| |
| |
| |
Doodencultus en oud-christelijke winterfeesten
Door D. Logeman - van der Willigen.
Het is genoeg bekend hoe reeds de natuurmensch geloofde in een voortbestaan na den dood en welke voorstelling hij zich maakte van het leven na den dood. Die voorstelling veranderde naarmate de mensch toenam in beschaving en ontwikkeling, en leidde tot merkwaardige volksgebruiken. Uit die volksgebruiken leeren wij het volksgeloof kennen.
Sinds de studie der folklore in den modernen tijd zulke ijverige beoefenaars gevonden heeft, zijn allerlei gebruiken opgemerkt die wijzen op een volksgeloof van veel vroegere tijden. Wat eenmaal in de ziel van het volk wortel heeft geschoten, wordt niet gemakkelijk uitgeroeid. Een en ander wat ik hierover gelezen heb, of gehoord, deel ik den lezer hier mede.
De welbekende Deensche Em. predikant Dr. H.F. Feilberg zegt op pag. 5 van zijn lijvig werk ‘Jul’, (Schubothe, Köbenhavn 1904): ‘In het volksgeloof van vroeger woonde de Doode in het rijk waar de duisternis heerscht en waar Nacht de naam is van den vorst die het regeert. De mensch daarentegen woont waar de zon schijnt, het gras groeit en de bloemen geuren in weelderige kleurenpracht.
| |
| |
Als de zon opgaat ontwaakt de mensch tot nieuw leven, maar als de hemel verduistert en tallooze sterren uit het Oosten te voorschijn komen, gaat hij rusten. Juist dan ontwaken de dooden. Zij staan op uit hun graf en beginnen hun zwijgenden stillen gang en zetten op hun wijze hun vroegere leven op aarde voort; beheerscht door dezelfde passies haten zij, hebben zij lief, treuren zij en vermaken zij zich, en verschrikken zelfs af en toe den mensch, die onvoorzichtig genoeg is zich in den nacht naar buiten te wagen. Ook wel mishandelt de doode den levende, want er schijnt een groote vijandschap te bestaan tusschen de bewoners van het Doodenrijk en die der Aarde.’
Op zekere jaargetijden heerscht echter ook over dag onrust onder de dooden. Voornamelijk in het voor- en najaar als de zwarte aarde onder den invloed komt van zon en warmte. Dan heeft de mensch de hulp van den doode noodig om het zaad in den akker te doen schieten. Zon, regen en dauw doen eerst hun plicht als het zaadje door de duisternis een weg heeft weten te banen. Dan worden de dooden onrustig en bezoeken hun vroegere woonplaatsen, waar zij een goed onthaal verwachten om het daarna met een vruchtbaren oogst te vergelden. De menschen versieren den haard en dekken feestelijk de tafel, maar verzoeken de dooden toch weer heen te gaan als zij voldaan zijn, omdat dooden en levenden nu eenmaal niet onder één dak kunnen wonen. Geschenken en offergaven worden naar de graven gebracht, want de dooden hebben het koud in de donkere onderwereld en in de eerste plaats behoefte aan warm voedsel en warme kleeren.
Voorbeelden hiervan zijn te vinden niet alleen in de Vedas der Hindoes, bij de Chineezen, de Japanners en Perzen, maar ook bij de Grieken en Romeinen. In Rome waren zelfs publieke doodsfeesten den 24sten Augustus, den 5den October en den 8sten November, terwijl ook menige familie haar privaat doodsfeest had, waarop al de familieleden zich bij het graf van een dierbare afgestorvene verzamelden, er geschenken heen brachten en er een feestmaaltijd hielden.
| |
| |
Toen kwam de tijd waarop de Apostelen het Evangelie uit Palestina over Griekenland naar Rome brachten. En zij verkondigden de waarheden die de goddelijke meester gesproken had over: ‘de zonden, die in een andere wereld vergeven kunnen worden,’ en over ‘die gevangenissen waaruit men niet kan verlost worden, alvorens den laatsten stuiver van zijn schuld betaald te hebben,’ - woorden, die niet alleen wijzen op het voortbestaan na den dood, maar ook op het Vagevuur. Het geloof in een voortbestaan na den dood was dus niet in strijd met de heerschende heidensche denkbeelden, maar toch konden de eerste Christenen zich moeilijk schikken naar de heidensche zeden en gewoonten. Aan de heidensche goden offeren, of die aanbidden was in strijd met het Christelijk geloof. Menig Christen heeft zijn verzet met den dood moeten bekoopen. Het bloed der martelaren vloeide rijkelijk. Om onder de heidenen hun leven eenigszins mogelijk te maken, moesten de geloovigen van hun kant veel toegeven en vooral veel door de vingers zien. Dit gold in de eerste plaats de gewoonten die de heidenen hadden aangenomen tegenover hun afgestorvenen. En dat was een teere kwestie. Zoolang men nog maar met de levenden alleen te doen had, kon men wel eens onafhankelijker optreden. Daarom werden de bezoeken aan de graven, de herinneringsfeesten ter eere van de afgestorvenen voortgezet, al vierden de Christenen ook hun feesten ter eere van de gestorven martelaren. De eerste Christenen begroeven hun dooden in een gemeenschappelijke begraafplaats, de katakomben, waar zij ook hun eerste godsdienstoefeningen hielden. De Heilige Mis werd opgedragen op het graf van een martelaar, vandaar dat in het tegenwoordige altaar, ‘in het altaarblad, boven de altaartombe een opening wordt uitgespaard, waar naar kerkwettig voorschrift relieken van Heiligen moeten zijn ingesloten.’ (Het Roomsche Kerkgebouw, door M.C. Nieuwbarn O.P.; S. Theol. Lect. Kloosterman, Nijmegen, 1908 pg. 59.)
Hun geheele leer moesten de geloovigen aan de oogen van den vervolgzuchtigen heiden onttrekken, en huldigden daarom hun geloof en godsdienst in hun alleen bekende
| |
| |
teekens, wat de geheime ‘teekenleer’ deed ontstaan. Hiertoe behooren in de eerste plaats de Christus-monogrammen. Het aantal geloovigen groeide zeer langzaam aan, en het heidendom behield lang zijn macht. Veel heidensche gebruiken bleven in zwang, al gaf men die langzamerhand andere namen en al zette men die ook in een andere lijst. De Agapen, feestmaaltijden waar overvloedig gegeten en gedronken werd, maakten plaats voor de algemeene heidensche doodsfeesten. Na de in 393 te Hippo gehouden synode, werd er afgekondigd dat ‘het volk zooveel mogelijk verhinderd moest worden om aan die maaltijden deel te nemen’. Herhaaldelijk werd het verboden om geschenken op de graven te offeren. De moeder van den Heiligen Augustinus zelf moest door de wachten tegengehouden worden, toen zij geschenken naar een graf wilde brengen, een gewoonte die zij uit Afrika had meegebracht. Het feest van ‘De Stoel van den Heiligen Petrus,’ (22 Februari) werd verzet op den dag van het doodsfeest der oude heidenen. Gregorius de Groote gaf in 601 het bevel de heidensche tempels in het vervolg niet meer te verwoesten, maar ze te veranderen in Christelijke kerken.
‘Opdat de harde gemoederen van het volk niet plotseling, maar trapsgewijze omhoog geleid zouden worden,’ mochten de heidenen echter hun feesten blijven vieren, al werden die ook veranderd in feesten ter eere van de Kerk en van hare martelaren de Heiligen. In 610 liet Paus Bonifacius IV het Pantheon te Rome, den tempel die aan alle afgoden gewijd was, openen en reinigen om dien te wijden aan de Heilige Maagd en alle Martelaren. Dit is de eerste oorsprong van den feestdag: Allerheiligen, die in 835 door Lodewijk den Vrome, op bevel van Gregorius IV werd vastgesteld op den eersten November. Nadat dit feest algemeen geworden was in de Frankische Kerken, drong het ook door in Engeland en later in Duitschland.
De feestdag van Allerzielen werd op den tweeden November vastgesteld, eveneens door de Kerk van Frankrijk, maar is van veel lateren datum dan het Allerheiligen feest. Niet voor het jaar 1000 schijnt het Allerzielenfeest algemeen
| |
| |
in zwang geraakt te zijn en de oorsprong van dien feestdag heet gezocht te worden in de volgende vrome legende:
Een pelgrim werd op zijn terugreis van het Heilige Land door een storm overvallen en met de bemanning van het schip gedwongen een toevlucht te zoeken op een klein eiland in de nabijheid van Sicilië bij een kluizenaar, die hen bizonder gastvrij ontving. Hij was hun op allerlei wijze behulpzaam en toen zij door het noodweer gedwongen hun verblijf moesten rekken, begon de pelgrim van zijn reis te vertellen. Hij sprak over alles wat hij te Jeruzalem gezien had en zeide dat hij nu op zijn terugweg naar Frankrijk was.
‘Kent ge daar het klooster te Cluny en den abt Odilo?’ vroeg de kluizenaar.
‘Dat zou ik denken!’ antwoordde de pelgrim. ‘Hij is een vriend uit mijn jeugd, maar waarom vraagt ge dit?’
‘Ge moet weten dat ik in de nabijheid woon van een vulkaan, waar menschenzielen gepijnigd worden en ik heb de duivels er herhaaldelijk over hooren klagen dat zij gestoord werden in het pijnigen der zielen door de offers en gebeden van vrome menschen. Zij waren vooral verbitterd op de monniken uit het klooster te Cluny en den abt, die hun voortdurend groote scharen van zielen ontnamen, waarop zij zelf recht meenden te hebben. En daarom smeek ik u innig,’ ging de kluizenaar voort, ‘om zoodra ge thuis komt naar den abt Odilo te gaan en hem te verzoeken om met zijn monniken nog vuriger dan te voren te bidden voor de zielen, die gepijnigd worden en missen voor hen te laten lezen.’ De pelgrim vergat dit verzoek niet. Zoodra hij in Frankrijk voet aan wal zette, ging hij naar den abt van het klooster te Cluny. Deze was hevig onder den indruk van wat de pelgrim hem meedeelde en liet dadelijk de monniken bij elkaar roepen om te beraadslagen en te bidden. Toen werd besloten dat te Cluny en in alle nonnenkloosters, de tweede November plechtig gevierd zou worden; dat er psalmen gezongen, aalmoezen uitgedeeld en missen opgedragen zouden worden, ter herinnering aan de geloovigen en dooden van het begin der schepping af.
Het feest zou gevierd worden als volgt:
| |
| |
De deken moet in overleg met den broeder, die over de keuken gaat, aalmoezen uitdeelen, bestaande uit brood en wijn, aan iederen arme die zich aanmeldt, zooals de gewoonte is op Goeden Vrijdag. Daags te voren zullen de kerkklokken luiden en wordt er avonddienst gehouden ter herinnering aan de afgestorvenen. Na de vroegmis moet er weer geluid en een mis gelezen worden voor de dooden. De ochtendmis moet zeer plechtig zijn. Alle klokken moeten luiden en er zal een mis gelezen worden voor den zielenvrede van alle gestorven geloovigen.
Langzamerhand werd het voorbeeld op andere plaatsen gevolgd, tot het feest in alle Christelijke landen algemeen werd. En al zijn het nu ook plechtige Kerkfeesten geworden met ‘orgelbruisen en klokgelui,’ - oorspronkelijk waren het toch niets anders dan feesten voor de dooden. Op Allerheiligen worden de Heiligen en geloovigen herdacht die in Gods hemel zijn opgenomen. Op Allerzielen de ongelukkigen die met de hoop op zaligheid voor oogen in het vagevuur de hevigste pijnen lijden. Menigeen trekt ongeloovig, of minachtend de schouders op voor den Katholiek, die zijn doode in het vagevuur laat lijden, totdat de ziel gelouterd is en gereed voor de eeuwige Zaligheid. Toch ligt het voor de hand dat een Christen een middenweg zoekt voor een ziel, die niet de Hemelsche vreugde waardig is, maar toch te goed is om eeuwig de pijnen der hel te lijden. Zoo ontstond het geloof in het vagevuur, maar vóór dit geloof algemeen was doorgedrongen, zond het volksgeloof de dooden de natuur in, waar zij in verschillende gedaanten, onder lijden en gebrek, wachten op het uur der verlossing. Het is niet meer, tenminste zelden, de gedaante van een roofdier, of roofvogel, waarin de Berserker zich huldden, maar meestal die van een muis, een vlieg, een mier, of een vlinder, die een tijd van boete moet doormaken, alvorens de eeuwige rust en Zaligheid te mogen genieten. Wel is dit volksgeloof reeds een Christelijk geloof, maar de heidensche wortels zijn toch nog lang niet uitgeroeid. Als iemand bijv. beloofd had een bedevaart te ondernemen en dit niet deed tijdens
| |
| |
zijn leven, moet zijn ziel in de gedaante van een pad dit verzuim herstellen. Het duurt vaak vele jaren, en kost groote moeite, voor het gelukt, indien een of ander toeval de ziel niet te hulp komt. Een vrachtrijder in Tyrol reed eens met zijn wagen op een langen, stoffigen straatweg. Plotseling sprong een groote, dikke pad op de lage wagentrede. De voerman hield niet van padden en schopte het dier er af, maar de pad sprong er voortdurend weer op tot het den voerman verveelde om het dier steeds weg te jagen, en hij het maar met rust liet. Toen hij aan een kruisweg kwam, waar een weg naar de Kerk leidde, was de pad plotseling verdwenen en in plaats daarvan zag de voerman een schoone maagd in schitterend witte kleeren voor zich staan. Zij bedankte den voerman en zeide dat zij in haar leven beloofd had een bedevaart te doen naar die Kerk, maar haar belofte niet nagekomen was en in de gedaante van een pad moest voortleven tot zij de Kerk bereikt had. Nu had de voerman haar gered. Ook prijken zielen als groote witte lelies op het veld, die echter verdwijnen zoodra men er de hand naar uitsteekt.
Het is hoogst merkwaardig om na te gaan hoe het volksgeloof samenhangt met den aard en de gesteldheid van het land zelf. De bewoners van het bergland laten de boetende zielen van hun afgestorvenen geheel andere pijnen lijden en angsten doorstaan dan die van het platte land. Als in het voorjaar de warme Zuidenwind over de machtige Alpenketen waait, zoodat de natuur haar ijsboeien ziet verbreken, de sneeuw met donderend lawaai naar beneden stort, de beken en watervallen voortbruisen en suizen in woeste vaart, stormen loeien, nevels het dal verduisteren en vreemdsoortige geluiden gehoord worden gelijk aan het klagen en jammeren van menschen in doodsnood, dan slaan de vrouwen een kruis en zeggen: ‘Dat zijn de vastgeketende zielen op de bergtoppen.’
In het Noorden en elders waar de bergen bedekt zijn met sneeuw, die nooit smelt, zijn schatten verborgen onder de blauw-groene gletschers, waar het schittert van goud en kostbare edelgesteenten. Die worden bewaakt door
| |
| |
‘schatbewaarders,’ die bibberend en klappertandend van kou wachten op hulp uit de menschenwereld, of op den dag des oordeels, waarop aan alle lijden een einde komt. Een schatrijk man lag op sterven en aan zijn sponde stonden zijn twee broeders. Op het oogenblik dat de man den laatsten adem uitblies, zagen de broeders iemand voorbij het venster gaan, in een dikken pels gehuld en geheel in winterdracht. De man had zulk een droeven blik in de oogen en geleek zoo sprekend op den juist gestorven zieke, dat de beide broeders vol schrik uitriepen: ‘De hemel zij ons genadig! Hij is op weg naar den bergtop!’ En dadelijk besloten zij hem te redden, wat mogelijk wezen zou, indien zij hem inhaalden voor hij in den berg verdwenen was. Weldra bereikten zij den berg en beklommen dien. Dichte, ijskoude nevels omringden hen. De nacht was donker tot de donder losbrak en de bliksem in het rond flitste. Zij baden het Onze Vader en begonnen langzaam den berg te bestijgen tot zij eindelijk den top bereikten en een stralenden blauwen hemel boven zich zagen. En daar stond ook hun broeder, - juist zooals zij hem voorbij het venster hadden zien gaan. ‘Dank voor jullie trouw en liefde!’ zeide hij. ‘Nu ben ik verlost!’ En op hetzelfde oogenblik werden zijn kleeren schitterend wit, steeg hij omhoog en verdween in de wolken van den dageraad. Daarop gingen de broeders naar huis om den doode te begraven.
In de Zwitsersche Alpen kan men groote plekken ‘roode sneeuw’ zien. Dat zijn de boetende zielen van voerlieden, die de roode Italiaansche wijn naar het noorden brachten, maar onverschillig en nalatig waren en den wijn onderweg vermorsten. Nu lijden de armzalige zielen zelf dorst. De jagers en herders weten dit en verzuimen nooit een paar druppels uit hun veldflesch op de roode sneeuw uit te gieten. Zij weten dat de zielen dan hun zullen bijstaan in sneeuwstormen, of op gevaarlijke wegen.
Hoe dikwijls hooren wij niet van deuren die piepen, van vensters en vloeren die kraken 's nachts in de stilte als alles slaapt. Hoe vaak niet van een geheimzinnig zuch- | |
| |
ten, van een bescheiden kloppen, van weenen en klagen... Dat zijn de zielen der dooden, die terugkeeren naar de plaats waar zij gestorven zijn. In Bretagne zijn veel doornhagen. Eens sloeg een vreemdeling op zijn wandeling gedachtenloos met zijn stok een paar bladen van de doornhaag af. ‘Laat dat toch,’ zeide zijn metgezel, een inwoner van de streek, ‘denk aan al de zielen die hier huizen en allerlei pijnen lijden, laat ze met rust!’ Als men langs een doornhaag loopt, moet men altijd even hoesten, of kuchen om de zielen de gelegenheid te geven tot vluchten. Men verbiedt den kinderen er takjes van af te breken, of er steenen in te werpen, en niemand zal ooit op de verdorde bladeren trappen, uit angst een ziel te kwetsen!
Op andere plaatsen denkt men zich de ziel in een steenhoop verborgen, waar zij lijden en boeten moet tot de steenhoop zoo hoog geworden is dat men vandaar den klokketoren van de kapel van de Heilige Maagd kan zien. Daarom werpt iedere voorbijganger uit medelijden een steen op den hoop om het wachten voor de lijdende ziel te verkorten. Een ziel kan zich ook verschuilen in een boomstam, in groote of kleine kuilen, in wagensporen, in knoopen van weggeworpen halsbanden. Zij kan gedoemd zijn om haar zonde uit te boeten aan den stok van een bezemsteel, onder den drempel van de voordeur, achter de deur, in den mesthoop - en waar al niet! Maar toch breekt voor alle lijdende zielen een oogenblik aan, waarop God haar rust verleent. Die rustdag is de feestdag van Allerzielen. Als 's avonds te voren de klokken luiden, dringt haar klank door in berg in dal, in bosch en beek, in de eenzaamheid der natuur zoowel als in de drukke menschenwereld. Dan worden alle boeien verbroken, en mogen de zielen gaan waarheen zij willen. De dooden staan op uit hun graven als het middernachtelijk uur geslagen heeft en vinden gemakkelijk hun weg met behulp van de lichtjes, die de levenden op het graf gezet hebben. In lange rijen komen zij aangewandeld, stil en wit...
Geen mensch mag zich gedurende dien nacht naar buiten wagen; menigeen die het deed, heeft het duur moeten
| |
| |
bekoopen. Er was eens een jongen, Jean Lemaître genaamd, die gedurende den nacht van Allerzielen zijn meisje een bezoek wilde brengen en twee vrienden meevroeg. ‘Hoe krijg je 't in je hoofd om in Allerzielen nacht de deur uit te gaan!’ zeide de een. ‘Ik geef niet om die praat,’ zeide Jean, en daarop begaven zij zich op weg. Maar weldra stieten zij op een lijkbaar, die dwars over den weg stond. ‘Nu keer ik terug,’ zeide de eene vriend. ‘Ik zal wel plaats maken,’ zeide Jean, die een dikken stok zocht en de baar stuk sloeg. Toen klonk er een stem: ‘Jean Lemaître, dit zal je berouwen!’ De jongens liepen voort. Terugkeeren durfden zij niet. Ten slotte moesten zij alle drie in éen bed den nacht doorbrengen. Tegen middernacht werd er hard op de deur geklopt en riep een stem: ‘Jean Lemaître, Jean Lemaître!’ en de heer des huizes zeide: ‘Jean, je moet opstaan, je wordt geroepen!’ ‘Sta toch op!’ zeiden de anderen. Maar Jean deed alsof hij het niet hoorde en verroerde zich niet. De deur sprong open en de doode liep regelrecht naar het bed, waar de drie jongens sliepen. ‘Sta dadelijk op, Jean!’ zeide hij. Zijn vrienden gaven hem een duw, zoodat Jean tenslotte wel moest opstaan: ‘Ga op de tafel liggen!’ De doode spreidde een laken over Jean uit, stak drie kaarsen aan en verdween. Geen van de anderen durfde zich verroeren. Den volgenden morgen was Jean ‘stijf, koud en dood’.
In een zeker gedeelte van Rusland verwacht men bezoek van de gestorven familieleden, nadat men een mis voor hun zielerust heeft laten lezen. De vrouw des huizes dekt de tafel zoo netjes mogelijk en voorziet die rijkelijk van lekkere schotels, waarna de familie zich om tafel schaart. Men blijft een oogenblik heel stil staan om eerst de dooden te laten eten, waarin zij zin hebben. Daarna gaat iedereen op zijn plaats zitten. Enkelen hebben, volgens de volksvoorstelling, de macht om de onzichtbare gasten te zien. Maar om deze macht te krijgen moet men het geheele jaar niet gelachen en zoo weinig mogelijk gesproken hebben. Als de vrouw des huizes de zielen zien wil, moet zij van 's morgens vroeg gezwegen hebben. Een boerin heeft
| |
| |
werkelijk haar grootouders de deur zien binnenkomen, even duidelijk alsof zij springlevend waren. Vol vreugde riep de boerin hun een welkomstgroet toe, waarop de dooden echter dadelijk verdwenen.
Een boer had zijn zinnen er op gezet om op Allerzielendag al zijn gestorven familieleden te eten te vragen niet alleen, maar hij wilde ze zien ook. Een heel jaar lang lachte hij niet en bijna geen woord kwam over zijn lippen. Op den dag van Allerzielen zag hij toen werkelijk zijn gestorven vader, grootvader en overgrootvader door het rookgat in de zoldering naar beneden komen en daarna lekker van de gerechten smullen. Zijn oom was ook in aantocht, maar die kon niet naar beneden komen omdat hij een egge bij zich had, die zoo groot was, dat die niet door het rookgat kon. De boer herinnerde zich op eens dat zijn oom indertijd een egge gestolen had en hij vond het zóo komiek dat zijn oom daarom in de andere wereld steeds die egge moest meesleepen, dat hij in lachen uitbarstte. Op hetzelfde oogenblik waren alle gasten verdwenen.
In 1830 woedde er in Clamecy in Frankrijk een hevige typhus-epidemie. Een vrouw verloor haar eenige dochter en was ontroostbaar over dit verlies. Zij ging van het Kerkhof naar de Kerk en omgekeerd en weende dag en nacht. Om haar te troosten zeiden de buren dat zij haar dochter misschien in Allerzielennacht wel zien kon. De vrouw waagde zich dien nacht naar het Kerkhof en zag de dooden uit hun graven rijzen en in lange scharen door de straten trekken, maar haar dochter zag zij niet. Eindelijk, na heel lang wachten, zag zij een gedaante, die heel langzaam naderde en ieder oogenblik stil stond. Dat was haar dochter. ‘O, moeder het is niet mijn schuld dat ik zoo achteraan kom en zoo langzaam loop! Zie hierin zijn al uw tranen en die maken de kruik zoo zwaar! Ween niet meer, geef me een kus en droog uw tranen!’ ‘O, kind,’ antwoordde de vrouw, ‘als mijn tranen je bezwaren dan zal ik nooit meer weenen.’ En de moeder hield woord.
De zielen van schipbreukelingen zweven gedurende Allerzielen nacht als schuim over de golven. Allen, die in
| |
| |
de diepte wonen en gehuld werden in het lijkkleed der golven, vereenigen zich dien nacht. De eene golf draagt een vader, de andere een moeder mee en waar die golven elkaar ontmoeten klinkt gejammer en gesteun, want de golven komen en gaan.... De zielen ontmoeten elkaar slechts om weer te scheiden. Als een visscher toevallig dien nacht aan zee loopt, hoort hij de geheimzinnige stemmen en bidt hij haastig een ‘miserere’ voor de arme zielen, die in koude en eenzaamheid wachten en lijden.
Op Sicilië is de feestdag van Allerzielen voor de kinderen een soort St. Nicolaasfeest. Daar heet het namelijk dat de dooden op dien dag, na uit het graf te zijn opgestaan, geschenken voor de kinderen brengen en die neerleggen op presenteerbladen, die door de kinderen zelf met plaatjes en zilverpapier versierd zijn. Ongelukkig komen de dooden op minder eerlijke wijze aan de geschenken dan de goede Sint uit Spanje. Want de dooden ‘stelen’ ze uit de winkels, maar dat schrikt de kinderen volstrekt niet af. Zij weten dat de dooden hen het geheele jaar gadeslaan om hen den tweeden November te straffen of te beloonen.
Op een afgelegen eilandje in het Westen van Noorwegen staat een oud, bouwvallig Kerkje. Het eiland is onbewoond, alleen de Kerk bewijst dat het eens bewoond geweest is, wat niemand zich echter meer herinnert. Iederen zomer reist de geestelijke, tot wiens parochie het eilandje hoort, er eenmaal heen om dienst te houden. Of er éen enkele visscher in de Kerk is, of dat alle plaatsen bezet zijn, de predikant bidt, preekt en zingt zooals gewoonlijk. Tusschen het lawaai van de branding en het loeien van den wind klinken er jammerklachten en zuchten als van menschen in doodsnood. Dat zijn de dooden die in de zee verdronken zijn, mannen, vrouwen en kinderen, oud en jong, die dien dag naar de Kerk gaan. Deze legende is ontstaan omdat volgens het volksgeloof ook alle boetende en rustelooze zielen behoefte hebben aan het Woord van God, aan den machtigen troost, die in het Evangelie te vinden is.
Eens viel ergens een vrouw op Allerheiligen dag in de Kerk in slaap. De koster sloot de deuren, zonder
| |
| |
haar gezien te hebben. Toen de vrouw ontwaakte, was zij heel verbaasd geheel alleen te zijn, maar nog verbaasder toen, met het slaan van twaalf uur, op eens al de kaarsen brandden en een Priester in zijn misgewaad naar het altaar ging.
Eerst knielde hij, daarop keerde hij zich naar de leege Kerk en zeide: ‘Is er iemand die antwoorden wil, als ik de Mis lees?’
De vrouw durfde van angst niets zeggen, de Priester trok zich terug in de sacristij en de lichten gingen uit.
Toen de Kerk den volgenden morgen geopend werd haastte de vrouw zich naar de pastorie om het gebeurde te vertellen.
‘Als het waar is wat ge zegt,’ zeide de Priester, ‘dan kan je een lijdende ziel een grooten dienst bewijzen. Je zoon is nog geen tien jaar oud, neem hem mee naar de Kerk en laat hem antwoorden als de Priester het weer vraagt. Als de geestelijke na den dienst vraagt welke belooning je zoon verlangt, moet hij zeggen: “Het Koninkrijk Gods.”’
De vrouw ging naar de Kerk terug, nam haar zoon mee en alles gebeurde zooals de Priester gezegd had. Toen de mis was afgeloopen, zeide de Priester tegen den jongen: ‘Je hebt me een grooten dienst bewezen. Vijf-en-twintig jaar lang ben ik hier iederen nacht geweest, nu heb jij me verlost. Waarmee kan ik je beloonen?’
‘Met het Paradijs,’ antwoordde de jongen.
‘Over drie dagen zal je er zijn,’ zeide de Priester. Drie dagen later lag het kind dood in bed.
De dag van Allerzielen is ook een eenige gelegenheid om in verbinding met de Dooden te komen, en door hun hulp gunsten te verkrijgen wat anders nooit gebeuren zou. Indien men tegen middernacht een lijkbaar de Kerk rond sleept, kan men groote schatten winnen en wat het orakel den geliefden dien nacht verkondigt komt altijd uit. Allerlei dieren krijgen gedurende den nacht van het Allerzielenfeest de gave om te spreken, bergen openen zich, voorspellingen klinken in de lucht... Het is een nacht vol wonderen en geheimen.
| |
| |
In den modernen tijd is veel bijgeloof verdwenen. De geloovige weet dat het vroegere idee, volgens hetwelk de dood een afgrond is van duisternis en vergetelheid, waar de ziel niet meer weet wat zij is, of wat zij gedaan heeft, op een dwaling berust. En dat het ook een dwaling is te beweren ‘dat de ziel niet weet waar zij heen moet, dat zij angstig ronddwaalt zonder te weten waar haar bestemming is.’
Toch zijn in sommige landen nog enkele gewoonten, die op bijgeloof duiden, blijven bestaan. In Bohemen worden op Allerzielendag lange brooden in den vorm van menschenbeenderen aan kinderen en bedelaars uitgedeeld. In Tyrol wordt voedsel voor de deuren gezet, dat iedereen mag meenemen. In Frankrijk deelen de kerkgangers noten en hazelnoten aan de kinderen uit. In de Abruzzen worden de armen op erwtensoep getracteerd. En op verschillende plaatsen in geheel Europa, worden dien dag aalmoezen uitgedeeld. In de Vogeezen en in Franche-Comté eet men op Allerheiligenavond gierstpap, overtuigd dat ‘autant de grains de millet avalés, antant d'âmes délivrées du purgatoire.’ (Zie: Sauvé, Folklore des Hautes-Vosges).
In Vlaanderen ontsteekt men op den avond van Allerheiligen een kaars, in sommige gezinnen zelfs een kaars voor de ziel van ieder afgestorven familielid. In Brugge ontsteken arme lieden soms wel 10 of 12 kaarsjes, want ‘zooveel keerskens ontstoken, zooveel zielkens geholpen’. Dit gebruik is echter aan 't uitsterven. (A. de Cock, Volkskunde 14, 1901-1902). Op verscheidene plaatsen in Vlaanderen kent men ook nog ‘zielebrood’, of ‘zieltjeskoeken’. Hoe meer broodjes men eet, hoe meer zielen verlost men uit het vagevuur, wil het volksgeloof.
In de omstreken van Dendermonde, Aalst en Oudenaarde meent het volk in zijn bijgeloof nog steeds dat de geloovige zielen op Allerheiligen en Allerzielen het vagevuur verlaten, zoodat het voor twee dagen geheel ledig is. (A. de Cock). In Tyrol zijn de zielen vrij zoodra de klokken beginnen te luiden. In Beneden-Normandië kunnen zelfs de verdoemden in den Allerheiligen nacht, door de gebeden der levenden twaalf uur lang van hun lijden ontslagen worden (Sétillot,
| |
| |
in R. de Trad. pop. XIII. 584). En in Dendermonde en Aalst meent men vast en zeker dat die vrijgelaten zielen, voor wie er niet genoeg gebeden wordt, terug moeten keeren naar het vagevuur. Wie dan een ziel, door allen verlaten, verlost, gaat later zelf recht naar den hemel. Vandaar op die dagen, zooveel vurige gebeden en talrijke communies.
In de omstreken van Verviers, heerscht evenals wij boven zeiden van Bretagne, het geloof dat de kinderen hagen en heesters die dagen niet mogen aanraken, omdat er zielen in schuilen. Op andere plaatsen in België verspreiden de geesten zich over hagen en op wegen, daarom zullen de Waalsche kinderen o.a. nooit op afgevallen bladeren trappen. (Wallonia, II. 200.) De deur mag ook niet hard toegetrokken worden uit angst dat er een ziel tusschen zou zitten (Gittée). In Jette bij Brussel mag men dien dag geen linnen te bleeken leggen en niet op het gras loopen. En zoo zouden er nog veel voorbeelden te noemen zijn, maar wij zullen het hierbij laten...
In de Katholieke landen worden op Allerzielendag bezoeken gebracht aan de graven, die met groen en bloemen versierd zijn. Op vele plaatsen worden processies gehouden, en in alle Kerken klinkt dien dag het machtige, indrukwekkende: ‘Dies irae, dies illa, solvet saeclum in favilla’...
Een protestant beschouwt dit Kerkfeest misschien wel geheel als een overblijfsel van een heidensch bijgeloof, maar hijzelf heeft in een van zijn feestdagen ook een overblijfsel bewaard van wat eens een heidensch bijgeloof was... Ik bedoel het Kerstfeest, al is het à priori bijna niet te gelooven - want, nietwaar, het Kerstfeest is het feest waarop wij de blijde geboorte van het Christuskind herdenken, het Kind dat met zijn verschijnen aan alle heidendom een einde maakte...
Maar er was een tijd dat het feest, dat wij nu het Kerstfeest noemen, een anderen naam droeg in de Germaansche landen, toen de ster van Betlehem nog niet aan den hemel geschitterd had, en er dus geen sprake zijn kon van het herdenken van den geboortedag van het Kind
| |
| |
Jezus. En vele gebruiken en gewoonten van het zoogenaamde Joelfeest der oude Germanen, zijn rechtstreeks overgegaan in het Christelijke Kerstfeest en ook nu nog, hoewel in zeer gewijzigden vorm, vooral in de Scandinavische landen, in zwang.
| |
II. Het Kerstfeest.
Oorspronkelijk was het oude Joelfeest niets anders dan een groot offerfeest. Als de mannen thuis kwamen van hun Vikingtochten, rijk voorzien van buit, was het geschikte oogenblik voor feestvieren aangebroken. Dan werden paarden, koeien en schapen voor de beelden der afgoden geslacht en werd het bloed in groote ketels verzameld. De heer des huizes besprenkelde met een kwast eerst de afgodsbeelden, de altaars en de wanden der woning, en daarna de huis- en feestgenooten. Het bloed versterkte den band tusschen god en huisheer, want de god was immers zelf op geheimzinnige wijze in het afgodsbeeld aanwezig. En hoe grooter het feest was dat men ter eere der goden vierde, des te gunstiger zou de god den mensch gestemd zijn. Op een feest dat door den hoofdman van een stam gegeven werd, of door een vorst, waren soms verscheidene honderde personen aanwezig. Het ontbrak in de ruime woning niet aan plaats. De feestzaal was zeer groot en in tweeën gedeeld. In het eene en langste gedeelte stonden de lange, houten tafels en langs de muren de banken, waarop de gasten zaten. Achter iederen gast hing aan den muur diens schild en wapens. Midden in de zaal brandde een groot vuur, waar boven de ketels hingen met het vleesch der geslachte dieren, dat de hoofdschotel wezen zou van het gastmaal. Het tweede gedeelte van de feestzaal bestond in een cirkelvormig, gewelfd bijgebouw gelijk aan het koor der Katholieke kerken. Dat was het eigenlijke Heilige der Heiligen. Daar stonden in een halven cirkel de afgodsbeelden en in het midden voor de beelden, het altaar met den ‘eedsring’. De ketels met bloed en de sprenkelkwasten hadden ook daar hun vaste plaats. De
| |
| |
gastheer zegende het vleesch en het feestbier dat voor de gelegenheid bereid was. Den eersten beker ledigde men op Odin, opdat hij den hoofdman macht en zegen zou verleenen, den tweeden op Njord en den derden op Freyr in de hoop op ‘een goeden oogst en vrede.’ In de meeste oude saga's zijn de feesten uitsluitend aan Freyr gewijd, aan den god die heescht over regen en zon en de vruchtbaarheid der aarde, wat niet te verwonderen is bij een volk dat leeft van landbouw en veeteelt. En wij leeren uit de saga's verschillende gewoonten kennen. Soms legden de mannen onder het drinken van den eerebeker een belofte af om binnen het jaar een groote heldendaad te verrichten. Hier en daar bekrachtigde hij die belofte met de hand op den kop van een groote slang. Ook een waarzegster mocht op het Joelfeest niet ontbreken. Het donkere jaargetij scheen ook de ware tijd te zijn tot het ontsluieren der geheimen van de toekomst.
Een algemeene bekende en beroemde waarzegster was Thorbjörg. Thorkel noodigde haar uit om in zijn huis de toekomst te voorspellen. Er werd een eerezetel voor haar gereed gemaakt, waarop een kussen met kippenveeren gevuld.
Thorbjörg verscheen 's avonds in een blauw overkleed door een gordel van zwammen saamgebonden. Haar kleed was tot aan het middel met gekleurde steenen bezaaid en een ketting van glazen kralen sierde haar hals. Zij had een kap op van lamswol, gevoerd met wit kattenvel, en een grooten staf in de hand met gekleurde steenen versierd en voorzien van een koperen knop. Aan haar gordel van zwammen hing een leeren zak met haar toovergereedschap. Zij droeg kalfsleeren schoenen met lange riemen, aan het eind waarvan groote metalen knoopen waren vastgehecht, en handschoenen van kattenvel, gevoerd met witte wol. Allen groetten haar eerbiedig voor Thorkel haar aan de hand naar den eerezetel leidde. Zonder een woord te zeggen nuttigde zij dan het feestmaal, dat voor haar bereid was en bestond uit pap van geitenmelk en harten van alle dieren, die maar binnen het bereik waren. Daarop
| |
| |
legde zij zich te rusten: alleen na een goeden nacht kon zij haar kunst uitoefenen. Den volgenden dag had zij de hulp noodig van een vrouw, die door het zingen van tooverliedjes de geesten, die haar moesten bijstaan, zou oproepen. Zulk een vrouw was Gudrid en die kende een menigte tooverliedjes. Dan was Thorbjörg gereed.
Terwijl er in huis aldus werd feestgevierd en gedronken, gingen de geesten en monsters daar buiten hun gang en drongen ook soms wel de woningen binnen om er onheil te stichten. In Rolf Krake's sage wordt een monster in de gedaante van een draak door Bödvar Bjarke verslagen. In de Njals sage staat 's nachts de grafheuvel open van den gestorven Gunnar, die een vroolijk deuntje zingt, dat ver in het rond weerklinkt. 's Nachts staat de doode Torgunne uit haar graf op om eten te bereiden voor degenen die haar lijkstoet vormden. Op den avond van het Joelfeest wordt Glam, de schaapherder, door een geest gedood. Torer Vidleg komt met zes volgelingen de zaal binnen waar het Joelfeest in vollen gang is, neemt plaats bij den haard en schudt de grafaarde van zijn kleeren. Reuzen sleepen vrouwen en kinderen naar hun hol. De onverwachtste en vreeselijkste dingen gebeuren, terwijl het offerbloed vloeit en de houten bekers steeds vaker omhoog geheven en geledigd worden.
En de feesten veranderen niet dadelijk van aard als de Blijde Boodschap bekend wordt, al zien wij al spoedig een Christelijk tintje verschijnen. In plaats van het bezoek van de zielen der dooden en dat der geesten, bereidde men zich voor op het bezoek van Engelen en Heiligen, zelfs op dat van de Heilige Maagd en het Christuskind. In enkele streken, vooral in de landen die aan de Oostzee grenzen, geloofde men echter toch nog lang dat in dien tijd van het jaar de zielen der dooden onder de levenden verschijnen om zich in hun woning een oogenblik aan den haard te warmen in hun koude, vochtige grafkleeren en hun verstijfde lichamen te verkwikken met warme sprijzen en dranken. Maar de dooden komen nooit alleen. Zij hebben een groot gevolg, dat den
| |
| |
mensch 's nachts als een visioen voorbij trekt. In groote scharen komen zij aanzweven, in onafzienbare legers. Boschnimfen stijgen op uit den mos-bodem van een toover-woud, schitterend van gouden bladeren en diamanten dauw-druppels. Waternimfen verheffen zich uit meren en bronnen met zilveren haren vol parelen bestrooid, hun slank-voetige lichamen kronkelen en wenden zich naar alle kanten. Dwergen met groote hamers en kleine lederen zakken om den hals stappen gewichtig voort. Draken bewaken verborgen schatten aan ieders oog ontrokken. Kabouters, met grijze baarden en ineengedrongen lichamen, zwaaien vroolijk den rooden puntmuts. Ook weerwolven ontbreken niet, die 's nachts op kleine kinderen loeren en evenmin de geesten, die men in het gebergte wel eens tegenkomt, altijd met den zak op den rug, waarin zij de geraamten van verdoemde zielen bewaren. En de kleine kwelduivel, die het op de schoolkinderen voorzien heeft en zich in een paard verandert dat de kinderen uitnoodigt op een ritje; zonder argwaan klauteren de kinderen op zijn rug die steeds grooter wordt, maar zoodra het laatste kind zit, gaat de geest er van door en de kinderen komen nooit terug.
Na deze groep komt een andere, door den boozen geest zelf aangevoerd. Voorop de groote wagen, die de dooden haalt, voorafgegaan door den kleinen doodsvogel en den lantaarndrager, dien men 's winters anders nooit ziet, maar die 's zomers als een klein vlammetje over het kerkhof dwaalt en den menschen veel kwaad berokkent. Daarop volgen de zielen uit het vagevuur, die een oogenblik naar de aarde mogen terugkeeren en het werk voortzetten waaraan de dood hen onttrok. De een maait koren, een ander houdt zijn liefje bij de hand, maar de duivel komt naar haar toe en noodigt haar ten dans. Drenkelingen stijgen uit het water op en strekken de handen uit naar de Kerk waarin zij gedoopt werden. Anderen zitten in het groote doodenschip dat gedoemd is om eeuwig op de groote wateren rond te drijven. Priesters, die geld aannamen voor missen die zij niet gelezen hebben, of weigerden armen te begraven,
| |
| |
die geen graf bekostigen konden. Verdoemde zielen, die hun grafsteenen opheffen, hun familieleden aanmoedigen om toch voor hen te bidden en smeekend de handen uitstrekken naar het groote kruis op het kerkhof. Duivels in allerlei gedaanten, groot en klein. Toovenaars reusachtig groot, met baarden die over den grond sleepen, en een machtigen tooverstok in de hand. Ook de os en de ezel uit den stal van Betlehem, die het spraakvermogen gekregen hebben en samen praten. Maar boven allen en alles verheft zich de groote, onmetelijke schare van Martelaars, Heiligen en Engelen die stralend van licht, schitterend van heerlijkheid gedeeltelijk achter de wolken verscholen is...
Het visioen duurt slechts een oogenblik, de duisternis van den nacht bedekt maar al te spoedig alles met zijn donkere, ondoordringbare sluiers. Maar de mensch, in zulk een nacht bedacht op het allergeringste geluid, verneemt de geheimzinnig fluisterende stemmen die de duisternis doordringen en weet wat hij er van te denken heeft...
Als de sneeuw in dichte vlokken neerdwarrelt, in een helderen vorstnacht, of wanneer een ondoordringbare duisternis zich over de aarde verspreidt, - dan weet de mensch dat de natuur het spraakvermogen krijgt.
Als het zeewater licht aan het strand, klinken klagende en jammerende stemmen door het lawaai van de branding, door het kabbelen van de beek en het bruisen van den waterval. In de groote, donkere bosschen naderen sluipende voetstappen, het ritselt in de bladerlooze takken der boomen, en in het droge loof op den grond. Plotseling, - een suizen in de lucht, een woelige schare trekt voorbij - wie zijn dat? Vanwaar komen die stemmen? Waarheen gaan ze? Er glinsteren lichtjes op de verlaten heide, waar de grafheuvels uit vroegere tijden opgeworpen werden, uit de met sneeuw bedekte bergen klinkt een dof gedreun, kraken en barsten uit de blauwe gletschers. En in de boerenhoeve is men druk in de weer, zachte voetstappen worden gehoord in kelder en op zolder, in stal en schuur. Men ziet schaduwen onder de oude boomen en bij de groote en kleine rotsblokken, die over het veld verspreid liggen. De ‘onzicht- | |
| |
baren,’ zijn aan het werk. Slechts enkele menschen bezitten de gave om ze te zien; goede en kwade geesten zijn het, die de menschen helpen of schade berokkenen, en men moet beiden te vriend zien te houden. Vertelsels en verhalen over al wat de geesten deden en veroorzaakten vormen geheele boekdeelen. Meestal was de geest een klein mannetje in een grijs wollen pakje met een rooden puntmuts op, een oud ventje met een langen baard. Wie kent hem niet, den goedaardigen kabouter? Minder vriendelijk van aard is de Nisse, die de menschen op allerlei wijzen plaagt als hij niet krijgt wat hij hebben wil, terwijl de Noorsche Draugen nog veel strenger is. Deze drie geesten spelen een groote rol in de Noorsche sprookjeswereld naast monsters, draken, berggeesten, waternimfen, elfen en hoe zij meer mogen heeten al de machten, die ieder hun eigen zeer individueel karakter hebben en vooral niet als ‘kabouter’ over éen kam geschoren mogen worden.
Veel Noorsche sprookjes zijn de laatste jaren geïllustreerd verschenen, zoodat we ons heel goed een voorstelling kunnen maken van die verschillende geesten. Een artist als de groote Werenskjold gaf onlangs nog een prachtuitgave uit van de Noorsche sprookjes verzameld door Asbjörnsen en Moe. Hoe mooi zijn die teekeningen. Hoe sober van lijn en wat drukken zij veel uit in al hun eenvoud. Veel sprookjes die op het Kerstfeest betrekking hebben zijn er ook bij, maar wij zullen ons liever houden bij de verhalen die er nog in omloop zijn uit den tijd toen het volksgeloof in bovengenoemde ‘machten’ nog bestond en wel voornamelijk in de drie Scandinavische landen. Eerst en vooral hebben wij den geest van den voorvader van het geslacht, die de zielen der andere gestorven familieleden bewaakt en huist in een heuvel niet ver van de hoeve, vanwaar hij het oog houdt op alles wat het oude familiegoed betreft. Hij verdraagt lawaai noch getwist, zijn rust moet geëerbiedigd worden en met Kersttijd verwacht hij geschenken. Soms huist hij ook in een boom, die dan algemeen in eere gehouden wordt door het geslacht en op Kerstdag met het beste bier begoten wordt. Menige
| |
| |
vrouw sloeg in barenswee smeekend haar armen om den stam van den boom, de zoogenaamde ‘Vaettetrae’, waarin de almachtige geest woonde. Een oude boer had eens vergeten op Kerstfeest het gebruikelijke bier naar de ‘Vaettetrae’ te brengen. Het gevolg was dat de geest zich in de gedaante van een booze, zwarte kat op den drempel van de keuken legde en iedereen schrik aanjoeg, doch ten slotte door vuur op de vlucht gejaagd werd. Op sommige hoeven bracht men het kerstbier naar een grooten steen, dien men als voorvader beschouwde en die van alles meekreeg, ook van de slacht als die had plaats gehad.
Als men geen heuvel, boom of steen in de nabijheid had, waar de geest kon huizen, bracht men in het vuur van den haard het offer aan den huisgod. Een zekere boer legde op het kerstfeest zeven verschillende stukken hout in den haard: hout van berk, pijn, den, jeneverstruik, lijsterbes, esp en spar. Het hout werd toen met kerstbier begoten.
Een vrouw uit Hitterdalen (Noorwegen) vermengde op kerstavond een glaasje brandewijn met rijstpap en boter en goot dit in het vuur met de woorden: ‘Eet wel, drink wel, leef wel, van avond is het kerstavond!’ Ook de eerste beker berkensap en de eerste ingewanden van de slacht, werden aan het vuur = de huisgoden, geofferd.
In Zweden huisde de geest gewoonlijk in een boom, die dan als heilig beschouwd wordt en waaraan geofferd wordt, een enkele maal slechts hooren wij ook daar van heuvels, waar op kerstavond voedsel neergezet werd, dat den volgenden dag altijd verdwenen was.
De geest, die onder den naam van ‘Nisse’ bekend is, bepaalt zich gewoonlijk alleen tot de woning. Het is, volgens Dr. Feilberg (Zie Jul II blz. 20) niet onmogelijk, dat de naam Nisse afkomstig is van den beroemden bisschop Nicolaas, den welbekenden ‘Sint’ in Holland, die op den avond van den 5den December goede gaven brengt. In de Scandinavische landen heeft de ‘Nisse’ verschillende namen. De Zweden noemen hem ‘Tomte’, ‘Tomtegubbe’, de Noren ‘Gardbo’, Gardbuk of ‘Lille Niels’. Hij behoort
| |
| |
tot de beschermgeesten van het huis en verwacht eveneens op kerstmis een offergave. En hij is niet gauw tevreden. Hij krijgt geregeld met kerstmis zijn rijstpap met boter, versche melk, kleine schaaltjes warm eten, bier en room, wat vet, een fleschje brandewijn, een stel kleeren (jongens kleeren) en zelfs tabak en honig, want het ventje gaat met zijn tijd mee! Niet meer dan vijftig jaar geleden maakten sommige huismoeders in Noorwegen nog in alle stilte een kleine poppenmaaltijd gereed, dien zij in de schuur voor den Nisse klaar zetten! Soms dekten zij er een klein tafeltje bij!
Als de boer zijn huisgoden verzorgd had, mocht hij ook de andere geesten niet vergeten, vooral den watergeest niet, de ‘Fossegrimen’ of de ‘Kvaernknurren’, die in de rivier woont bij de hoeve en hem helpt om den watermolen aan den gang te houden en hem behoedt voor overstroomingen. De huisgenooten begoten op kerstavond de molensteenen met bier en strooiden voedsel op den bodem van den molen, of zetten een bordje met eten voor het rad.
In Denemarken, zelfs ook in Zuidelijker streken, beschouwt men den levenden, bloeienden, vruchtdragenden boom als familielid waaraan men den kerstnacht gaven offerde. ‘Verblijd u, appelboom, zooals de Heilige Maagd, die het Christus kind ter wereld bracht!’ zeide men, terwijl men den boom schudde, of stroo om den stam bond. In Zweden strooit men restjes van het kerstmaal onder den boom. Dit overblijfsel van den ouden boomcultus, schijnt nog in verschillende landen te vinden te zijn. [Zie hierover Prof. E. Hugo Meyer, Mythologie der Germanen, Straszburg, Trübner 1903 i.v.]. De oude Holsteiners gingen op kerstavond het bosch in en begroetten de boomen met een: ‘Verheugt u, de heilige Christus is gekomen!’ In Bohemen werden restjes eten naar het bosch gebracht met een: ‘Weest zoo goed boomen, en komt alle bij ons eten!’ Als de boom te weinig vruchten gedragen heeft, wordt hij in sommige streken uitgescholden en geslagen.
Als de kerkklokken in de menschenwereld het kerstfeest inluiden, onstaat er onrust in de onzichtbare wereld
| |
| |
waar de geesten huizen. Zij zijn evenzeer belust op eten en drinken en plezier als de menschen en houden het op kerstavond niet uit in de onderwereld. Zij komen van alle kanten bij elkaar en juichen en lachen naar hartelust. Op de heuvels, op de vlakten, overal dansen zij hun rondedansen en dan mogen de menschen hen niet naderen, of het zou slecht met hen afloopen. Ook dringen zij de hoeven binnen en jagen de bewoners zelf op de vlucht. De vroolijkste van allen zijn de elfen. Een boer, die op weg naar huis was, zag een heuvel schitterend verlicht met veelkleurige lichtjes en hoorde viool spelen. Naderbij gekomen zag hij een heele schare elfen dansen op maat van de muziek, in doorzichtige, witte kleeren, met fladderende blonde haren. Het paard van den boer wilde den heuvel niet voorbij en niet voor de dag aanbrak en de feesttijd voor de elfen verstreken was, kon de boer zijn weg vervolgen. En in den kerstnacht ziet men eerst goed hoe de natuur op IJsland volstrekt zoo kaal en dor en onbewoonbaar niet is, als men voorwendt. Menschen, die genoodzaakt waren dien nacht naar buiten te gaan, zagen licht branden in de donkerste rotsen, die burchten en kerken van de elfen bleken te zijn. Een schaapherder zag eens een groote schare mannen en vrouwen te paard. Die verdween een oogenblik uit het gezicht, maar dook toen weer op bij een steilen rotswand, waar de paarden ontzadeld werden. Tot zijn groote verbazing zag de herder de voordeur van een huis open staan met verscheidene schitterend verlichte kamers, waar menschen in en uit gingen, kinderen, vrouwen en mannen. Hij hoorde klokken luiden en gezang. Maar op eens was alles weg en zag hij slechts kale rotsen en steenen. Een ander maal ziet een herder plotseling een kerk voor zich, waaruit het mooiste gezang hem tegenklinkt. Dat was de kerk van de elfen. Verscheidene verhalen zijn er over verdwaalde menschen, die vriendelijk door de elfen ontvangen zijn geworden. Toch meenen zij het niet altijd even vriendelijk en
stichten in de huizen der menschen ook dikwijls veel kwaad. Als een man het waagt gedurende kerstnacht bij een kruisweg te gaan
| |
| |
rusten, komen de elfen van alle kanten naar hem toe, omringen hem, halen hem aan en bieden hem allerlei sieraden aan van goud en zilver, zoowel als eten en drinken en mooie kleeren. Soms neemt een elf de gedaante aan van de moeder, of vrouw van den vermoeiden wandelaar en tracht hem over te halen om mee te gaan. Dan is zwijgen de boodschap. Bij het aanbreken van den dag kan de wandelaar dan met een ‘Goddank nu is het dag’, de geheele schare op de vlucht jagen en rustig zijn weg voortzetten.
Maar men kan de geesten ook aan het schrikken maken en dan verdwijnen zij voor het daglicht daar is, maar niet iedereen durft hen aan. Er was eens een man in Finmarken, die een grooten witten beer gevangen had, dien hij aan den koning van Denemarken wilde gaan brengen. Op zijn reis kwam hij op Kerstavond bij een boer in Dovrefjaeld, die Halvor heette. Hij vroeg den boer om nachtverblijf. Maar de boer weigerde omdat hij dien avond zooveel monsters en geesten verwachtte, dat hij geen plaats meer over had. ‘Kom’, zeide de man, ‘mijn beer kan wel onder den haard liggen en ik wel in die alkoof daar.’ Eindelijk gaf de boer toe. De huisgenooten verlieten zelf hun huis na alles voor de ontvangst van de geesten gereed gemaakt en de tafels gedekt te hebben. Klokslag twaalf uur verschenen de geesten, groote en kleine, gebrekkige en gedrochtelijke en zij aten en dronken er flink op los. Toen kreeg een van de kleine monsters den witten beer onder den haard in het oog; hij nam een stuk worst, stak het aan een vork en bakte het in het vuur. Daarop stopte hij het den witten beer in den neus, met een: ‘Wil je ook een stukkie?’ Maar de beer brandde zich, stoof woedend en brommend overeind en joeg al de monsters en geesten de deur uit.
Het jaar daarop was Halvor aan het hout sprokkelen in het bosch, den dag vóór Kerstmis. Plotseling hoort hij een stem: ‘Halvor, Halvor!’ ‘Wat is er?’ antwoordde Halvor. ‘Heb je dien grooten beer nog?’ ‘Of ik,’ zei Halvor, ‘die ligt onder den haard en heeft zeven jongen, die nog veel grooter en kwader zijn dan de ouders zelf.’ ‘Dan
| |
| |
komen we nooit meer terug,’ riep het monster in het bosch en sinds dien zijn zij nooit meer hun Kerstmaal komen halen.
In een Duitsch handschrift uit de veertiende eeuw komt een dergelijk verhaal voor.
Op het einde van de achttiende eeuw had een visscher op een eiland in Noorwegen de wacht gehouden bij de visch om te zorgen dat de roofvogels die niet verslonden. Hij was moe en ging naar bed. Hij dommelde in, maar ontwaakte spoedig en zag dat de heele hut zoo schitterend verlicht was, alsof er een bruiloft plaats had. Midden in het vertrek stond een groote gedekte tafel, met een prachtig tafellaken en glimmend zilverwerk, terwijl een heele feestschare van kleine menschjes aan tafel had plaats genomen. Een korte, dikke vrouw met een groote beugeltasch bediende. Dat was Guri, de geest van het eiland. ‘Ik moet maken dat ik weg kom’, dacht de visscher. Hij kroop het bed uit en sloop ineengedoken naar de deur. Maar bij de deur kreeg Guri hem in het oog en zij wierp hem haar beugeltasch achterna. De visscher trok zijn mes uit de schede en wierp het haar toe. Buiten was het bitter koud en de visscher rilde zoo, dat hij maar weer naar binnen ging, maar toen was alles verdwenen. De beugeltasch behield hij en gaf die later aan een kerk.
Een legende, die reeds een eenigszins Christelijk karakter vertoont, is de volgende: In Zweden, in de zuidelijke provincie Skane ligt een groote grafheuvel, Bönhög genaamd, waarin de ‘onzichtbaren’ verblijven. Een boer reed er op zekeren Kerstavond een uur na zonsondergang voorbij. Het was een heldere stille avond, de hemel schitterde met ontelbare sterren. Op eens trekt een lawaai in de richting van den heuvel zijn aandacht. Daar ziet hij dat de heuvel is opgelicht en op gouden palen steunt, terwijl de geesten er lustig onder aan het dansen zijn, te midden van het schitterendste licht. Hij gaf zijn paard de sporen, maar op hetzelfde oogenblik omringden de geesten hem van alle kanten en begroetten hem. De boer beantwoordde hun groet met een vriendelijk: ‘God zij met
| |
| |
u’, en vroeg waarom zij feest vierden. ‘Omdat we op de genade Gods rekenen op den dag des oordeels,’ was het antwoord. ‘Reken daar maar niet op,’ zeide de boer, ‘dat jullie genade zouden krijgen is even onmogelijk als dat deze heuvel van nacht groen zou worden’. ‘O! wee! O, wee!’ klonk het uit de schare. De gouden palen vielen in, de lichten verdoofden, de heuvel herkreeg zijn gewonen vorm, terwijl nog steeds uit de diepte geweeklaag klonk. De boer was heel blij dat hij 't feest der geesten verstoord had, maar hoe groot was zijn verbazing toen hij een paar uur later den heuvel geheel groen terug zag, terwijl het bovenste gedeelte zich op gouden zuilen boven de met sneeuw en ijs bedekte vlakte verhief. Er werd weer gedanst en feestgevierd. Verschrikt ijlde de boer naar huis en vertelde alles aan zijn meester, die een ‘godvruchtig man was, wel belezen in de Heilige Schrift,’ en hem herinnerde aan de woorden van den Heiland: ‘Oordeel niet, opdat gij niet geoordeeld worde, maar wees barmhartig, zooals uw Vader in den hemel barmhartig is.’
Den grootsten schrik jagen de dooden, die in den Kerstnacht zelf uit hun graf opstaan echter den menschen aan: zelfmoordenaars, verleide vrouwen, die hun kind vermoord hebben, verlaten hun graf en loopen handenwringend en jammerend rond. En het is algemeen bekend, dat de dooden om twaalf uur van den kerstnacht naar de Kerk gaan. Dan is de Kerk verlicht en de menschen die den volgenden morgen naar de vroegmis gaan, moeten goed opletten hoe hun stoel er uit ziet, want meestal laten de dooden sporen van vochtige, donkere grafaarde achter. Een man in Zweden passeerde middernacht een Kerk, die geheel verlicht was en hoorde de dooden zingen:
‘Broos zijn onze beenderen, ons leven is voorbij,
Zielloos op den dag des oordeels, allen wachten wij.’
De dooden zien er griezelig uit dien nacht in hun doodshemd, terwijl zij zingen met een holle stem, die men alleen maar voelt, niet hoort. In sommige legenden zitten zij zonder hoofd op de banken; zij stralen een witten nevel uit, en schijnen met een wit laken overdekt. Er zijn verhalen
| |
| |
over de godsdienstoefening der dooden, die reeds uit de zesde eeuw dagteekenen. Er was eens een vrouw in Kristiania, die geregeld naar de Kerk ging en zich voornam op Kerstmorgen naar de vroegpreek te gaan. Toen zij wakker werd, scheen de maan op den vloer van haar kamer. Haar klok was stil blijven staan op half twaalf. Daar zij nu den juisten tijd niet wist, besloot zij zich maar dadelijk gereed te maken om naar de Kerk te gaan. De kerkramen waren verlicht, maar op straat was geen mensch te zien. Zij ging in de Kerk op haar gewone plaats zitten, maar toen zij eens om zich heen keek vond zij dat de menschen er allemaal zoo vreemd uitzagen, zoo bleek, precies lijken. Er was niemand dien zij kende, maar 't was toch wel of ze allerlei menschen van vroeger herkende, hoewel zij zich niet herinnerde waar zij ze gezien kon hebben. De predikant was een lange, bleeke, jongeman, niet een van de bekende predikanten uit de stad. Het was of zij dien ook vroeger ergens gezien had. Hij preekte heel mooi en het was heel stil in de Kerk, er werd niet gehoest, gekucht en gesnoten zooals gewoonlijk bij een vroegpreek. Zij kon een speld hooren vallen zóo stil was het, en eindelijk maakte die groote stilte haar bang.
Toen er weer gezongen zou worden, boog een vrouw, die naast haar zat, zich naar haar toe en fluisterde: ‘Doe je mantel los om en ga heen, want als je wacht tot de dienst uit is, loopt het slecht met je af. De dooden houden hier hun godsdienstoefening.’
De vrouw schrikte, want toen zij de stem van haar buurvrouw hoorde en haar aankeek herkende zij op eens een kennis, die lang geleden gestorven was en toen zij om zich heen keek herkende zij in ook verscheidene anderen menschen, die al lang dood waren, den dominee zelf ook. Zij wierp haar mantel los over de schouders en wilde heengaan, maar 't was of men haar bij den mantel vasthield, zoodat zij van angst op haar beenen trilde. Buiten de kerkdeur werd er nog harder aan haar mantel getrokken, zij liet dien toen maar los en holde zonder mantel, half dood van angst, naar huis. De kerkklok sloeg éen uur toen zij voor haar huisdeur stond. De menschen, die den volgenden
| |
| |
morgen naar de vroegpreek gingen, vonden den mantel voor de deur in duizend flarden.
Dit verhaal komt in verschillende variaties in geheel Scandinavië voor. De dooden die den levende mishandelen, of zooals in dit verhaal, zijn kleeren scheuren, is een overblijfsel van een heidensch bijgeloof, dat in een Christelijke legende waarschijnlijk dus uit een heidensche is overgenomen en daarin voortleeft.
Wij vinden in de Romaansche landen een variant, die niet minder eigenaardig is. In den Kerstnacht trekken daar de dooden in lange processies de straten door. Met gedempte stem zingen zij de Kerstpsalmen, het klinkt als het zacht ritselen van populieren. Voorop de geest van een ouden Priester met sneeuwwit kroeshaar, hij loopt gebogen zooals ouden van dagen doen en draagt het Heilige Hostievat in zijn doodshanden. Op hem volgt een koorknaap, die voortdurend de bel luidt. Daarop in twee rijen de dooden, allen met een brandende kaars, waarvan de vlam niet door den wind beweegt. De processie gaat naar een verlaten, bouwvallige kapel, waarin alleen de dooden de Mis bijwonen.
Eens passeerde de oude heer Chatton uit Paimpol (Bretagne) komend, die oude, bouwvallige kapel, die als het landschap rondom, geheel met sneeuw bedekt was. De oude heer hoorde de klok twaalf uur slaan en dadelijk daarop een zwak gelui als bij den aanvang van de Mis.
‘De kapel schijnt hersteld te zijn, vreemd dat ik dit van morgen niet gezien heb,’ dacht de heer Chatton. Hij zag dat er licht aan was, steeg van zijn paard, bond het vast en ging de kapel binnen. Wat een wonderlijke stilte. Zelfs geen gehoest, noch gesnuit.
De Priester stond voor het altaar. De koorknaap liep af en aan, en met een: ‘Ik ben blij de middernacht-mis niet te verzuimen’, begon de oude heer voor zijn gestorven familieleden te bidden.
Ondertusschen keerde de Priester zich om, als wilde hij de gemeente zegenen. Er schitterde een bizonder licht in zijn oogen en het was of hij den ouden heer Chatton
| |
| |
plotseling opmerkte en hem aanstaarde.... Ten slotte werd de oude heer verlegen onder dien starenden blik. De Priester had de Heilige Hostie uit het vat genomen, hield die tusschen de vingers omhoog en vroeg met gedempte stem: ‘Is hier niemand, die het Heilig Sacrement des Altaars gebruiken wil?’
Niemand antwoordde. Niemand verroerde zich. Hij vroeg het voor de tweede en derde maal, steeds hetzelfde zwijgen. De oude heer Chatton ergerde er zich over dat niemand antwoordde, hoewel de Priester zijn vraag bleef herhalen, 't was of niemand zich aan diens woorden stoorde.
‘Eerwaarde Priester,’ zeide toen Chatton, ‘voor ik van huis ging heb ik gebiecht en ik was van plan morgen op kerstdag te communieeren. Indien het U schikt, ben ik bereid het Lichaam en het Bloed des Heeren nu uit uw hand in ontvangst te nemen.’
De Priester kwam dadelijk van het altaar en Chatton drong zich naar voren naar de communiebank. Zoodra hij gecommunieerd had, zeide de Priester:
‘God zegen u, Chatton. Eens, toen het sneeuwde zooals nu, weigerde ik 's nachts een stervende het Heilig Oliesel te brengen. Dat is nu drie honderd jaar geleden. Om verlost te worden moest een levend mensch uit mijn hand de Heilige Hostie ontvangen. Dank voor wat ge gedaan hebt. Gij hebt mij verlost en al de dooden hier. Vaarwel, Chatton, we zullen elkaar spoedig in het paradijs weer zien.’
Nauwelijks waren deze woorden gesproken, of de lichten verdoofden en Chatton stond weer onder den blooten hemel bij de ruïnen van de oude kapel, te midden van doornen en braamstruiken, die hij met moeite losmaakte om weer te paard te stijgen.
Thuis gekomen zeide hij tegen zijn vrouw: ‘We zullen weldra scheiden. Ik heb het Sacrament der stervenden genuttigd, maar troost je, ik ga naar den hemel.’
Veertien dagen later was hij dood.
De dooden in beide verhalen worden niet zoo afgrijselijk voorgesteld als dikwijls het geval is, vooral in Noorsche
| |
| |
legenden, waar bijv. de lijken van verdronken visschers uit het water opstijgen, kort en dik als hooischelven in ederen kleederen, met waterlaarzen en groote handschoenen die over den grond sleepten. De haren bestaan uit zeewier. Zij laten een lichtstreep in het water achter, die vonken schiet en als zij het water van zich afschudden is 't of het vuur regent, terwijl zij kreten slaken die heinde en ver gehoord worden, zoodat de visschers in hun hutten de ooren toestoppen. Zoodra de haan kraait keert de drenkeling naar zee terug.
De dooden zijn dikwijls vergezeld van de zoogen. ‘Julerejen’. Volgens sommigen werd de ‘Julerejen’ aangevoerd door de ‘dwaze maagden’, volgens anderen door de dochter van Herodes.
Dat de geesten van het volksgeloof langzamerhand plaats maken voor Heiligen en Engelen, komt vooral door de kerkgezangen die den lof verkondigen van de vriendelijke Engelen, die in den Kerstnacht de huizen bezoeken en van de Engeltjes, die de wacht houden bij de wieg van kleine kinderen enz. enz. Maar in de eerste plaats wordt het kind Jezus bezongen en oorspronkelijk is het ook het kind Jezus dat met Kerstmis geschenken uitdeelt.
Wat echter in den modernen tijd onmisbaar is op het kerstfeest, en wat men in vroeger dagen in het geheel niet kende, is de kerstboom. Een Kerstfeest zonder kerstboom is, in de landen waar het kerstfeest niet alleen een kerkelijk, maar ook een familiefeest is, ondenkbaar. En het gebruik dat waarschijnlijk in het begin van de negentiende eeuw in Duitschland ontstaan is, (de geleerden zijn het hierover nog lang niet eens, in het Nordisk Familiebok is vermeld dat de boom reeds in 1605 in Straszburg in gebruik was), verspreidt zich al meer en meer in Europa. Onzeker is ook de bedoeling, die oorspronkelijk aan den boom verbonden was. Eeuwig groen en frisch is hij misschien het symbool van het Eeuwige Leven, of het Eeuwig Licht, dat het Christuskind het menschdom bracht. Misschien is de boom ook een symbolische voorstelling van den boom des levens - het Christendom.
| |
| |
Volgens een middeleeuwsche legende wierp Set zijn vader Adam na diens dood de drie zaadjes in den mond, die de engel uit het Paradijs hem gegeven had. Die zaadjes schoten wortel en ontwikkelden zich tot drie groote boomen: een cypres, een ceder en een denneboom. Het kruis van Christus zou, volgens diezelfde legende, vervaardigd zijn geweest van het hout van een dier boomen. Misschien wil de kerstboom ons herinneren aan dat feit? En koos men den den, die groen blijft in den winter ter gedachtenis aan den paradijsboom, die nooit zijn bladeren verliest?
In de Noordelijke landen loopen in sommige streken de kinderen op kerstmis nog met een ‘julruska’, een stok met een ster, versierd met dennetakjes, die aan onze ‘Palmpaschen’ denken doet. Die ‘julruskor’ of ‘granruskor’ zijn een zeer oud volksgebruik en waarschijnlijk een overblijfsel van bovengenoemde boomcultus.
Er zou nog veel te vertellen zijn over het vieren van het Kerstfeest in verschillende landen, streken en plaatsen. Maar waar zou het einde zijn? Boekdeelen zouden te vullen zijn over dit feest waarvan de Scandinavische naam ‘Jul’, het IJslandsche ‘jôl’ en het Engelsche ‘Yule’ nog herinneren aan het oude Joelfeest, het offerfeest der Germanen in de eeste plaats gewijd aan Freyr den zonnegod, den god der vruchtbaarheid. En de geest van dezen zonnegod leeft nog voort in de huizen waar vroolijk gelachen en gezongen wordt, waar milde gaven de harten van oud en jong verheugen op de donkerste dagen van heel den langen winter, toen het volgens Vondel tijd was,
‘Te danssen en te bancketteeren.’
|
|