Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
De Islam en de Islam-politiek der Ned.-Indische regeeringGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 50]
| |
schrijver blijkbaar was ingelicht zoowel (1o) over den inhoud en oorsprong van de voorschriften der Mohammedaansche wet, als (2o) over den invloed van den Islam op het rechtsleven der Minangkabauërs en andere Inlanders, evenals ook (3o) zijne scherpe veroordeeling van de tot dusver gevolgde Islam-politiek der Indische regeering eenvoudig op volstrekte onkunde dienaangaande berustte. | |
I.Wat den heer Willinck eigenlijk bewoog, zulk eene langdradige beschrijving van de reeds van elders bekende voorschriften der Mohammedaansche wet in zijn, ook zonder dat reeds zoo omvangrijke boek over de Minangkabauërs op te nemen, blijkt niet. Hij had toch voor alle bijzonderheden kunnen verwijzen naar de werken, waarin die voorschriften volledig zijn uiteengezet. Nieuws kon hij daaraan niet toevoegen; daartoe ontbraken hem ten eenenmale de noodzakelijke gegevens. Mr. Willinck onthield zich echter niet alleen van zulke verwijzingen, maar verzweeg ook zorgvuldig, uit welke bronnen hij zijne wijsheid over het Mohammedaansche recht had geput. Wie echter op dit gebied niet geheel vreemd is, bemerkt al spoedig, dat nagenoeg zijn geheele uiteenzetting der Mohammedaansche voorschriften niet veel meer is dan eene vrij gebrekkige reproductie van wat over dit onderwerp voorkomt in de bekende ‘Beginselen van het Mohammedaansche Recht’ van den heer L.W.C. van den Berg. Sinds lang daarin opgemerkte foutjes en onnauwkeurigheden worden door Mr. Willinck nog eens in alle onschuld, met geheel noodeloozen omhaal van woorden herhaald, alsof het de hoogste wijsheid ware! Zoo vertelt hij ons bijv. op blz. 427, dat slechts de 3e graad van verwantschap volgens Mohammedaansch recht een huwelijksbeletsel vormt. ‘Germain- en verdere achterneven en nichten onderling kortom verwanten, die elkaar ook naar onze berekening in den 4en graad zijlinie bestaan, mogen in de moslimsche landen wel degelijk | |
[pagina 51]
| |
met elkaar trouwen, onverschillig of zij agnatisch dan wel cognatisch aan elkaar verwant zijn’. Inderdaad vond men eene dergelijke onjuistheid nog in den 3en druk der bedoelde ‘Beginselen’ (blz. 145), maar de verwantschap, welke een huwelijksbeletsel vormt, wordt in de moslimsche wetboeken niet op die wijze naar graden berekend, en de heer van den Berg had zijne fout immers sindsdien reeds lang verbeterd, niet alleen in zijne vertalingen van arabische wetboeken (die de heer Willinck niet schijnt te kennen), maar ook bijv. in de Encyclopaedie van Nederl.-Indië II, 557 (2e kolom, regel 7). Aan dit voorbeeld zou men nog tal van andere kunnen toevoegen. Zoo beweert Mr. Willinck - om hier nog een voorbeeld te noemen - in eene aanteekening aan den voet van blz. 507, dat de man, die zijne vrouw nog vóór de feitelijke huwelijksvoltrekking verstoot, haar eene schadevergoeding moet geven: ‘en wel ten bedrage van de halve mahr, als deze bij de huwelijksvoltrekking bepaald werd. Anders is de man een passend geschenk ...als schadevergoeding schuldig’. Dit is blijkbaar ontleend aan hetgeen de heer van den Berg in zijne ‘Beginselen’ (3e druk, blz. 149) schreef: ‘Ook als de mahr niet vooruit bepaald is, kan de man hetzelfde doen’ (nl. alsnog van het huwelijk afzien), ‘doch, daar het dan moeilijk is uit te maken, hoeveel de helft van den mahr bedraagt, zoo moet hij, in plaats daarvan, aan zijne, vóór de feitelijke voltrekking van het huwelijk bedankte bruid een geschenk geven’... enz. Werd er dan niet reeds ongeveer 28 jaren geleden (zie: Indische Gids 1884, I, 777-778) door prof. Snouck Hurgronje op gewezen, dat dit onjuist is en tevens aangegeven, wat de moslimsche wetboeken in werkelijkheid voor dit geval voorschrijven? Men meene niet, dat het hier wellicht ingewikkelde vraagstukken betreft, waarover verschil van wetenschappelijk inzicht kan bestaan. Bovendien, zelfs al ware dit het geval, dan zou immers iemand als Mr. Willinck toch niet kunnen beoordeelen, welke meening de voorkeur verdiende en had hij dus in allen gevalle de verschillende | |
[pagina 52]
| |
bestaande meeningen behooren te vermelden,... indien hij die althans gekend had! Niet alle onjuistheden in Mr. Willinck's uiteenzetting der Mohammedaansche voorschriften laten zich uit het onoordeelkundig naschrijven van lang verouderde gegevens verklaren. Ook slordigheid en verwardheid zijn mede daaraan schuldig, bijv. bij hetgeen hij mededeelt over de z.g.n. 'iddah (blz. 449-450). ‘Dit arabische woord’ - aldus schrijft hij heel deftig - ‘beteekent het onbepaald aantal dagen’. Dit is misschien eene schrijf- of drukfout, maar ook hetgeen verder nog volgt is niet juist. ‘De iddah’, zoo vervolgt onze schrijver namelijk, ‘is een instituut, dat ten doel heeft confusio sanguinis te voorkomen, zooals het heet; het werd waarschijnlijk weer aan het romeinsche recht ontleend’ (!) ‘In den Archipel duurt de iddah-periode vrijwel overal en in elk geval slechts... 100 dagen [op deze onjuistheid komen wij hieronder nog terug]....; alleen begint voor vrouwen, die zwanger zijn, bedoelde periode ook pas na de bevalling te loopen en duurt dan slechts 40 dagen’. Dit laatste moet wel berusten op eene verwarde herinnering aan hetgeen de schrijver in ‘De Atjèhers’ (deel I, blz. 404) had gelezen; daarom luidt dan ook het slot zijner beschouwing aldus: ‘Zoo is het in Atjeh, zoowel als op Java en ook in de Minangkabausche landen’. Nauwkeurigere lezing der bedoelde plaats in ‘De Atjèhers’ had hem echter het tegendeel kunnen leeren. Behoorde een Indisch rechterlijk ambtenaar bovendien niet beter de termijnen der 'iddah-periode te kennen? Op blz. 815 schijnt de heer Willinck eene caricatuur van het Mohammedaansche strafrecht te hebben willen teekenen; maar bijna alles, wat hij daarover opmerkt, berust op verwarring. ‘Zoo moest de ontuchtige’, schrijft hij daar, ‘altijd gesteenigd (radjin’ sic!) ‘worden, of in gevallen van weinig beteekenis gegeeseld. Op diefstal stond afkapping van de rechterhand naar het liefelijke recht des Islams’.... enz. ‘Maar behalve al de genoemde straffen heeft de moslimsche strafrechter de bevoegdheid den mis- | |
[pagina 53]
| |
dadiger bovendien nog de een of andere arbitraire correctie (ta'zîr) op te leggen, bestaande uit geeseling, gevangenis, geldboete’.... enz. Mr. Willinck heeft toch wel eens eene landraadszitting bijgewoond, waar de penghoeloe, bijv. in een geval van diefstal, zijn advies over de op te leggen straf moest uitbrengen! Heeft hij dan niet opgemerkt, dat deze in zulk een geval òf tot hadd òf tot ta'zîr maar nooit tot beide tegelijk adviseerde? Het is mogelijk, dat Mr. Willinck, hoewel beter wetende, zich in het vuur van zijn smalend betoog verkeerd uitdrukte, maar ook zijne voorstelling alsof de straf voor ontucht altijd steeniging of in gevallen ‘van weinig beteekenis’ (?) geeseling zou zijn, is onjuist. Over de straffen volgens den Islam heeft de heer Willinck in het algemeen zeer verwarde denkbeelden: ‘In Mohammeds tijd’, schrijft hij op blz. 814, ‘hadden de stamhoofden het recht tot arbitraire correctie... terwijl slechts in het geval van levensberooving en verwonding nog aan de erfgenamen des verslagenen het recht van wedervergelding (qiçac, sic!) toekwam, dan wel het recht om den bloedprijs (dijah) te vorderen. Na Mohammed ontwikkelde zich van lieverlede de leer dat bepaalde misdrijven niet vergrijpen tegen de menschenwereld, maar tegen Allah daarstelden,’.. enz. Wie heeft van dit alles ooit gehoord! En wat heeft deze wijsheid te maken met het rechtsleven der Minangkabauërs? Op de bestraffing van ontuchtige vrouwen komt onze schrijver op blz. 839 nogmaals terug, o.a. met de volgende opmerkingen: ‘Het patriarchale priester-fanatisme... liet zich tegenover de arme verleide vrouw niet onbetuigd.. In de Islamitische wereld was de vrouw kennelijk alleen geschapen om de lusten van den man te bevredigen,....Het Opperwezen had bij de moslims het vrouwelijke lichaam blijkbaar alleen geschapen om den man te believen; had dit dus in een zwak oogenblik meer geluisterd naar de inspraken van eigen natuur dan naar de voorschriften van het recht, waaronder men leefde, dan was de overheid uit naam van Allah gerechtigd de zoogenaamde smet, die de vrouw over zich had gebracht, op de meest crimineele | |
[pagina 54]
| |
manier weer uit te wisschen, zooals het heette. Zoo ontstonden die allerignobelste straffen, welke het moslimsche recht tegen zwakke vrouwen in verloop van tijd ging herbergen. Nooit en nergens op de wereld is eene arme verleide vrouw zoo laaghartig behandeld als onder het gezag, dat van Allah heette uit te gaan, en in het bizonder als dat nog eens kwam in handen van een fanatiek wellustig priesterdom’.... enz. Welke die allerignobelste straffen zijn, die ‘het moslimsche recht tegen zwakke verleide vrouwen in verloop van tijd ging herbergen’, verzuimt Mr. Willinck echter te vermelden. Andere straffen dan de reeds vermelde steeniging en geeseling ‘herbergt’ het moslimsche recht intusschen niet voor het geval van ontucht. Deze straffen worden echter niet alleen tegen arme verleide vrouwen, maar evenzeer tegen mannen bedreigd en bovendien slechts in theorie, daar zij op beide seksen slechts zouden mogen toegepast worden in het praktisch bijna ondenkbare geval, dat 4 te goeder naam en faam bekend staande personen ooggetuigen van het aanstootelijke feit mochten geweest zijn. Of heeft de heer Willinck misschien adat-gebruiken verward met de voorschriften der Mohammedaansche wetboeken? Had hij met dit alles zooveel moeite, waarom dan niet liever de hulp ingeroepen van niet schrijvende maar toch beter ingelichte collega's of van andere personen, die hem wellicht wat hadden kunnen helpen? Welke waarde kan men thans aan zijne verwarde mededeelingen hechten? Voor een deel moeten Mr. Willinck's onjuiste voorstellingen ook daaraan toegeschreven worden, dat hij zich in vollen ernst verbeeld heeft, uitsluitend op grond van zijn ‘juridisch’ inzicht de beschrijving, die anderen van het Mohammedaansche recht gegeven hebben, te kunnen ‘verbeteren’. Een merkwaardig staaltje dezer eigenwijsheid vindt men bijv. op blz. 516. Vrijgelaten slaven, aldus meent onze juridische autoriteit, kunnen rechtens geen ouders of andere bloedverwanten hebben, en van deze onderstelling uitgaande schrijft hij daar, bij gelegenheid | |
[pagina 55]
| |
eener doelloos uitvoerige, blijkbaar aan ‘De Atjèhers’ (I, 361) ontleende opsomming van alle personen die, de een na den ander, bevoegd zijn om als walî bij eene huwelijksvoltrekking op te treden, het volgende: ‘De vader is altijd het uitgangspunt, het centrum, waaruit de wali-kring behoort getrokken te worden... Voor een vrijgelaten slavin, die geen vader en asabâts rechtens heeft, is dat haar maulâ’. Na dan nog o.a. de opmerking gemaakt te hebben, dat deze verhouding tusschen vrijmaker en gewezen slavin ‘ook weer bedenkelijk naar romeinsch recht riekt’, teekent hij bij de vrijgelaten slavin, die geen vader en asabâts rechtens heeft, het volgende aan: ‘Hoe Dr. Snouck’(!) ‘kan spreken van een vrijgelatene, welke geene agnaten heeft, die aan de vereischten van geschiktheid voldoen, begrijp ik niet. Een gewezen slavin heeft rechtens nooit bloedverwanten.’ Men vergelijke dan ook, in verband daarmede, 's schrijvers ‘verbetering’ op blz. 514: ‘De moslimsche wet’, heet het daar, ‘kent drie categorieën van walis: 1o die tot de zoogenaamde asabât.... behooren...’ enz. ‘3o bij vrijgelaten slavinnen de gewezen meesters van die vrouwen, die natuurlijk geen asabât kunnen hebben, omdat voor slaven ook volgens moslimsch recht geen bloedverwantschap kan ontstaan.’ Maar wat volgens moslimsch recht kan of niet kan, heeft men dan toch alleen naar de Mohammedaansche wetboeken te beoordeelen; kon Mr. Willinck den weg daarin niet vinden, hoe durfde hij dan waardelooze conjecturen over den inhoud van het Mohammedaansche recht maken en bovendien zelfs den meest bevoegden schrijver over deze onderwerpen trachten te ‘verbeteren’? En men meene niet, dat eene dergelijke aanmatiging uitzondering is bij onzen schrijver! Ook op blz. 494 bijv. leest men weder de volgende laatdunkende woorden: ‘Dit alles heeft Dr. Snouck Hurgronje over het hoofd gezien, toen hij in zijn bekend werk over de Atjehers verklaarde, dat bij de moslimsche huwelijksvoltrekking de vrouw altijd partij is en niet hare’ (sic) ‘wali. Het juridische begrip van partij zijn bij een rechtshandeling | |
[pagina 56]
| |
ontging hem. En wanneer volgens de moslimsche wet de walî nog maar optrad namens de vrouw, als haar lasthebber, als hare(!) wakil, dan zou men desnoods nog vrede kunnen hebben met zijne beschouwing, maar ook dat is nooit het geval geweest... De walî trad altijd suo jure op, dus niet als representant der vrouw, die hij uithuwelijkte,... En als Dr. Snouck Hurgronje steun voor zijn meening tracht te vinden bij het feit, dat de bereids gehuwde vrouw volkomen zelfstandig eventueel kan optreden, wanneer zij n.l. tegen haren man wil ageeren..., dan verwart die taalgeleerde eenvoudig het begrip van partij bij het sluiten van een contract, met dat van partij in een rechtsgeding’. In eene geleerde noot aan den voet dier bladzijde vervolgt de schrijver dan nog: ‘Dr. Snouck Hurgronje heeft ook te veel gedacht aan ons westersch recht’, (!) ‘maar hij vergat, dat’... enz. (er volgt dan eene omslachtige verklaring van de artikelen van het Burgerl. Wetb. betreffende de huwelijksvoltrekking, welke in het hier bedoelde verband eigenlijk niets ter zake doen). En wat is nu ‘dit alles’, wat door dien taalgeleerde, ‘Dr. Snouck Hurgronje’, is over het hoofd gezien, maar door Mr. Willinck nu eens beter zou verklaard worden? De zaak komt op het volgende neer. Evenals andere volken met patriarchale familie-inrichting hebben blijkbaar ook de oude Arabieren zeker stadium van maatschappelijke ontwikkeling doorloopen, waarin de vrouw rechtens niet veel meer dan eene zaak was, welke door hare manlijke bloedverwanten aan haren echtgenoot verkocht werd en ook tijdens haar huwelijk rechtens in een toestand van afhankelijkheid jegens haren man bleef verkeeren. Wel vindt men van dien ouden toestand ook in de voorschriften der moslimsche wetboeken nog sporen; maar volgens de moslimsche wet is de vrouw toch in het algemeen geen zaak meer, veeleer een zelfstandige partij, zoowel bij het voltrekken van haar huwelijk als daarna. Zij sluit echter niet zelf haar huwelijkscontract. De oude vorm is in dit opzicht bewaard gebleven. In formeelen zin heeft | |
[pagina 57]
| |
dus haar walî bij de huwelijksvoltrekking, althans volgens de Sjâfi'itische leer, nog altijd de rol te vervullen, die hem ook oudtijds daarbij toekwam; formeel biedt hij de bruid nog altijd aan den bruidegom ten huwelijk. Kan de vrouw niet over een manlijken bloedverwant beschikken, die de rol van walî voor haar vervult, dan treedt bij de huwelijksvoltrekking de ter plaatse bevoegde overheidspersoon (hâkim) als haar walî op, tenzij zij in overleg met den bruidegom een ander (eenen zgn. hakam) daartoe mocht hebben aangewezen. Wel is waar kan eene vrouw zonder medewerking van haren walî haar huwelijk niet wettig tot stand brengen, maar slechts in een bepaald geval is deze laatste bevoegd, zijne toestemming tot het huwelijk en zijne medewerking daarbij te weigeren. Dit alles is reeds meermalen in den breede toegelicht en mag hier dus als bekend worden ondersteld. Blijkbaar heeft nu de rol, welke in formeel opzicht nog altijd aan den walî wordt toegekend, Mr. Willinck in de war gebracht. Hij meende daaruit te mogen afleiden, dat de walî eener vrouw ook volgens de moslimsche wetboeken nog altijd op eigen gezag haar huwelijk tezamen met den bruidegom kon tot stand brengen, zoodat consensus, wilsovereenstemming, tusschen de echtgenooten feitelijk overbodig was. Een blik in een moslimsch wetboek of in een of ander handboek over het Mohammedaansche recht had hem van het tegendeel kunnen overtuigen. Maar ook zonder dat meende hij de zaak reeds voldoende te begrijpen en achtte zich dan ook zonder aarzeling bevoegd, eene nieuwe, ‘betere’ opvatting hierover te verkondigen. Men leest daarover op blz. 492-493 o.a. het volgende: ‘Nochtans moet die consensus’ [tusschen de huwende partijen] ‘nooit, zooals bij ons, als een essentiale van de huwelijksvoltrekking beschouwd worden, als een vereischte, welks gemis deze nietig zou doen zijn. Heeft die plaats gehad, zooals de gerecipieerde moslimsche wet dat voorschrijft, dan blijft het huwelijk desniettemin geldig, ook al zou het achteraf blijken, dat er geen consensus tusschen de echtelieden bestond, op het oogenblik dat zij dit werden... | |
[pagina 58]
| |
De antiek-westersche rechtsregel solus consensus facit nuptias heeft in het moslimsche recht nooit gegolden en dus ook niet in dat, wat door de Minangkabauërs gerecipieerd werd op het stuk der huwelijksvoltrekking. Bij deze gold onder de moslims altijd, dat de consensus slechts tusschen den wali der vrouw en den meerderjarigen bruigom voldoende was, of tusschen dien wali en den voogd van den minderjarigen man... En hoe oud de vrouw ook moge worden, bij haar huwelijksvoltrekking speelt zij nooit een rol.’ Daarop volgt dan het boven geciteerde over de onkunde en het gebrek aan juridisch inzicht van ‘Dr. Snouck Hurgronje’. Trouwens ook den Profeet zelven wordt zijn gemis aan juridische kennis, zij het dan ook in meer bedekte termen, verweten! Mohammed toch heeft Allah in Koran II 237-238 laten zeggen: ‘Het is geen zonde voor ulieden, wanneer gij aan uwe vrouwen den talâk geeft (d.w.z. haar verstoot), nog vóórdat gij haar aangeraakt hebt,... geeft haar dan een geschenk’... enz. Dit moet echter volgens Mr. Willinck eene domme fout zijn, want hij leert ons op blz. 507-508, dat er in dit geval voor een jurist geen sprake kan zijn van eene verstooting (talâk), maar slechts van ‘de ontbinding van een louter contractueelen band middels rouwkoop’. Met de grootste naïveteit laat hij daarop volgen: ‘De Minangkabauërs hebben zich in deze fijne juridische onderscheidingen intusschen nooit verdiept, voor zoover mij bekend is. Bij hen schijnt bedoelde rouwkoop niet gerecipieerd te zijn; althans daar is mij niets van gebleken.’ Historische studies over den oorsprong der Mohammedaansche voorschriften zou men in een boek over het rechtsleven bij de Minangkabausche Maleiërs zeker niet verwachten, maar Mr. Willinck heeft toch de verzoeking niet kunnen weerstaan, den lezer ook met het resultaat zijner historischrechtsvergelijkende studiën op dit gebied bekend te maken. Niet alleen bij de oude Arabieren, aldus meent hij, maar ook bij de Mohammedanen heeft oorspronkelijk het matriarchaat | |
[pagina 59]
| |
geheerscht. Eerst de latere Mohammedaansche ‘rechtsgeleerden’ kregen zulk eene bewondering voor de schoonheden van het (toen reeds sedert eeuwen in onbruik geraakte) recht der XII tafelen, het recht uit de tijden van Mozes en Homerus, enz., dat zij besloten, daaruit eenige patriarchale antiquiteiten voor hunne Mohammedaansche geloofsgenooten te ontleenen. Vandaar dus bijv. de Mohammedaansche bruidschat, ontleend aan het oud-Grieksche rechtGa naar voetnoot1), de Mohammedaansche 'iddah-periode, de walî bij de Mohammedaansche huwelijksvoltrekking en nog veel meer, alles ontleend aan het oud-romeinsche recht, de besnijdenis, ontleend, zoo al niet rechtstreeks aan de oude Babyloniërs, dan toch aan de oude Hebreeën (zie blz. 539), enz. - Men durft zijne oogen nauwelijks vertrouwen bij het lezen van dergelijke dwaasheid. Zelfs een ‘bewijs’ meende Mr. Willinck gevonden te hebben voor het matriarchaat bij de Mohammedanen! Men zie blz. 507: ‘En dat ook de moslims nooit een deductio in domum mariti als een essentiaal van hunne huwelijksvoltrekking hebben gekend, is voor mij mede een bewijs, dat ook zij oorspronkelijk in matriarchale rechtsverhoudingen moeten hebben geleefd.’ De nadere toelichting van dit ‘bewijs’ vindt men op blz. 495-498. Zij sluit aan bij hetgeen wij hierboven reeds mededeelden over Mr. Willinck's opvatting, als zoude bij de Moslims de walî nog steeds op eigen gezag de bruid in het huwelijk kunnen verbinden. De quintessence van Mr. Willinck's uitvoerige betoog komt ongeveer op het volgende neer: Oppervlakkig oordeelende zou men geneigd zijn, de door haren | |
[pagina 60]
| |
walî ten huwelijk gegeven vrouw als het ‘voorwerp’ van het huwelijkscontract te beschouwen; in werkelijkheid is zij dat evenwel niet; want het huwelijk geldt reeds als voltrokken, nog vóórdat de vrouw ‘geleverd’ is! Dit is eene rechtsopvatting, welke, naar de heer Willinck oordeelt, slechts verklaard kan worden, door aan te nemen dat bij de oude Arabieren en Moslims oorspronkelijk matriarchaat geheerscht heeft. Anders had de vrouw bij de latere Moslims immers ‘geleverd’ moeten worden bij de huwelijksvoltrekking. Zijne woorden luiden in het kort aldus: ‘Bij de Minangkabauers werd dus te allen tijde de vrouw uitgehuwelijkt en bij de moslims gebeurde dat ook altijd. Maar daarmede is nog niet gezegd, dat zij ook het voorwerp van het huwelijkscontract was bij beide “volken”. In de Minangkabausche wereld kon zij dat ten minste nooit zijn’... enz. [op grond der matriarchale verhoudingen]. ‘Pas onder de patriarchale rechtsorde werd de vrouw... voorwerp van het huwelijkscontract. Zij werd dan verkocht...’ enz. ‘En de gesloten koop, waarvan zij het voorwerp uitmaakte, was ook niet eerder voldongen dan nadat zij in het feitelijk bezit van haren man was gekomen, na de deductio in domum mariti. Zoo was het altijd bij alle volken der oudheid, bij de oudste Semieten...’ enz.; ‘zoo is het nog heden bij de onder patriarchale instellingen levende volken’,... enz. ‘Bij die allen werd dus het sluiten van het huwelijkscontract tusschen de bevoegde partijen op zich zelf niet meer voldoende om het huwelijk een voldongen feit te doen worden. Daar moest steeds nog wat bij komen, de levering van de vrouw, de traditio symbolica, haar deductio in domum mariti. ‘Maar de moslims zijn in hun recht blijven staan op het oud-matriarchale standpunt. Althans is bij hen, die de Sjafiietische leer volgen, niet de vrouw het voorwerp van het huwelijkscontract, maar slechts het huwelijksgenot, dat zij belooft aan te brengen.’ [Men lette op deze bewering met het oog op hetgeen verder volgt]. ‘Zij behoefde dus ook niet geleverd te worden aan den man, het was | |
[pagina 61]
| |
voldoende, indien deze haar als echtgenoote had aangenomen met zijn woord. Zulks wijst er op, dat de oude Arabieren oorspronkelijk ook onder een matriarchale rechtsorde moeten hebben geleefd, anders zouden zij wel de traditio van de vrouw gekend hebben vóór Mohammed's tijd; zij zouden de zaak evenzeer niet vertrouwd hebben, dan nadat de vrouw in het feitelijk bezit van den man was gekomen, in diens huis, of althans in dat van zijn vader. Zij’ [wie?] copieerden in den tijd na den Profeet echter in alles de cultuur van andere volken, van de oude Joden, Grieken en Romeinen, en namen dus van dezen ook den verkooper van de vrouw over, zooals de oudjoodsche, grieksche en romeinsche familievader zulks was. Hun wali werd niets anders dan het namaaksel van dezen, maar voorwerp van den koop bleef louter en alleen het huwelijksgenot; de persoon van de vrouw werd dat niet,.... waren de moslimsche rechtsgeleerden met hun copieeren van vreemde patriarchale rechtsinstellingen.... consequent geweest, dan zouden zij de vrouw ook wel degelijk als voorwerp van het contract hebben moeten beschouwen’.... enz. Het zonderling verwarde betoog eindigt ten slotte onverwachts met de waarlijk verbluffende opmerking: ‘Intusschen is het de moeite niet waard om er over te strijden of volgens het moslimsche recht de vrouw zelve dan wel het huwelijksgenot voorwerp van het huwelijkscontract is; het is oud lood om oud ijzer.’ Dat bij de Arabieren, evenals bij andere Semietische volkeren, reeds in zeer oude tijden het patriarchaat heeft geheerscht, zooals o.a. op linguistische gronden kan worden aangetoond, - dat van een matriarchaat in Arabië daarentegen slechts min of meer vage sporen zijn aan te wijzen, - dat over dit ingewikkelde onderwerp eene vrij uitgebreide literatuur bestaat, - van dit alles heeft Mr. Willinck blijkbaar zelfs geen vermoeden. Dit moge nu op zich zelf ook wel begrijpelijk zijn, maar waarom schreef hij er dan over en nog wel in een boek over de Minangkabausche Maleiërs? Kan bovendien zelfs het meest absolute gemis | |
[pagina 62]
| |
aan de noodige feitelijke gegevens als verontschuldiging gelden voor zulke ‘bewijzen’, zulke betoogen, zulke veronderstellingen, als die waarop wij hierboven wezen? | |
II.In sommige gevallen worden de voorschriften van Allah's wet juist zooals zij in de Mohammedaansche wetboeken zijn beschreven door de Inlanders min of meer getrouw nageleefd. Dat de heer Willinck die voorschriften slechts gebrekkig kende, bleek ons boven uit eenige voorbeelden. De telkens in zijn boek voorkomende verzekering, dat foutief door hem beschreven Mohammedaansche bepalingen aldus en in dien vorm door de Minangkabauërs zouden gerecipieerd zijn, kan wel als geheel waardeloos worden ter zijde gesteld. In andere gevallen pleegt echter de toepassing van Mohammedaansche voorschriften zich in den Indischen Archipel door zekere eigenaardige locale gebruiken te kenmerken, die voor het eerst door prof. Snouck Hurgronje in zijn standaardwerk over ‘De Atjèhers’ op meesterlijke wijze in het licht zijn gesteld. Hoewel in dat werk hoofdzakelijk over de adat der Atjèhers wordt gehandeld, vindt men daarin ook tal van gegevens over de desbetreffende gebruiken op Java en elders. Mr. Willinck had dus slechts te vermelden gehad, in hoeverre de adat der Minangkabauërs in dit opzicht overeenkwam met die der Atjèhers of andere Inlanders, dan wel daarvan afweek. Maar men komt bij het lezen van zijn werk al spoedig tot de overtuiging, dat hij met ‘De Atjèhers’ misschien wel oppervlakkig had kennis gemaakt, maar dit werk dan toch feitelijk niet kende. Zoo wezen wij hierboven reeds op Mr. Willinck's onjuiste opmerking, dat de duur van de 'iddah-periode in den Archipel ‘vrijwel overal en in elk geval slechts 100 dagen’ zou bedragen. Op blz. 450 schrijft hij nogmaals: ‘De duur van bedoelde periode valt voor niet zwangere weduwen samen met dien van den rouwtijd.... en is niet | |
[pagina 63]
| |
4 maanden en 10 dagen, zooals het moslimsch recht voorschrijft, maar slechts 100 dagen.’ Aan den voet dier bladzijde teekent hij daarbij het volgende aan: ‘Die periode van juist 100 dagen staat bij de indische volken in verband met hunne animistische opvattingen’.... enz. Ook op blz. 544 worden diezelfde beweringen nogmaals herhaald en volgens Mr. Willinck zou dit alles niet alleen voor de Minangkabauërs gelden, maar ook voor de Atjèhers en op Java. Blijkbaar berust deze geleerdheid echter geheel op misverstand. De schrijver heeft den rouwtijd en de 'iddah na een sterfgeval verward met de 'iddah na echtscheiding. In ‘De Atjèhers’ (I, 407, nt. 1) had hij het volgende kunnen lezen: ‘Ook in Atjèh neemt men, overeenkomstig de wet, na den dood des mans eene 'iddah van 4 maanden en 10 dagen in acht.’ Dat de rouwtijd der weduwen oorspronkelijk wel overal met animistische levensbeschouwingen in verband zal hebben gestaan, is waarlijk geene ontdekking, die de heer Willinck voor het eerst gedaan heeft, maar in dit geval is geen sprake van eene 100 dagen durende rouwperiode, die uit animistische opvattingen bij de indische volken zou moeten verklaard worden. Had Mr. Willinck bestudeerd wat in ‘De Atjèhers’ (I,401) voorkomt over het huwelijksgoederenrecht bij Mohammedaansche Inlanders, dan had hij waarschijnlijk de opmerking kunnen vermijden, die nu blz. 623 ontsiert. ‘Nochtans’, zoo schrijft hij daar, ‘hebben de Minangkabauërs wel altijd.... een gemeenschappelijk eigendom van man en vrouw te zamen gekend op goederen, die beiden tijdens het huwelijk middels gemeenschappelijken arbeid erlangden. Dat zijn de zoogenaamde... harto basarikatan (van ikat = binden, dus saamverbonden goederen)’... enz. Welk verstandig mensch zal een woord als basarikatan van ikat = binden afleiden? In ‘De Atjèhers’ had Mr. Willinck echter ter aangehaalde plaatse kunnen lezen, dat in Atjèh evenals op Java en Madoera en in de meeste Maleische landen, daar waar de vrouw de medewerkster van den man pleegt te zijn, stilzwijgend het be- | |
[pagina 64]
| |
staan eener ‘vennootschap’ tusschen de echtgenooten wordt aangenomen. Zulk eene vennootschap nu wordt met de daarvoor in de moslimsche wetboeken gebruikelijke arabische benaming sarikat (van sjarika = deelgenoot zijn) aangeduid. Ook het in den Archipel bij de Mohammedaansche Inlanders voorkomende gebruik van den ta'lîk (d.i. het voorwaardelijk uitspreken der verstooting) is in ‘De Atjèhers’ grondig en op heldere wijze uiteengezet. Desniettemin ontzag de heer Willinck zich niet, op blz. 556-558 o.a. de volgende beschouwingen over den ta'lîk bij de Minangkabauërs neer te schrijven: ‘Feitelijk komt het talâq talîq’ (sic) ‘naar onze begrippen neer op een contract tusschen man en vrouw gesloten, waarbij deze gemachtigd wordt om na bepaalde onzekere toekomstige gebeurtenissen zich als vrije vrouw te gedragen’. (!) ‘De Moslims evenwel, met hun totaal gemis aan juridisch instinct, hebben er echter nooit een contract in gezien, maar het talâq talîq altijd beschouwd als een bereids uitgesproken verstooting, die pas later van kracht kan worden. ...Het komt gedurende de laatste jaren ook al meer en meer onder de Minangkabauërs voor, maar in het bizonder daar, waar de vrije geestelijkheid’ (!) ‘hun would-be geleerdheid gaandeweg aan de goegemeent wist te slijten.’ Intusschen bleef het doel van den ta'lîk den heer Willinck ondanks de voorlichting, welke hij daarover toch in ‘De Atjèhers’ had kunnen vinden, ten eenenmale verborgen en in verband daarmede geeft hij dan ook van den zoogenaamden fasch op blz. 562 o.a. de volgende geheel scheeve voorstelling: ‘Voor de moslimsche vrouw is de fasch de eenige manier om van haren echtgenoot af te komen, indien zij gegronde redenen daartoe heeft, maar hij weigert het huwelijk middels choel te ontbinden. Die redenen zijn b.v. het niet nakomen van zijn belofte om den bruidschat contant te betalen..., dan wel zijn verzuim om haar een behoorlijk levensonderhoud overeenkomstig haren stand te verschaffen.... Wijders mag de moslimsche een eisch tot echtscheiding tegen haren man instellen, indien | |
[pagina 65]
| |
hij, ofschoon daartoe volkomen in staat, den bijslaap niet met haar uitoefent’... enz. Neen, integendeel; juist omdat de gehuwde vrouw in dergelijke en vele andere gevallen geen recht zou hebben, op grond der voorschriften van de moslimsche wet ontbinding van haar huwelijk te vorderen, is de ta'lîk in den Archipel gebruikelijk. Dit mag thans als bekend worden ondersteld en ook Mr. Willinck had dit behooren te weten, alvorens zijne ‘would-be geleerdheid aan de goegemeent te gaan slijten’. Behoeft het nog verder betoog, dat wie blijkbaar zóó slecht op de hoogte is, zoowel van de theoretische voorschriften der moslimsche wet als van hare praktijk in den Indischen Archipel, onbevoegd moet worden geacht om te kunnen oordeelen over den invloed van den Islam op het rechtsleven der Minangkabauërs? Wij willen ons dan ook niet langer verdiepen in hetgeen Mr. Willinck nog verder over dit onderwerp en o.a. over de ‘priesters’, de ‘vrije geestelijkheid’ en hare wandadenGa naar voetnoot1) onder de Minangkabauërs opmerkt, om thans te komen tot zijne kritiek op de Islam-politiek van het Indische Gouvernement. | |
[pagina 66]
| |
III.Wilde men den heer Willinck gelooven, dan zou de Indische Regeering door onwetende, onbekwame raadslieden misleid, den Islam in Nederl.-Indië gedeeltelijk door onverantwoordelijke nalatigheid, gedeeltelijk door eene reeks van geheel verkeerde maatregelen tot voortdurend grooteren bloei en wasdom hebben gebracht en tevens aan de fanatieke, Islamitische priesters eene machtige officieele positie verschaft, zooals hun die elders in Mohammedaansche landen nooit wordt toegestaan. Maar noch die afkeurenswaardige maatregelen van het Indische gouvernement, noch den werkkring, invloed en de positie dier ‘fanatieke priesters’ in Nederl.-Indië blijkt de heer Willinck te kennen. Wij bepalen ons hier tot bespreking der volgende kenmerkende voorbeelden. Op blz. 519 schrijft Mr. Willinck naar aanleiding van de zoogenaamde Huwelijksordonnantie van 1895 o.a. het volgende: ‘Op Java... vervult weer de afdeelingspenghoeloe of zijn plaatsvervanger geregeld de rol van qadhi bij huwelijksvoltrekkingen, krachtens zijn koewasa khakim, zooals het daar met een weer nagemaakt arabisch woord heet. Bij de staatsbladen 1895 No. 198 en 1898 No. 149 zijn ze vrijwel als qadhis inzake huwelijksaangelegenheden officieel aangesteld... Door bedoelde staatsbladen is op Java veel te veel het moslimsche priesterdom op den voorgrond gesteld. Het moslimsch recht zelf weet van geen bemoeienis van priesters met huwelijks- en echtscheidingszaken. De qadhi is daarin wereldlijke, geen geestelijke autoriteit. Men heeft dat op Java blijkbaar nooit ingezien. Vandaar dat het moslimsche priesterdom er een officieel cachet kreeg, wat een van de grootste fouten van onze islam-politiek in Indië werd; laat ons die fout op Sumatra ontwijken.’ Van waar nu die schoolmeesterachtige woorden? Wat heeft men op Java blijkbaar nooit ingezien? Welke ‘fouten’ moeten voortaan vermeden worden? | |
[pagina 67]
| |
De zaak is eenvoudig deze, dat Mr. Willinck van de hier bedoelde huwelijksordonnantie absoluut niets begrepen heeft. Den hâkim (d.i. den bij ontstentenis van manlijke bloedverwanten der vrouw bij de huwelijksvoltrekking optredenden overheidspersoon) heeft hij verward met den ‘deskundige’, die in Mohammedaansche landen den walî eener vrouw bij het sluiten van haar huwelijkscontract pleegt bij te staan. Over de functie van den hâkim (dien Mr. Willinck bovendien ten onrechte als een kâdhî beschouwt; vgl. ook blz. 517, laatsten regel) wordt in deze verordening absoluut niet gehandeld; wel over den bijstand van den bedoelden ‘deskundige’; van kâdhî's is geen sprake; van priesters evenmin. De huwelijksordonnantie, die, zooals bekend is, op de meest grondige kennis van adat en Mohammedaansche wet is gebaseerd, heeft het reeds geldende privaatrecht van den Inlander niet gewijzigd, maar slechts gouvernementsstraf bedreigd tegen het onbevoegd verleenen van ‘deskundigen’ bijstand bij de huwelijksvoltrekking, - wat ook reeds volgens de adat als strafbaar gold en waartegen werkelijk ernstige bedenkingen bestonden, - en verder in het belang der rechtszekerheid het reeds bestaande gebruik om de huwelijken te registreeren beter geregeld. De geldigheid van het huwelijk blijft ook na het in werking treden dezer ordonnantie evenals vóór dien tijd onafhankelijk van de medewerking der hier bedoelde ‘deskundigen’. Dezen behoeven daarenboven niet te behooren tot de Inlandsche ambtenaren, die met de godsdienstige aangelegenheden der Inlandsche bevolking belast zijn en die door Mr. Willinck met de misleidende benaming ‘priesters’ of ‘geestelijken’ worden aangeduidGa naar voetnoot1). | |
[pagina 68]
| |
Niets belet om een ander daartoe geschikt persoon, bijv. eenen schrijver ten kantore van een bestuursambtenaar, voor deze functiën aan te wijzen, hetgeen dan ook meermalen geschiedt, wanneer de omstandigheden dat toelaten, ook al weet Mr. Willinck dat niet. De ordonnantie bedreigt ten slotte straf tegen hem, die aan de huwende partijen te hooge kosten in rekening mocht brengen - een vroeger veel voorkomend misbruik bij de huwelijkssluiters, waartegen destijds moeilijk maatregelen konden genomen worden. Men moet uit Mr. Willinck's woorden wel afleiden, dat hem dit alles onbekend was, dat hij noch van de deze Ordonnantie betreffende voorschriften in Staats- en Bijblad, noch van hare ten uitvoerlegging in de praktijk, noch van de literatuur over dit onderwerp op de hoogte was. Maar wat dan wel te denken van een Indisch rechterlijk ambtenaar, die toont van de geldende gouvernementsvoorschriften al even weinig te weten als van de meest principieele voorschriften des Islams en haren invloed op de Inlandsche bevolking, - die desniettemin op hoogen toon durft praten van de grootste fouten onzer Islam-politiek in Nederl.-Indië, - en die een zorgvuldig voorbereiden, onder de meest deskundige voorlichting tot stand gekomen regeeringsmaatregel, waarvan hij inhoud noch strekking heeft begrepen, onbeschaamd durft brandmerken als eene ‘officieele begunstiging’ en vooropstelling ‘van het moslimsche priesterdom’! Ook op blz. 556 (in de aanmerking aan den voet der pagina) heet het weder van diezelfde ordonnantie, naar aanleiding van de daarin voorgeschreven verplichting om ook van de huwelijksontbinding kennis te geven aan den | |
[pagina 69]
| |
huwelijksambtenaar: ‘Men heeft door een en ander te bepalen... maar overal weer het moslimsche priesterdom op den voorgrond gedrongen, terwijl dit in de moslimsche landen nooit iets met familieaangelegenheden te maken had. Wat hebben wij toch steeds in Indië den Islamitischen priester in de kaart gespeeld, in stede van dien zoo min mogelijk tot een persoon van gezag te verheffen. Is 't wonder dat di bawah Compeni ook op Java agamo soedah djadi lebeh koeat? Onze Islam-staatkunde is in Indië tot nog toe één groote bévue geweest, in alle mogelijke opzichten.’ Hoe de regeering volgens den heer Willinck tegen den Islam in Nederl.-Indië behoorde op te treden, blijkt uit sommige zijner uitlatingen niet onduidelijk. ‘Niet alleen van een ethisch, maar ook van oeconomisch standpunt bezien’, schrijft hij bijv. op blz. 527, ‘deugen de moslimsche huwelijksvoorschriften al evenmin als elk ander recht aan sjarat of adat ontleend. Onze koloniale staatslieden trekken er zich echter nooit iets van aan,... 's Lands wijs, 's lands eer, zoo oordeelde men altijd vrij kortzichtig en gemakzuchtig’. Blijkbaar hadden die afkeurenswaardige voorschriften volgens Mr. Willinck van regeeringswege eenvoudig moeten worden afgeschaft! Zeer duidelijk laat hij zich in dit opzicht uit ten aanzien der Mohammedaansche godsdienstige broederschappen en de scholen voor moslimsch godsdienstonderwijs. Wat deze mystieke broederschappen in Nederl.-Indië in de praktijk zijn, - in welke godsdienstige behoeften der Inlanders zij plegen te voorzien, - aan welke voorwaarden zij gebonden zijn en hoe het regeeringstoezicht daarop uitgeoefend wordt, - van dat alles heeft de heer Willinck nooit gehoord. En wat de aard is van het Inlandsch godsdienstonderwijs, - onder welke beperkende voorwaarden dit mag gegeven worden, - hoe de regeering toeziet op de naleving harer voorschriften in deze materie, - van dat alles is Mr. Willinck volstrekt onkundig. Het is hem blijkbaar zelfs nooit in de gedachten gekomen, dat hij zich over zulke vragen met eenige inspanning | |
[pagina 70]
| |
misschien wel eenigszins zou kunnen inlichten. Maar waartoe ook? Ook zonder dat immers stond zijn oordeel reeds bij voorbaat vast. Men leze wat hij daarover op blz. 305-307 schrijft: ‘Het is mij altijd een raadsel geweest’, leest men daar o.a., ‘hoe ons gouvernement bedoelde genootschappen heeft kunnen dulden in Indië. Zij moesten alle streng verboden worden, het deelnemen aan die vereenigingen behoorde flink gestraft te kunnen worden.’ En het godsdienstonderwijs vindt in Mr. Willinck's oogen niet veel meer genade. ‘Terwijl ieder ander, die in Indië onderwijs wil geven, daartoe vergunning van het gouvernement noodig heeft, mochten de moslimsche geestelijken hun ware(?) wijsheid weer altijd overal in de kolonie aan den man brengen, zonder dat onze Regeering zich daar ooit iets van aantrok, zonder dat zij daarop een schijn of schaduw van controle bliefde uit te oefenen’ (sic)....’ Ook de moslimsche priesterscholen moest men eenvoudig kortweg verbieden. Ook die inrichtingen kunnen nooit veel goeds uitrichten.... Al die inrichtingen doen meer kwaad dan goed; zij zijn slechts agenturen van de drijvers in het Heilige Land, de perspompen, met welke het noodige geld uit Indië ten behoeve van Mekka wordt gezogen,’..... enz. ‘Laten wij ze toch zoo gauw mogelijk opruimen.’ Onwillekeurig herinnert men zich bij het lezen dezer ontboezemingen de klachten, die Mr. Willinck indertijd in de Nieuwe Courant van 31 Mei en 1 Juni 1906 publiceerde over het door hem onderstelde gebrekkige toezicht der Indische regeering op het heffen van godsdienstige belastingen door Mohammedaansche priesters. Ook toen bleek de heer Willinck geen enkel der desbetreffende regeeringsvoorschriften te kennen en nadat hem daarop door Prof. Snouck Hurgronje in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 11 Augustus 1906 was gewezen, en uiteengezet, waarom en op welke wijze de Regeering angstvallig ertegen waakte, dat het in ontvangst nemen van zekere godsdienstige liefdegaven in geen geval het karakter | |
[pagina 71]
| |
van belastingheffing zou kunnen aannemen, wist Mr. Willinck daartegen behalve eenige grove personaliteiten niets anders in het midden te brengen dan de naïeve verzekering, dat het onderscheid tusschen eene door de gestelde machten geheven en afgedwongen belasting en eene vrijwillige, uit godsdienstige overtuiging opgebrachte liefdegave hem in dit geval niet duidelijk was, zoodat hij zijn betoog bleef handhaven. Welke maatregelen hij dan wel van de Indische Regeering had verlangd, bleek niet. Of behoorde wellicht ook het geven en ontvangen dezer godsdienstige gaven naar 's schrijvers opvatting tot die wanbedrijven, die, evenals het deelnemen aan de godsdienstoefeningen der mystieke broederschappen, streng verboden, ja flink bestraft behoorden te worden? Wij laten Mr. Willinck's opmerkingen over den Islam in Nederl.-Indië en het volgens hem zoo afkeurenswaardige beleid van het Indische Gouvernement tegenover de belijders van dien wereldgodsdienst verder onbesproken. Had de heer Willinck een wetenschappelijken naam te verliezen gehad, hij zou zich wel er voor gewacht hebben, zoo lichtvaardig over onderwerpen te schrijven, waarvan hij moest weten, in geen enkel opzicht op de hoogte te zijn. Maar het betrof hier bovendien niet uitsluitend academische quaesties, doch ook vraagstukken van praktisch regeeringsbeleid, welke voor eene koloniale mogendheid als de Nederlandsche van het hoogste belang zijn te achten. Niet ongestraft zou zij de godsdienstige gevoelens van millioenen harer onderdanen op de door Mr. Willinck bedoelde wijze kunnen kwetsen. Men mag aannemen, dat de heer Willinck te goeder trouw, in volkomen onschuld getracht heeft, aldus aan zijne persoonlijke gevoelens uiting te geven. Maar had men bij iemand van zekere ontwikkeling en zekere positie niet zooveel besef van verantwoordelijkheid mogen onderstellen, dat hij zich althans had onthouden, van op een toon van gezag over dergelijke ver buiten zijn gezichtskring vallende onderwerpen ongevraagde adviezen te geven, zonder ook zelfs maar eene poging te hebben | |
[pagina 72]
| |
aangewend, om zich door eenig ernstig onderzoek tot oordeelen daarover in staat te stellen? De Indische Regeering heeft het zeldzame voorrecht, op dit gebied voorgelicht te worden door een bij uitstek deskundigen adviseur van zeer buitengewone gaven, dien elke koloniale regeering haar ongetwijfeld mocht benijden, en wiens helder inzicht gelukkig in steeds wijdere kringen hoog gewaardeerd wordt. Over de Islam-politiek van het Indische gouvernement behoeft men zich dus voorloopig zeker geene zorgen te maken. Maar zal nu geschrijf van onbevoegden in den trant van Mr. Willinck's opmerkingen in zijn boek over het rechtsleven bij de Minangkabausche Maleiërs toch op den duur weder hier en daar misverstand doen rijzen? Men kan het zich nauwlijks voorstellen. Toch scheen een woord van krachtig protest tegen dergelijk geschrijf niet geheel overbodig. |
|