan hen, die vooralsnog meenen dat deze instelling niet voor hen past. Men verkeert, ten onzent meer nog dan elders, op het stuk der collectieve contracten nog in het tijdperk der proefnemingen. De beste aanmoediging tot uitbreiding en voortzetting van die proeven zal haar slagen zijn. En het staat te bezien of de geneigdheid tot het sluiten van collectieve contracten in 't algemeen grooter zou worden, wanneer de Staat in de afsluiting daarvan aanleiding vond daaraan ook hen te binden, die wegens voor hen afdoende redenen zich daarbuiten hebben gehouden. Zeer wel verklaarbaar zou het zijn, indien juist zulke personen, wie thans de zaak onverschillig kan laten, alsdan de totstandkoming | |
[pagina 129]
| |
van een C.A. in hun vak zoo krachtig mogelijk zouden tegengaan, uit angst dat ook zij straks door den Staat daaraan zouden worden onderworpen. Drijft men door bindendverklaring de zaak op de spits, dan prikkelt men de oppositie tot het uiterst verzet - hetgeen zeker wel een zeer ‘ongemeene’ wijze van aanmoediging heeten mag. Voor den chaotischen toestand - zoo werd voorts gezegd - na de opheffing der gilden, voor de vrije heerschappij van den individueelen wil, komt dan de organisatie in de plaats. Niet door de patroons eenzijdig, niet door den Staat van bovenaf, maar door de lieden van het vak zelf worden de arbeidsvoorwaarden alsdan vastgesteld; vereenigingen van patroons en van werklieden bepalen de regeling, ‘waarna dan de Staat komt verklaren, dat deze regeling kan worden beschouwd als geldende voor het geheele vak, dus ook voor niet-georganiseerden’. - In cauda venenum: laten georganiseerde patroons en georganiseerde arbeiders, indien zij daartoe kans en daarin hun belang zien, gezamenlijk allerlei arbeidsvoorwaarden vastleggen in een C.A. Maar laten ook al of niet georganiseerde werkgevers en al of niet georganiseerde arbeiders, die daartoe geen kans of daarin hun belang niet zien, vrij blijven om hun wederzijdsche verhouding op elke andere geoorloofde wijze dan door een C.A. te regelen. Wil men dit noemen behoud van een ‘chaotischen toestand’ en - smalend! - ‘de vrije heerschappij van den individueelen wil’; - wij merken op dat die vrije heerschappij van den individueelen wil - ook op het gebied van arbeidsregelingen - vele voortreffelijke dingen heeft tot stand gebracht en nog tot stand zal brengen,... wanneer men haar niet aan banden legt in naam van een door sommigen gewenscht geacht, nauwelijks verkapt herstel der gilden, - een bedrijfsvorm, die in zijn goeden tijd goede diensten bewezen heeft, maar die voor den nieuweren tijd niet meer past. - Het is wel eigenaardig (dit in 't voorbijgaan) dat de Commissie hier door de herinnering aan de gilden op te roepen onwillekeurig de aandacht vestigt op het in den grond der zaak reactionnaire van haar quasi-modern streven: niet de in vrijheid werkende maatschappelijke krachten, niet de mogelijke ontwikkeling van individueel streven, maar de opsluiting van de individuen in de organisatie, hun onderwerping aan het verband hetwelk hun allen de wet zal stellen, de Staat die op verzoek der meerderheid den dwang sanctionneert. Maar verrassend is het toch niet dat de Commissie voor deze ouderwetsche, doch modern-gewaande gedachte een beroep doet op | |
[pagina 130]
| |
den geest des tijds, die immers ook terugdrijft naar de dwangzucht en de organisatie-lust van vroeger eeuwen. Zich niet ontveinzend dat zij een ingrijpenden maatregel voorstelt, acht de Commissie dien echter de consequentie van wat thans reeds in sommige vakken kan worden aanschouwd; zij meent dan ook dat de tijd voor zulk een regeling wel rijp is, waar er reeds thans vakken zijn, in welke de C.A. een zoo groote plaats inneemt dat afwijking hiervan niet meer kan worden geduld, en waar het te verwachten is, dat het aantal dier vakken zich geleidelijk zal uitbreiden. ‘Er wordt - zoo vervolgt zij - bij die regeling ongetwijfeld sterke inbreuk gemaakt op de contractsvrijheid der minderheid, doch de Commissie meent, dat er omstandigheden kunnen komen, waarin in redelijkheid van die minderheid mag worden verwacht, dat zij zich aan den wil der meerderheid onderwerpt, dat het individualistische beginsel plaats maakt voor het sociale, dat de Staat niet meer toelaat, dat een regeling in het belang van het geheele vak, welke de groote meerderheid der beoefenaars wenscht, door een kleine minderheid wordt tegengehouden of ongedaan gemaakt.’ Er is in deze volzinnen niets dat op ons indruk maakt. Het is altijd hetzelfde refrein: de afwijking van de C.A. door een kleine minderheid is onduldbaar voor de groote meerderheid; dus behoort de eerste zich aan den wil der laatste te onderwerpen; de Staat moet zorgen dat dit geschiede. Dwang voor de onwilligen, die maar niet verkiezen te doen wat ‘in redelijkheid’ van hen wordt verwacht... door hen, wier belang meebrengt dat de door hen gemaakte regeling allen in haar keurslijf knelt.
Wat is het dat werkgevers en arbeiders, ook in vakken, waarin een meerderheid reeds tot een C.A. is toegetreden, daarvan afkeerig doet zijn? En wat zou het gevolg er van wezen, indien door bindendverklaring van overheidswege de afkeerigen tot toetreding werden genoopt? Wat de eerste vraag betreft: hoewel van weerszijden ook andere beweegredenen kunnen, wellicht ook zullen meetellen, mag men zeker als regel wel aannemen dat werkgevers en arbeiders zich door hun opvatting van welbegrepen eigenbelang laten drijven zoowel bij de toetreding tot als bij de afwijzing van een C.A. Voor werkgevers kan - behoudens andere motieven - toetreding tot een C.A. gewenscht schijnen op grond der overweging dat zij althans tijdens den duur der geldigheid van het contract ‘weten | |
[pagina 131]
| |
waar zij mee af zijn’ op het stuk van loon en andere arbeidsvoorwaarden. Die loonen mogen dan hooger zijn en de overige eischen bezwaarlijker dan wanneer men buiten den kring der C.A. blijft, - daartegenover staat de (althans betrekkelijke) zekerheid die het aangegaan beding biedt. Natuurlijk staat aan den anderen kant de bedenking dat het kwaad concurreeren is tegen de andere patroons, die niet aan de minima-loonen en andere regelen der C.A. zijn gebonden. Juist daarom moet men hopen het aantal dier lastige concurrenten te doen slinken door de toetreding tot de C.A. uit te breiden. - Voor de arbeiders zal (behoudens andere motieven) wel meestal en allermeest den doorslag geven het vooruitzicht onder de schuts der C.A. gunstiger arbeidsverhoudingen dan daarbuiten te vinden. Daartegenover staat het gevaar, dat de ‘tariftreue’ patroon door zijn gebondenheid aan de eischen niet altijd genoeg werk kan verkrijgen om den arbeiders de geregelde loonsbetaling volgens de C.A. te waarborgen. Juist daarom moeten ook de arbeiders hopen dat zooveel mogelijk alle werk aan de welgezinde patroons worde gegeven en daarom werken zij met dezen er toe mede de andere bedrijfshoofden (en hun arbeiders) tot toetreding te overreden. Ondernemers, die buiten de C.A. blijven, zullen dat veelal wel doen omdat zij voor zich geen kans zien op dien voet hun bedrijf op behoorlijke wijze te exploiteeren. Wellicht - maar natuurlijk zijn ook heel andere gevallen denkbaar; wij grijpen hier slechts een voorbeeld - staan zij aan het hoofd van kleinere zaakjes, die er op ingericht zijn goedkoop werk te leveren en die hun afnemers vinden onder de kleinere luyden, in kringen, waar men niet allereerst vraagt naar de voortreffelijkheid van het product, maar naar den lagen prijs. Die clientèle zal voor den patroon teloor gaan, wanneer hij naar de regelen der C.A. zich moet voegen; tegenover dit zeker verlies staat voor hem het zeer onzeker vooruitzicht een nieuw debiet in andere lagen der maatschappij te vinden, waarvoor hij zal moeten concurreeren met de grootere ondernemingen, die daar reeds lang vasten voet hebben. Bovendien: zijn zaak en zijn personeel zijn nu eenmaal ingericht op het goedkoopere werk; ook hij zelf heeft zich altijd in die lijn bewogen; men ontrukt zich niet zoo maar en straffeloos aan zulk een sfeer. De arbeiders, die ‘tarifuntreu’ zijn en blijven, zullen wel allermeest behooren tot de klasse van hen, die natuurlijk wel graag hooger loon willen beuren doch weten dat hooger loon alleen voor beter soort arbeid gegeven wordt en gegeven kan worden, en dat zij dit beter soort werk niet kunnen | |
[pagina 132]
| |
verrichten. De vaststelling van minimum-loon strekt nu eenmaal altijd ten nadeele van hen, die dit loon niet waard zijn, omdat hun arbeidsverrichting blijft beneden den vastgestelden prijs. Wellicht zijn er ook buiten de C.A. staande arbeiders die het zekere, doch lagere loon bij den ‘tarifuntreuen’ patroon verkiezen boven het hoogere, doch onzekere bij den man der C.A. Hoe dit alles zij en welke motieven van weerszijden bij dit alles meespelen, de gebondenen aan de C.A. zijn werkgevers, die hooger loon meenen te kunnen betalen, arbeiders, die hooger loon meenen te kunnen bedingen; daarbuiten blijven vooral zij, die meenen dit niet te kunnen. Drijft men nu ook de buitenstaanden naar binnen, wat zal er dan geschieden? Lager loon betalen of aannemen, in 't algemeen onder minder gunstige voorwaarden dan de C.A. vaststelt te doen werken of te werken, zal verboden zijn; over heel de lijn geldt de eenvormige, dwingende regeling. Gevolg? De stijging der productiekosten spreekt zich uit in een stijging van de prijzen der producten, met alle gevolgen die uit het duurder worden van goederen voortvloeien: beperking van het debiet, bevordering van buitenlandsche mededinging, vermeerdering van chronische werkloosheid in het vak. Voor sommige ondernemers: onmogelijkheid tot voortzetting van het bedrijf. Voor sommige arbeiders: uitstooting uit het vak, omdat zij het hoogere loon niet verdienen kunnen. De Commissie troost zich over het ook door haar erkende ‘ingrijpende’ van den door haar voorgestelden maatregel met de overweging dat invoering daarvan ‘verre de voorkeur verdient boven vaststelling door de wet’ van loon en arbeidsvoorwaarden. Zij had reeds te voren gezegd dat dit opkomen van de voorwaarden ‘uit het vak zelf’ verkieselijk was boven het opleggen daarvan ‘van Staatswege, van boven af dus’. Doch is er wel wezenlijk verschil tusschen hetgeen de Commissie wil en hetgeen zij zegt niet te willen? Vaststelling door de wet wil zij niet, wel: vaststelling bij de wet. De Vakraad adviseert, de Minister bevordert het nemen van een Koninklijk Besluit overeenkomstig dit advies. Hoe zou de overheid handelen, indien zij ‘van boven af’ de arbeidsvoorwaarden bepaalde? Zij zou daartoe toch wel geen blancovolmacht verleenen aan den een of anderen ambtenaar, wien zij de instructie zou geven vooral niet het advies der vakgenooten in te winnen? Neen, zij zou - want elke andere veronderstelling is ongerijmd - het inzicht vragen van de werkgevers en de werknemers in den bedrijfstak en zij zou zich richten naar het oordeel | |
[pagina 133]
| |
over de toepasselijkheid van zekere bepalingen, gelijk dat door de meerderheid - zeg ¾ of meer - wordt geveld. Waar is het verschil? Slechts hier: dat in het stelsel der Commissie de vraag uitgaat van de gegadigden, in het andere geval de overheid den eersten stap doet. Doch dit verschil beduidt practisch niets, want al zette de overheid den eersten stap en de meerderheid der vakgenooten wilde den maatregel niet, dan zou de overheid niet verder gaan en van haar voornemen afzien. Bestond daarentegen bij de overheid zoodanig voornemen niet, doch wenschte de meerderheid der vakgenooten zulk een maatregel wel, dan zouden zij wel middelen en wegen weten te vinden om den minister te brengen waar zij hem willen hebben. Zoo komt dus de bindendverklaring door de overheid van een C.A. in het wezen der zaak neer op een loon-zetting door de overheid, op toepassing van een zuiver staats-socialistische gedachte. Is deze consequentie ontgaan ook aan die leden der Commissie, van wie overigens niet bekend is dat zij het staats-socialisme aanhangen? Over loon-zetting van overheidswege behoeft hier niet verder te worden gehandeld. Slechts vergunne men ons, ten besluite, een o.i. treffend citaat uit... Het Volk (31 Mei 1902), waarin een verstandig woord daarover gesproken werd. Ziehier wat toen de redactie schreef: ‘Of wij dan meenen, dat het mogelijk zou zijn den ondernemer het feitelijk beslissingsrecht bij de loonsbepaling uit handen te nemen, door hetzij een onpartijdig lichaam als de Kamer van Arbeid die beslissing op te dragen, of den arbeiders in dezen den doorslag te doen geven? Het laatste zeer zeker niet: bij het arbeidskontrakt zijn werkgever en arbeider de beide partijen en zal er recht worden gedaan, dan mag geen van beide, dus óók niet de werkman, bij geschillen den doorslag geven. Dan den eisch gesteld dat alle loonsgeschillen door de Kamers van Arbeid zullen moeten worden berecht en hun uitspraak in deze bindend verklaard voor beide partijen? Maar indien de arbeiders, die toch meester moeten zijn van hun lichaam, dan toch weigeren, in de fabriek terug te gaan, - of indien de patroon, dien toch niemand kan dwingen, op zijn eigen risiko een fabriek te drijven, er geen voldoend voordeel meer in ziet, de zaak verder te drijven en haar opheft of onder anderen vorm, b.v. als maatschappij, voortzet, zoodat zij als een nieuwe zaak wordt beschouwd?... De kwestie is deze, dat in de particuliere voortbrengingswijze - waar zaken om winst te maken worden opgericht, waar particulier kapitaal er aan wordt gewaagd en de volle financieele risiko rust op den ondernemer - de macht | |
[pagina 134]
| |
van derden en ook die van den Staat uit den aard zeer beperkt blijft. Beperk den ondernemer in zijne vrijheid en ontneem hem zijne meerwaarde in zoo groote mate, dat er voor hem persoonlijk niet het minste belang overblijft, om met de volle risiko van in den concurrentiestrijd te vallen zijn bedrijf verder te voeren - en hij zal er voor bedanken. Slechts dan kan de gemeenschap zoover gaan van de loonsbepaling der arbeiders ter hand te nemen, wanneer zij bereid is, indien de particuliere ondernemer op hare voorwaarden zijne zaak niet wil voortzetten, de zaak van hem over te nemen en zelve verder te voeren, mits dan ook aan de arbeiders dat loon betalende, dat zij van den ondernemer had geëischt’. In de particuliere voortbrengingswijze is de macht van den Staat in zake loonsbepaling uit den aard zeer beperkt. De gemeenschap kan slechts dan tot loonsbepaling overgaan, indien zij bereid is onder zoodanige voorwaarden zelve het bedrijf te gaan exploiteeren. - Zoo is het. En daarom moet de Staat er zich van onthouden - zelfs middellijk - het loon vast te stellen, zich onthouden van bindendverklaring eener C.A. H.S. |
|