| |
| |
| |
[Eerste deel]
De stad aan het veer
Door G.F. Haspels.
[Tholen 18 Juli 1907.]
Mevrouw E. Tullingh - Lepelaer,
373 Javastraat, 's Gravenhage.
Tholen 18 Juli 1907.
Lieve Lize.
Vreemd, maar zoodra ik denk, word ik weer kind. En hoe moeilijker ik me door een lastig geval doordenk, des te meer word ik weer kind.
Telkens ben ik dezer dagen een hummeltje van een jaar of zeven. De clematis bloeit en piept zijn paarse kelken door het witte latwerk der pergola. De deuren der tuinkamer staan open, en op het terras onder de clematis zit moeder thee te schenken. De in het midden gescheiden haren vallen glad over de ooren, de nauwsluitende, donkere japon is opgemaakt met kant, waardoor wat goud glimt, en uit de wijd-openvallende mouw komt de roomblanke onderarm met het gracieuse, mollige handje. Naar dat handje zit vader te kijken. Doch steelsgewijze. Want hij blijft, zelfs op het terras, de vaderlijke regent. Leunen zijn vrienden in de wit-houten tuinstoelen, meer op dan in zijn gewonen Louis-seize armstoel, met geborduurd overtrek, zit hij breed, rustig, maar niet gemakkelijk. Hebben zij zich luchtig in grijze en witte zomerpakken gestoken, hij is gebleven in zijn zwart-lakensche jas, en de eenige concessie
| |
| |
die hij aan de warmte doet, is dat hij zich koelte toewuift met zijn rood-zijden foulard. Een onmerkbaar glimlachje tintelt in zijn blauwe oogen als hij steelsgewijze naar moeder ziet, even ophoort naar de kinderstemmen in den achtertuin, of met een dwalende handbeweging mij liefkoost, die naast zijn stoel sta te hunkeren naar zijn woorden, maar eigenlijk is hij gehéél aandacht voor zijn vrienden. Zijn rood gezicht, deftig omlijst door volle, grijze bakkebaarden en dunne lokken die zich luchtig welven over den hoogen, kalen schedel, blijft welwillend, en telkens knikkend, tot hen gekeerd.
Die vrienden zijn natuurlijk uw vader en meneer Driellaert; en uw vader, de eenige notaris van Tholen, heeft natuurlijk weer protégé's aan den burgemeester voor te dragen. Ik zie hem nog vóór me, Lize, dien levendigen prater, op Napoleon III gelijkend, zoo geestig en zoo goedhartig; te goedhartig, geloof ik. Daar hebben de menschen misbruik van gemaakt; voor hèn heeft hij te veel hooi op zijn vork genomen en dat werd zijn ongeluk. - Neem me niet kwalijk, dat ik me even liet gaan; maar ik hield zoo van je vader, en heb nooit aan zijn schuld geloofd -. En dan tegenover hem die deftige kantonrechter Driellaert, met dat bleeke teint onder dien zwarten krullebol.
Ineens de stem van mademoiselle met haar: ‘Allons Marie, au lit!’ Onder den bruinen beuk hoor ik jou, met Bert en Henri Driellaert, giegelen over mademoiselle ‘Olie’, en eerst na zeer uitvoerig afscheid genomen te hebben, vooral van vader, laat ik me eindelijk naar boven brengen. Dáár verbaas ik mademoiselle over mijn gezeggelijkheid; dan, nauwelijks is zij weg, of ik wip het bed uit, schuif voorzichtig het raam wat open, en ga dan weer liggen luisteren. Ja, zoo is het goed: ik kan alle stemmen hooren. Het meest je vader: een vroolijke stem, varieerend als een spreeuw in de Mei; telkens ook meneer Driellaert's breedgolvend, afgemeten geluid. En ik maar steeds wachten op vader, en vooruit weten wat er komt. Je vader betoogt hartelijk, klemmend, met een aandrang even wellevend als onweerstaanbaar; soms komt moeders heldere stem, als
| |
| |
het verrassend liedje van een verscholen vogel; ook meneer Driellaerts' woorden, rustig en warm - en eindelijk, eindelijk 't lang-verwachte: ‘nu, ik zal er eens over schrijven, naar den Haag’. Dan hoor ik, hoe blijde ze zijn met vaders belofte, en ik zelf voel ik me ook onuitsprekelijk rijk. Want in den Haag woont de Koning, die alles kan, en mijn vader is de Koning van Tholen en maakt nu alle goede menschen gelukkig. En nog luisterende naar zijn lieve stem slaap ik in.
En thans - is dat al bijna dertig jaar geleden? - nu wederom Tholen in last is, hoor ik als eenige oplossing het welbekende: ‘ik zal er eens over schrijven, naar den Haag’. Nog zit ik op het terras voor de open tuinkamerdeuren op vaders stoel, maar alleen overgebleven. Onze ouders en meneer Driellaert verzameld tot hunne vaderen; broer Bert heeft het druk met pleiten in Amelberg; Henri Driellaert met geldverdienen in Indië; en zwager Appelius met zus Dora en zijn gymnasiasten; gij zijt de eenige, die ik ‘erover kan schrijven, naar den Haag’. Dus doe ik het, als mijns vaders dochter. Het geval is ernstig genoeg. Hoor: men wil Tholen per electrische aansluiten aan den internationalen verkeersweg. Een brug over de Eendracht, exploitatie van ons en de achter ons liggende eilanden, de stad electrisch verlicht, fabelachtige welvaart in 'n ommezien - dit zijn de geruchten die de ronde doen.
Daartegen nu moet gewaarschuwd worden. Want het is Tholen's ondergang, zedelijk en maatschappelijk - oeconomisch heet dat, geloof ik. Naarmate immers de aandeelen der electrische rijzen, zakt Tholen. Mijn lief Tholen verloor toch al teveel van zijn cachet, doch wordt dit plan verwezenlijkt, dan vaagt de roes van het internationale leven het restje van Tholen's oorspronkelijkheid weg. Zoo'n electrische zuigt uit zulke stedekens de goede elementen naar de wereldsteden en brengt er voor in de plaats de ondeugden der groote wereld, die er onbelemmerd voorttieren.
Maar ook oeconomisch gaat Tholen te gronde. Ik hoor het vader nog aan tafel repeteeren, toen er sprake was van Tholen's aansluiting aan het spoorwegnet: de stad
| |
| |
ontvangt eenige duizenden 's jaars door de verpachting van het veer; de pachter, twee knechts, een controleur hebben met hun gezinnen een goed bestaan; de reizigers hebben sjouwerlieden noodig, hotels, rijtuigen om het eiland rond te reizen, terwijl de omnibus op Maartensdijk kostelijk rendeert. De scheep- en beurtvaart geeft, mede door de oesterteelt, veel handen werk. Al deze menschen weten dat zij noodig, onmisbaar zijn - en daardoor heeft Tholen houding, een gevoel van eigenwaarde. Zij is de stad van het eiland. Een trein, eenige minuten stilstaande om te laden en te lossen, neemt dit alles weg. Die twee nieuwe huizen: een stationchefswoning en een stationskoffiehuis, zullen binnen kort onze oude, deftige woningen doen vervallen.’
Dit is nog even, nog méér waar dan ten tijde van vader.
Doch vader is weg - en ik ben als Cassandra in Troje, want onze burgemeester en kantonrechter dwepen met het plan.
Dus ik kan niets doen dan: ‘er over schrijven naar den Haag’. Vertel het je man eens. Hij komt als inspecteur van de registratie zeker wel in aanraking met dergelijke hoogmogenden, als aan wie vader schreef. Het zal niet noodig zijn hem te overreden. Tholen blijft Tullingh lief, omdat hij op ‘vrijers voeten’ ging door ons stedeken. En zelve wilt ge toch ook uw Henriëtte en Jan het huis wijzen, waar moeder een meisje was? Kom toch eens! Ge hebt het al zoo dikwijls beloofd. Kom toch vóór... Want als dat afschuwelijke plan doorgaat, blijf ik hier niet. Immers - nu kunt gij zien hoe lief Tholen mij is - dan bestaat Tholen niet meer. Dan is er een station aan de electrische, waar ééns Tholen lag. Maar Lize, dit mag toch niet! De wereld is al leelijk genoeg. We behoeven haar niet nog leelijker te maken, omdat wat commis-voyageurs zeggen dat het Middeneeuwsch is veergeld te moeten betalen. Zeven-en-een halve cent - om die uit te winnen verkoopt zoo'n man zijn zaligheid! Hoe slecht van me, Lize, zoo iets te zeggen. Maar dat oppervlakkig gepraat verbittert een ziel, en een verbitterde ziel zegt slechte
| |
| |
dingen. Dus vergeef het me, en stel me gerust dat ik goeddeed: ‘er over te schrijven naar den Haag’.
Want, ach, nu ik deed als vader, weet ik dat ik vader niet ben. En vraag me af, of ik niet erg onvrouwelijk doe. Stille zijn dat is de kracht eener vrouw - en gelooven wat het randschrift van ons familiewapen zegt: omnia cöoperantur (in bonum) (alles werkt mede ten goede), dat is de kracht van een van Overdinge. Maar ik weet ook dat een mensch vaak oogenschijnlijk het tegengestelde van zijn plicht moet doen, om dien in werkelijkheid te vervullen. Groet allen van
t.à.v. Marie van Overdinge.
| |
[Den Haag 18 Juli 1907.]
Mejuffrouw M. van Overdinge. Tholen.
Den Haag 18 Juli 1907.
O ma mère Marie!
Wat moet ik toch doen?
Sam registreert, heeft geregistreerd en zal registreeren. Eerst Hoogeveen, toen Zutphen, nu den Haag - wat nog lang dure! Want als den Haag geen registreermateriaal meer aanbiedt, gaat hij den hemel registreeren. Niets tegen - staat het ook niet geschreven, eerwaarde moeder, dat ‘een mensch zijn werken navolgen?’ En ik twijfel niet of hij zal den Haag voortreffelijk registreeren en er geen haast mee maken. Dit zou hoogst onbeleefd zijn. Niet slechts tegenover mij, ‘zijne wettige opvoedster’ zal ik maar zeggen om het lichtste van mijn taak te noemen, maar ook tegenover zijn minister, die hem expres inspecteur heeft gemaakt, om nu en dan eens een verstandig wezen te zien. Dus Sam registreert. (Wat zijn die mannen toch omslachtige wezens! Wat 'n woorden nu weer verbruikt om één ding van zoo'n man te zeggen!) Dus Sam registreert en registreere, tot in der eeuwen eeuwigheden. Amen!
Evenmin als Sam heeft Jan me noodig. Hij heeft me uit de Roode Zee geschreven zóó prachtig, dat ik trots regen en koude zat te puffen en mijn lippen droog werden van het woestijnstof. Maar doe ik hem nu een idee aan
| |
| |
de hand om zijn uniform de losse luchtigheid van een zomerwindje te geven, met behoud van de strak slanke élégance van den adelborst, dan lacht hij: ‘geen model, moeder!’ En dan lachen we samen over mij: geen model moeder! Anders, raffoleer jij ook zoo met dat: adelborst? Was ik keizer, ik liet me adelborst noemen, en 'k begrijp niet dat we nog geen sonnettencyclus Adelborst rijk zijn.
Henriëtte zoekt me evenmin. Spreekt vanzelf; die is precies haar moeder, welke ook zichzelve redt.
Wat moet ik dus doen? Ik ben nauwlijks vier jaar ouder dan jij, eerst negen en dertig. De drie K's die in het wapen van elke vrouw staan: Kinderen, Kerk, Keuken, laat ik wel in het mijne, maar er moet iets zijn, dat ìk alleen kan doen. Ik zocht, ik zocht - en vond. Wat??
Marie, ik zit nu aan je voeten; buig je over me, ik fluister je mijn ontdekking toe, zooals een schuchter meisje vroeger den naam harer future aan moeder toefluisterde. Mijn ontdekking die me eerst berucht, en éénmaal beroemd zal maken. Hoor, daar is ze: de man kan nog gered worden. Nu, is dat niet hèt? Hoor je daarin niet den diepen toon, die komt van heel, heel ver? Heeft het niet al 't verbijsterende van een waarheid, te lang, te lang vergeten? Niet den weemoed van:
Niet ook de eeuwige lente van een levend geloof?
Zeg zelve eens die kostelijke woorden: de man kan nog gered worden, en zie of het niet tintelt door je ziel, of het niet - zooals een Nieuwe Gidser zou zeggen - zindert door je ziel, als toen Rachel Jacob zag?
Ik tenminste begrijp niet dat de wereld nog zoo lang gemarcheerd heeft zonder deze kostbare ontdekking. Nu, het was er ook marcheeren naar! Kreupele Kaatje, de schoonmaakster, heeft daarbij een koninginnegang.
De man! En denk je dan eens in: overwerkte kruisridders, of speculeerende apostels, of ‘erholungsbedürftige’ Grieken, of verlegen aartsvaders, of met hun maag sukke- | |
| |
lende ‘roundheads’, of badplaats bezoekende Geuzen, of zich den pols voelende Jacobijnen! O ma mère Marie: we hebben geen mannen meer! En daarom hebben we het feminisme. En komen er niet weer mannen, dan moet ik ook feministe worden. En, niet waar? dat is toch al te bourgeois. Daarvoor ben je toch geen Lepelaer.
Kom dus over, zacht zusje, en help me. Vergeef me dat ik in lang niet schreef. Ik moest mijn ontdekking doen. Materiaal verzamelen voor mijn revival die ons - want jij bent de stuurman van de boot, die ik roei - berucht en later beroemd zal maken. Veroveren de psychologie van den man, noodiger dan de nieuwe politieke partij, waarnaar Sam zoo verlangend uitziet als ik naar een mode, geschikt voor mijn slungelachtige taille. Trouwens, ik vond al een kostuum dat bij mijn nieuwe roeping past. Natuurlijk eerst de roeping, toen het kostuum. Want één idee is meer waard dan honderd modes en nuttigheden, en wie één idee won, heeft alle praktijk. Kom het zien - het is zoo mooi! Het kostuum natuurlijk. Zonde dat Sam het zou betalen. Ik denk: het betaalt zichzelf!
Haha, de psychologie van den man! Dit zal wat anders zijn dan de psychologie van de vrouw, het muizenvalletje dat heeren auteurs voor ons openzetten, om er zichzelf in te knippen! Kom, ik zal je mijn vondsten vertellen! Maar elkaar geheimhouding beloven! Onze bond ter redding van gevallen mannen wordt opgericht in mijn boudoir - en komt er niet uit. Want mijnheer bederft dan alles. Met zijn manie voor het maken van wetten, moraal, religie, kunst, wetenschap en mode, zet hij den boel hopeloos scheef. Mevrouw moet hem dan daarover prijzen, en al prijzende den boel weer rechtzetten, en vervolgens, al applaudisseerende haren man die alles kan, voortdurend in de weer zijn om mijnheers manie onschadelijk te maken.
Kom dus, en breng al je voorraad wilskracht en zwijgkracht mede. Je voelt, dat je ditmaal niet kunt ontsnappen. Het vorig jaar heb je me overrompeld met je weigering: ‘dat je, goeder ouder gewoonte, in “de stille weken” niet uitgingt’. Weet je wel, dat ik je eerst ten voorbeeld
| |
| |
stelde aan mijn zondige ziel, en deze vermaande ook een retraite te houden? Maar ze teekende appél aan, en beriep er zich op dat wij in den Haag toch den koers der orthodoxie vaststellen. Wat te doen? Ik inviteerde de oude freule van Doornwijk, ‘la maréchale du royaume de Dieu’ te dezer plaatse, en haar aide-de-camp dominee van Lathem met zijn vrouw op een diner. Ze kwamen, vonden de invitatie allerliefst, het gezelschap charmant, zelfs dat van registreerende heeren die Sam had uitgenoodigd, zelfs dat van ter Kwelle. Deze was mijn protégé, gevraagd ter wille van broer Willem uit Amelberg, die ter Kwelle naar de Tweede Kamer heeft gestuurd, voor zoover ik zien kan, als zijn heraut en wegbereider. Je hadt 't bij moeten wonen! Ter Kwelle is een allersnoezigst socialist, ‘every inch a gentleman’, geestig prater en prachtig violist. Ik zette hem naast freule van Doornwijk, liet dominee van Lathem mij zelve voortdurend inlichten omtrent zijn wijk, en verbood Sam de politiek aan te roeren. Het ging roerend-mooi. We hadden geen minuut een algemeen gesprek, wat een diner bederft. Sam registreerde; ik wijkte; ter Kwelle charmeerde. Die rakker gelooft aan niets, zelfs niet aan zijn socialisme of zijn viool, en badineert prachtig. Zijn buurdame, ‘anglomane quand même’, genoot van zijn duitsche badplaats-verhalen; haar puntje van den neus werd purperrood, wat allergenoegelijkst stond bij haar witte haren. Zij was zóó met hem ingenomen dat hare maagdelijke beschroomdheid niet naar z'n positie informeerde toen de heeren boven aan hun sigaar waren. En toen hij 's avonds op Sam's viool, door mij op de piano geaccompagneerd, een caprice van Schumann speelde, zat zij, die muzikaal is als een gezouten haring, grootmoederlijk te knikken. O, die onbetaalbare grap toen zij op haar digestie-visite mij kwam catechiseeren! Liefst over het doen der goede belijdenis ook in ons gewoon verkeer.
Zóó:
‘Zie, lieve Lize, ik ben zoo dankbaar geweest, dat ik tegenover dien deputé-socialiste - naam me ontschoten... toch geen familie?’
‘Ter Kwelle, protégé van mijn broer, den advocaat
| |
| |
uit Amelberg. En, u begrijpt, ik plaatste hem met voordacht naast u.’
‘'n Lieve attentie! Enfin, ik ben zoo dankbaar dat ik tegenover dien... och, zijn naam ontschiet me telkens... nu dien socialist, geen enkel beginsel heb verloochend. Dat geeft zoo'n vrede in het hart. Ik denk dan altijd maar: ook onze Heiland zat aan bij de farizëers en dat was voor hen zoo nuttig.’
‘Daarom juist plaatste ik hem naast u. En hij zal niet weinig geprofiteerd hebben van uw gesprek.’
‘Dat herinner ik me niet meer zoo precies. Ja, even wilde hij zijn “grand cheval de bataille” bestijgen, maar hij voelde wel dat dit niet ging tegenover mij. Och, men voelt direct of er zielegemeenschap is, als men nauw met zijn geweten leeft. Neen, als ik me goed herinner, liep ons gesprek niet over diepe dingen, maar ook in kleinigheden verloochent een ziel, die naar de hoogere dingen dorst, zich nooit. Dat is een genadige beschikking, waarvoor ik nooit dankbaar genoeg kan zijn.’
En daarmede ruischte ze weg. Maar, over ‘de stille weken’ geen woord. Zoodat mijn arme ziel getroost was dat je bezwaar misschien modern, of roomsch of iets anders is - maar zeker niet orthodox. Het kan me voor je spijten, kind. Intusschen: een reden te meer om fluks naar den Haag te komen. Je orthodoxie blijkt reparatie noodig te hebben. Doch we zullen het met zachte hand doen. Wanneer? Kom toch bij
je brave Lize.
Daar komt je brief! Prachtig! Nog is Tholen niet verloren. Den Haag zal redden. Alevel: je moet zelf komen. We moeten dien complotteur zelf te lijf. Mannen - maar wie is hij? wie zijn zij? dat vergat je te schrijven - mannen zijn heel dapper tegen brieven, tegen een vrouw kunnen ze niets. Je moet je dus aan het vuur blootstellen, doch kunt op mijn hulp rekenen, en op mijn psychologie van den man. Ça ira.
Lize.
| |
| |
| |
[Hotel Den Ouden Doelen. Den Haag 25/7 '07.]
WelEd.Gestr. Heer Mr. L. van Overdinge.
Advocaat-Procureur, Amelberg.
Hotel Den Ouden Doelen.
Den Haag, 25/7 '07.
Amice.
‘Present, kapitein! De roode duivels zijn op de vlucht geslagen.’ Of: ‘Kapitein, de Nautilus ligt gereed voor haar onderzeeschen tocht!’
Nu ken je me nog, hè? Jij was altijd kapitein, kapitein Leeuwenhart of kapitein Nemo, net zoo vast als ik altijd je luitenant of je stuurman was.
Sinds 'n drie weken ben ik weer in Janropa, waar het veel grooter Janboel is dan in Indië. Den eersten ochtend dat m'n auto vertrouwd met me deed, stond ik in dubio of ik naar jou of naar Tholen zou tuffen. Maar je staat niet in den telefoongids. En met m'n chauffeur me eerst gek te zoeken naar dat rampzalige Amelberg en dan te krijgen: ‘meneer is naar de vergadering’, dank je hoor! want dat vergaderen is nog jè hollandsche ziekte.
Dus ik naar Tholen. Kerel, dat moet je zien. Het zaakje ligt er nog net aan het veer als in de dagen van Noach. Met m'n auto kon ik er natuurlijk niet terecht. Als ik m'n handle opendraaide was je er ineens uit. Toen heb ik het met wandelen geprobeerd. Dat kun je er zelfs niet. Twee stappen, en je bent er weer uit. Haha, wat 'n nest! Dat haventje, die straatjes, dat stadhuisje! En ‘de Kolk’, waar onze Nautilus lag tusschen de biezen. De Nautilus naar de maan, de biezen dubbel welig! Dat we in zoo'n theekopje met water, meer dan eens op 't nippertje verdronken zijn! Jelui huis staat er nog net zoo. Het onze is een manufactuurwinkel geworden, brrh! Je zuster was uit, natuurlijk naar een vergadering, en de kornet, die me opendeed, keek zoo zuur, dat ik, bij gebrek aan visitekaartje, haar niet mijn naam wou zeggen.
Doorgetufd, Zierikzee voorbij, heb ik in Haemstede jè duinlandschap ontdekt. Ik rook dadelijk: hier zijn business te maken, en kocht er een honderd hectaren voor een schijntje. Teruggekomen ben ik direct met Jhr. de Geyter,
| |
| |
oudgast, confrère van onze Petroleum-Onderneming, gaan cijferen en ziehier ons plan. We koopen de duinstreek van Schouwen op, leggen een electrische trein Rosendaal - Tholen - Zierikzee - Haemstede, en fabrieken daar je badplaats, oneindig mooier dan Scheveningen en Ostende.
Toen ik zoover was, ben ik naar Lize Lepelaer gegaan, je weet, onze wederzijdsche vlam. Ze woont hier in de Javastraat, en is een prachtkatje met haar groen-grijze oogen. Aan de Lepelaers dank ik after all mijn fortuin. Had, mijn voogd, notaris Lepelaer mijn vermogen niet verspeculeerd, ik was nooit met een dollen kop naar Indië gegaan en niet gerepatrieerd als commissaris van de Soemberdwari. Lize liep dadelijk warm voor ons plan, maar heeft me beduid, dat niet ik maar Jhr. de Geyter er zich voor moest spannen, terwijl ik als geldschieter achter de schermen kon blijven, zooals nu gebeurt.
Ze heeft haar man opgecommandeerd ons te helpen. En Tullingh, die zich van niets, ook niet van ons plan, wat aantrekt, heeft ons - hij is trouwens kantoorkruk, zooals je weet - de prachtigste detailkaarten bezorgd, waarmee we ons voorloopig ontwerp fluks in elkaar spijkerden. De Geyter is er mee naar Tholen en Zierikzee geweest, waar ze hem als een keizer en koning hebben ontvangen.
Nu kom ik je vragen of jij als rechtskundig adviseur ons ter zijde wilt staan. Het is wel gek dat je niet heelemaal kapitein zult zijn, omdat ik voor chef van de intendance moet spelen. Maar je zult ons intellect wezen, en als zoodanig toch boven ons tronen.
Je doet verstandig wat aandeelen te nemen, want het wordt een fameus zaakje, zooiets als de Soemberdwari. Convenieert het je minder aandeelen te nemen - ook goed. Je naam is voor Tholen en omstreken al een ton waard.
Geen bezwaren? Neen, laat Jantje Secuur ditmaal thuis. Zal ik aan de Geyter maar zeggen dat je aanneemt, en binnenkort komt onderhandelen over je voorwaarden, die natuurlijk worden geaccepteerd? Nu, als van ouds: ‘tot uw orders, kapitein’.
Uw stuurman Henri.
| |
| |
| |
[Amelberg, 28 Juli '07.]
WelEd.Geb.Heer H. Driellaert.
Hotel Den Ouden Doelen 's-Gravenhage.
Amelberg, 28 Juli '07.
Amice. Die schok, toen ik de eerste woorden van je brief las! Henri Driellaert terug! Ik zag je weer opeens in den glans onzer heerlijke Thoolsche jeugd. Ik zag je weer in je witte Engelsch-leeren zomerpak staan tegen de blauwe Eendracht, wandelen langs de gouden Zeeuwsche tarwe. En dan zie ik je nog weggaan. 'n Mistige morgen aan de pont. Aan den overkant wacht de stoomtram, het wonderding dat sinds een paar jaar loopt. De knecht heeft je valies op de pont gebracht; Willem en Lize Lepelaer hebben je schuw gegroet en zich wat teruggetrokken; de laatste stappen zijn voor mij, je besten vriend. Ik spreek van elkaar veel schrijven, en jij je kop ineens energiek terug: ‘Niet schrijven Bert! Ik kom geëerd terug of blijf weg. Maar schrijven verslapt, verweekelijkt’. Jij was toen zeventien...
Hoe heb je woord gehouden! Commissaris van de Soemberdwari, dat is minstens zooveel als vroeger ‘Bewindhebber der Loffelijke O.-I. Compagnie’. Maar al kan een commissaris van de Soemberdwari met genoegen en passant een honderd hectare onder Haemstede opkoopen, een electrischen trein aanleggen... Henri, dat gaat niet ‘zoo maar’! Een concessie, daaraan zit wat vast! Knoopte je al connectie aan met groote finantieele lichamen, die het consortium zullen vormen? Ik veronderstel, dat je subsidie of renteloos voorschot van de Regeering zult vragen. Je weet, dan kom je eerst bij heel wat hooge oomes te biecht. Toezegging, dat provincie en betrokken gemeenten ook op de een of andere wijze subsidie geven, is eerste vereischte, zal op het Regeeringsvoorstel, om je onderneming te steunen, goedkeuring verleend worden bij de wet. Verder moeten natuurlijk de verschillende spoorwegmaatschappijen worden gehoord, op wier banen de nieuwe lijn zal aansluiten. Doch je weet dit natuurlijk alles; en een commissaris van de Soemberdwari kan deze kleinigheden gemakkelijk ‘beseitigen’.
| |
| |
Ik me aan je onderneming verbinden? Hoewel ik het op den hoogsten prijs stel dat je het eerst aan mij dacht, ik vrees. Kan ik de rechtskundige adviseur en in zekeren zin bestuurder worden van zulk een reusachtige onderneming? Kan ik, die nu een vijftien jaar niets deed dan burgerlijk- en privaatrecht, ineens uw juridische leidsman in dezen worden? Jij zegt: ‘word het’ - maar ik antwoord: ‘Du sprichst ein grosses Wort gelassen aus’. Daarbij, gezondegoïstisch gesproken, mag ik mijn positie, die ik beetje bij beetje heb opgebouwd, prijsgeven voor het genot met een vriend te mogen samenwerken? Had ik vrouw en kinderen, het heette roekeloos. Nu ik die ongelukkig niet ‘ten mijnen laste’ heb, moet ik dubbel oppassen niet te verongelukken.
Dus vriend, laat me waar ik ben. En laat me m'n gebrek aan durf bemantelen met het vrijwel hooggevoelende woord van den olijfboom, die niet tot koning wilde gezalfd worden door de boomen des wouds: ‘Zoude ik mijne vettigheid verlaten, die God en menschen in mij prijzen, en henengaan om te zweven boven de boomen des wouds’?
Met hartelijken groet als van ouds
tt. Bert.
| |
[Hotel Den Ouden Duelen. Den Haag 1/8 '07.]
WelEd. Gestr. Heer Mr. L. van Overdinge.
Advocaat-Procureur, Amelberg.
Hotel Den Ouden Doelen.
Den Haag 1/8 '07.
Amice. Neen, Bert, ik wist van ‘dit alles natuurlijk’ niets. Ik weet alleen dat mijn vingers branden om die velden onder Haemstede aan te boren. Spruitende bronnen, zeg ik je, beter dan van de Soemberdwari. Maar nu weet ik - èn of! - dat Jantje Secuur hier nog huist en de lakens uitdeelt. Ik heb datzelfde Jantje in Indië de mooiste zaakjes in handen van Engelschen, ja van Chineezen, zien spelen. Hier zweert hij bij 4% pandbrieven, en laat kalm de aandeelen Soemberdwari naar het buitenland vliegen. Hoewel, ik zal hem!
Neen Bert, de finantieele gros-bonnets blijven er buiten. Die villen je levend, waar je bij staat. Dus geen consortium!
| |
| |
Wat duvel, waarom anders ook dat latijn, als er geen luchtje aan is? En Jan en alleman, provinciale, waterschapsen gemeentebesturen, spoorweg- en trammaatschappijen moeten ja en amen zeggen; waterstaatsambtenaren en provinciale hoofdingenieurs, burgemeesters, dominees en bakers, de heele weerlichsche rommel moet er zich mee bemoeien, en er zeker 'n duit aan verdienen. Maar ik zal ze!
Wat had dat feeksje Lize toch 'n fijnen neus er mij buiten te houden! De Geyter is nu de officieele aanvrager. Hij heeft verstand van dat gesabbel en gemarchandeer, dat ze hier in Holland ‘zaken doen’ noemen. Ondertusschen blijft je stuurman aan 't roer, en geeft het niet uit handen, nu jij, kapitein, 't niet wilt overnemen. Ik heb een goede Amsterdamsche Bank op 't oog; de Geyter en ik nemen wat aandeelen; we warmen de provinciale kassiers op, en de rest brengen we hier en in België aan de beurs - want België moet er ook sterk bij geïnteresseerd zijn. En dan zullen we eens zien of ik Jantje Secuur niet den loef afsteek.
Zeker, het kan spoken. Maar voor mijn weduwe is gezorgd, zal ik maar denken, en mocht 't noodweer worden, olie genoeg aan boord, olie genoeg! Genoeg om Jantje te verdrinken!
Boy, boy, 't zal zoo mooi worden. Sam Tullingh maken we president-commissaris, alleen om zijn stiekum snuit te zien als hij ons presideert - en ook om Lize er bij te hebben. Op het round-point van het ontworpen park te Haemstede heb ik al 'n mooie villa voor mij in 't hoofd. Ik reserveer de andere terreinen voor Sam en Lize, voor je zusje Dora, die, hoor ik, in Arnhem is getrouwd met Dr. Appelius - je zelf niet te vergeten. Want je zuster Marie, die ik dezer dagen bij Lize zag, wil niets van het plan de Geyter weten. Jammer. Doch ze draait wel bij, als onder Haemstede verrijst een Nieuw-Tholen. Midden op 't round-point komt de beroemde pomp van Tholen, ook het stadshuis, verder 'n haven voor onze jachten, oesterputten; en we hebben weer als van ouds ons Tholen. Kapitein, we zullen er leven als God in Frankrijk!
| |
| |
Zijn er ook dagen dat je nìèt vergadert? Geef op de data, wie weet of de chauffeur Amelberg toch niet vindt.
Tot je orders, kapitein!
Stuurman Henri.
| |
[Amelberg, 4 Aug. '09.]
WelEd.Geb. Heer H. Driellaert.
Hotel Den Ouden Doelen, 's Gravenhage.
Amelberg, 4 Aug. '09.
Amice. Is het eerst drie dagen geleden dat je auto mijn équilibre wegtoeterde? Ik zat in een juweel van 'n proces over het Haalthemer Kerkpad tusschen kerkvoogdij, gemeenteraad en dorpsheer, een prachtige worsteling tusschen de drie machten: kerk, staat en verkregen rechten om de suprematie over Haalthem - en je Spijker heeft alles weggebazuind. Ik zie je nog steeds stappen uit je Spijker, breed en bruin met hoekige heerschersgebaren, of 's avonds op de veerpont in je lange generaalsjas stijgen in je Spijker, die staat te trillen en te razen om haren Napoleon door den donkeren nacht mee te sleuren... Quien sabe, naar zijn Tuilleriën of zijn St. Helena? Gek toch, dat 'n mensch zich zoo door ‘accessoires’ laat ‘bestimmen’, en die staat aan te gapen als een koe.
Want ‘es ist eine alte Geschichte’ voor ons Hollanders dat een jongman van zessen klaar in den Oost zijn fortuin maakt, ‘und doch bleibt sie immer neu’. Je waart toch nog de oude Henri - neen, je bent een nieuwe held, een reus die nu goedig wat komt spelen met ons, Lilliputters. Wij zeggen: een jonge man met dat enorme fortuin heeft genoeg te doen het goed te beheeren, en jij lacht: net een sommetje om een aardig zaakje op touw te zetten! En koopt dan vast een honderd hectare onder Haemstede, neemt voor twee ton aandeelen in je fantastische onderneming en praat over die vijf à tien millioen, door Amsterdam en Antwerpen te nemen, als over een peulschilletje.
‘What a glorious day we had!’ Je ijsbeerdet door mijn bachelors-woning - en ik zag hoe klein ze was. Ik, die ze toch gekocht had als ‘een kapitale heerenhuizinge
| |
| |
voorzien van alle gemakken’, zooals de veilingsbiljetten, en volgens Amelbergsche begrippen volkomen terecht, ze hadden genoemd. Toen ik je vertelde dat mijn oude vlam, je Bredasche nicht, Co Driellaert hier was getrouwd met mijn confrère, Willem Lepelaer, wou je de auto laten voorkomen - en ze woont twintig stappen van me af! En oho, die visite! De prachtigste comedie, die ik ooit bijwoonde. In de wandeling heeten hier Co en Willem: De Gouverneur-Generaalsche en het Offerlam. Zij toch ‘is in hoogheid gezeten, om met wijs beleid het schip van staat door de branding in de veilige haven te brengen’ en hij is hare uitvoerende macht. Doch, ondank is ook Amelbergs loon. En zoo leeft zij, de miskende, in halven rouw, en heeft zij maar één gesprek, de zucht van de ‘vermoorde onnozelheit’:
Die zorght, en waeckt, en slaeft, en ploeght, en zwoegt, en zweet,
Ten oirbaer van het lant een lastigh ampt bekleet,
En waent de menschen aen zijn vroomheit te verbinden,
Zal zich te jammerlijck in 't eindt bedrogen vinden
Van 't wispeltuurigh volck, dat, veel te los van hooft,
Genooten dienst vergeet, en 't ergste liefst gelooft.
En jij, wien het kleinsteedsche geheel vreemd is, komt daar nu in die martelaarssfeer binnenvallen, ja, heel gentlemanlike, maar als een explosie van joyeusheid. Dat contrast van jelui - bij die overeenstemming. Beiden de vorstelijke Driellaert-gestalte, beiden de groote, bruine oogen, beiden de gratie van het groote gebaar. Zij, bleek, languissant, met klachten in de omfloersde oogen en bittere lachjes om den fijnen mond, ‘la reine en exil’; jij, bruin en, trots je grijzen krullekop, jong en bewegelijk, een Vlaamsch: ‘leve de leute’ om je snorretje, in je oogen, in je stem, tot in je teenen, die je ziet bewegen in je bruine schoenen, waarboven je groene kousen komen kijken; zóó absoluut haar contrast, dat jelui uiterlijke overeenstemming komisch werkte. Zij informeert op déplorabelen toon naar je ontberingen in Indië - en jij lacht om die arme Hollanders, die eeuwig op weg zijn naar een vergadering. Zij zucht over den naren partijstrijd, die zelfs vrienden van elkaar vervreemdt (dat
| |
| |
was voor mij) - en jij roept: ‘Partijen, Co? Er is er altijd maar één, de mijne!’ Zij weeklaagt dat het je moeilijk zal vallen een werkkring te vinden, omdat men je groot vermogen en vele verdiensten natuurlijk zal miskennen - en jij verzekert al een prachtig zaakje op touw, en werk voor drie te hebben. Zij bejammert het dat haar Willem het hier te volhandig heeft met goed, en dus met ondankbaar werk, om je te helpen - en jij vertelt grappig hoe je, als administrateur, gewoonlijk precies het omgekeerde deedt van wat je commissarissen hadden geschreven, en daardoor je onderneming redde. Kortom, je bracht zooveel zuurstof in die wat hummige martelaarssfeer, dat het de goeie Cor naar het hoofd steeg. Ze dorst je uitnoodiging voor een autotochtje niet aannemen, zeker als ze was dan uit haar rol te zullen vallen, en bang, zoo alles te zullen verliezen. De stakkert, had ze het maar eens gedaan! Eigenlijk is ze de gezellige zus, die te onzaliger ure zich zelve heeft aangesteld tot Gouverneur-Generaal van alle machten in hemel en op aarde. Tenminste haar Willem, die precies zooveel te weinig, als zijn zuster te veel initiatief heeft, kan ik er niet van verdenken. Hoewel dit voor haar te wenschen ware; want je laat gemakkelijker schieten wat een ander je, dan wat jezelf je wijsmaakte.
Nog aardiger dan die tragisch-komische visite was onze autotocht, naar 't Harmelink. Uit een terloopsche uitlating had je opgemaakt dat ik groot-grondbezitter moest zijn, en hoewel ik mijne boerderij met ‘lanterskamer’ tot de ware proporties zocht terug te brengen, je maakte er dadelijk een onderneming van, groot zooveel duizend bouw.
En och, je ontzetting toen je de werkelijkheid zag! Er moesten dennen zijn, en over mijn bescheiden aanplanting heen wilde je het enorme dennenbosch van het Weeshuis annexeeren. We wandelden door mijn eikenlaan, en je vroeg of dat daar de eiken waren, het bosch in de verte, waaruit de kasteelspits van Hemhuyzen kwam kijken. Ik keek tevreden naar mijn weide en jij noemde de vijftigmaal grootere, wel aan twintig eigenaars toebehoorende Enk
| |
| |
‘een aardig lapje van 't Harmelink’. Tot je, met onze maat willende meten, je ging verbazen over elken duim gronds en elk struikje, als ‘ook al’ behoorend tot 't Harmelink. En je, toen dat evenmin ging, in de ‘lanterskamer’ vanzelf begon mijn verzwegen bezwaren tegen je plan op te ruimen. Ik dacht natuurlijk dat de stoomtrammen van Bergen op Zoom naar Tholen, en van Rotterdam naar Zierikzee reeds voldoende in het verkeer voorzagen? Zeker, in het hobbelebobbel-locaalverkeer, maar niet in het internationaal; daarvoor moesten electrische sneltreinen in een half uur van Rozendaal naar Haemstede vliegen. Ik zat natuurlijk met dubbeltjes te cijferen en daarvan waren er teveel noodig. Maar ik moest immers met ponden rekenen, en de koe bij de horens vatten, nu het geld zoo erbarmelijk goedkoop was. En ten slotte rekende ik natuurlijk: Amsterdam heeft zijn duinstreek om Haarlem; den Haag in Scheveningen; België heeft Knocke, Heyst, Ostende; de Zeeuwen konden naar Domburg en Vlissingen gaan; voor wie was dan Haemstede? En toen kwam je prachtige troefkaart: Haemstede werd de badplaats van Brabant, en derhalve een bloeiende. Want Brabant was niet meer het boersche, barbaarsche, zuur-bierdrinkersland van vroeger, maar ons toekomstland. Een prachtig zich ontwikkelende landbouw, met een ongelooflijk-bloeiende industrie - de mogelijke mijnbouw niet te vergeten - verzekerden Brabant een bloeitijd, als Holland heeft gehad in de zeventiende eeuw. En voor dat rijkgeworden achterland nu een eigen badplaats te scheppen, wie dat aanpakte, kreeg ook de millioentjes die er aan vastzaten. En terecht - want hij maakte van die schadelijke, moeilijk vast te leggen duinzand-vlakten prima-prima-bouwterrein.
Zoo redeneerde je in de lanterskamer van 't Harmelink. Je kondt mij het geloof niet geven, maar ik genoot en bewonderde. Want er is in je waagstuk veel aantrekkelijks. Wat zijn wij bang, bij jou vergeleken! Wij verzekeren ons tegen elke denkbare schade, en mompelen dat het moeilijker is geld te bewaren dan geld te krijgen. En jij lacht dat het makkelijker is millioentjes te verdienen, dan
| |
| |
een mooie gelegenheid te laten loopen. Nog eens: dank voor je genereus aanbod. Doch ik moet te Amelberg blijven; een mensch moet zich niet boven de macht zetten. Wat voor jou vanzelf sprekend is, lijkt mij al te wonderlijk. Dus ik blijf hier, en jij komt nog wel eens hier. Je chauffeur weet nu den weg, en met een auto zoek je liefst de verste vrienden op. Kom dus vaak; je houdt zoodoende je chauffeur zoet, betoont de noodige égards aan je oudkapitein en verkwikt je vriend
Bert.
| |
['s Gravenhage, 4 Augustus 1907.]
Mevrouw Th. Appelius - van Overdinge,
12 Rijnkade, Arnhem.
's Gravenhage, 4 Augustus 1907.
Lieve Dora.
Wat blijven wij, menschen, toch dwaas! Maakt iets ons onrustig, wij gaan rust zoeken bij menschen, die met hunne onrust de onze vermeerderen. Hoe dikwijls heb ik de vraag van Job bewonderd: ‘Als Hij stilt, wie zal dan beroeren, en als Hij het aangezicht verbergt, wie zal Hem dan aanschouwen?’ Doch, moet ik zoo iets in praktijk brengen, weg is het, en mijn geheele christendom schijnt me een literaire fijnproeverij, aesthetisch egoïsme, hoogmoed in het kwadraat. Want nu weer - Hem vroeg ik niet mij te stillen, en ik dwong toch Hem te mogen aanschouwen, hoewel Hij zich verborg. En het resultaat: dubbele onrust en dubbele duisternis.
Je weet (ik schreef je het gerucht) wat Tholen bedreigt. Ik mag dat niet lijdelijk aanzien, en vraag Lize: of Tullingh er den minister niet eens over kan spreken? Lize antwoordt dat ik direct zelf moet komen. Ik ga boven Antje waarschuwen, dat zij een paar dagen toezicht moeten houden op Hanna en het huis, en vertrek den volgenden morgen.
Lize haalt me af, en dadelijk zitten we in een Atax. Ik reed voor het eerst in een auto, en vond het zoo verrukkelijk dat Lize het uitschaterde. Zoo knusjes zit je daar
| |
| |
bij elkaar dat we dadelijk onze jeugdherinneringen opdiepten en vergaten dat we elkaar in geen jaren gezien hadden. Op eens vroeg ze, of ik wel wat toiletten bij me had? Ik schrok, want mijn lila zijden had ik natuurlijk thuis gelaten. Behalve mijn blauw wandelpak, had ik alleen mijn prune-japon en 'n enkele lichte en zijden blouse.
‘Dan direct naar Hausmann, Marie. Overmorgen komen er wat vrienden ten eten, en jij, rond blondje met je prachtige blauwe oogen, jij moet een licht groen avondtoilet, kindje...’
‘Maar Lize, ik kom hier alleen voor..’
‘Voor Tholen, eerwaarde moeder, dat weet ik, niet voor zondige menschen als Sam of ik. En je zult ook overwinnen, want je bent het liefste vrouwtje der wereld. Maar zelfs de liefste vrouw der wereld moet in den Haag gekleed gaan en dus... chauffeur, rijd even bij Hausmann aan, ja, in de Veenestraat.’
‘Maar, denk er aan: ik ben al vijf-en-dertig-jaar.’
‘De mooiste leeftijd - was ik niet zoo zeker van mijn sul van een Sam, ik waagde het niet je thuis te brengen.’
‘Je brengt me toch niet naar een duur magazijn?’
‘Opruiming, kind. We koopen alles op een opruiming. Ik kocht Sam op een opruiming van oude inspecteurs, en Henriëtte vond Karel op een opruiming van oude studenten. Je zult eens zien, voor een prijsje gaat alles in den Haag.’
Werkelijk had ik in één dag een mooie groene japon en niet duur, zoodat ik er maar niet aan moet denken hoe de naaisters zijn afgejakkerd en of de zijde zich zal houden. En nu ik ze enkele malen aanhad, kan ik niet begrijpen dat ik het zonder had willen doen. Want, ja, het diner is er al geweest, en ik zat... raad eens wie mijn tafelheer was? Henri Driellaert, de speelmakker van Bert, de zoon van den kantonrechter. Ja, jij hebt dat niet zoo meegemaakt, jij waart een jaar of zes jonger, maar het was verschrikkelijk toen het bleek dat zijn vermogen door notaris Lepelaer was verspeeld, en hij in Indië zijn fortuin moest gaan zoeken. Even verschrikkelijk als het nu mooi
| |
| |
was, dat hij schatrijk teruggekeerd, Lize dadelijk opzocht en deze hem als van ouds plaagde, nu met zijn jong gezicht en grijze haren. Want ze plaagt letterlijk iedereen. Haar goeden Sam, die met zijn glad hoofd en donkere snorren wel iets van een zeehond heeft, maar met zijn blauwe oogen haar flink stuurt. Ook Henri, die met zijn Indische, loome intelligentie haar soms rake reparties geeft, die toch niet boos maken omdat ze komen uit zoo'n goedig, bruin gezicht. En mij niet te vergeten, die nooit wat heb te antwoorden en dan word geplaagd door mijn esprit d' escalier. Alleen plaagt ze niet Henriëtte en Karel. Vreemd, maar het is alsof die drie medelijden met elkaar hebben. Tegenover ons heeft ze haar air de marquise. Heusch, zoo is ze. Dat lichte, hoog gekapte haar, die spottende, grijze oogen, even opgewipt neusje, en even gekrulde lippen het is alles ongelooflijk echt. Ze heeft een japon, heel correct van coupe, maar door veel kant en grelottes gewild-flodderig, en als ze daarmee nu in een hooge fauteuil gezeten, of liever in een hoekje daarvan genesteld, als een jong poesje begint te plagen, dan zie je jeugdige staartpruikjes dansen op een Mozart-menuet en hoor je in haar lachen de aanminnige, onbewust-egoïstische frivoliteit der achttiende eeuw.
Maar tegenover Henriëtte en Karel laat ze haar air de moquerie varen. Dan wordt haar neus rechter, haar oog donkerder. Dan is ze meer de moeder, ook meer moede, en gelijkt ze erg op Henriëtte. Die is mooi, een prachtig onschuldig, rond gezichtje, met o! zulke frissche lippen en een gratie, een gratie! Maar in haar grijze oogen kan het wonderbaar spoken. Soms hangen daar donkere nevels over een afgrond van wanhoop; dan sidderen daarin vreugden, die ik zelfs niet weet te benaderen; en een enkele maal ook staan ze star van napoleontische wilskracht. Doorzichtig is zij me nooit, en ik geloof dat ze het moeilijk met zichzelf heeft.
Mr. Karel van Daveren, die bij de rechterlijke macht gaat, is bang voor haar, wat ik best kan begrijpen. Hij is bang dat hij haar frêle schoonheid zal breken, want zijn bewondering daarvoor is het echtste in hem - bang, dat
| |
| |
hij haar niet begrijpt, maar zij hem wel; bang ook, dat zij hem genomen heeft, en hij niet haar; bang zelfs, in zijn beste oogenblikken, voor zijn bangheid. Hij is zeer sympathiek, bleek, met blonde snor, en met helder blauwe oogen, maar die er altijd uitzien alsof ze geweend hebben. Hij heeft zeldzaam mooie handen, slank en flink, maar vrouwelijk van gebaar, gracelijk. Ik heb verbazend medelijden met hem; want hij is zeer ontwikkeld, leeft zeer bewust, maar heeft geen tegenwicht in geloof, in kinderlijke overgave, zoodat hij mij altijd doet denken aan den rijken jongeling dien Jezus beminde, en dien hij toch ongetroost moest laten heengaan.
Ook Henriëtte heeft geen religie, voelt zelfs het gemis niet als Karel, die dit tracht aan te vullen met salonsocialisme en muziek, wat zij ‘innig burge’ vindt. Ze gaat ook wel naar de kerk, neemt Karel mee, en catechiseert dan heel gedecideerd ‘dat het tot je standing behoort niet heelemaal met de kerk te breken.’ Dat ze echter dit soort van religie moet verliezen en verfoeien, om tot ware religie te komen ziet ze niet in. Niet omdat ze daarvoor te dom is, integendeel, maar omdat ze haar inzicht voor andere dingen noodig heeft en verbruikt. Voor wat? Ik weet het niet. Ze kan en is wat ze wil, maar wat richting geeft aan haar wil, blijft mij 'n raadsel.
Sam is de eenvoudigste. Het is curieus hem 's ochtends een paar bijbelwoorden en het Onze Vader te hooren lezen. Saai, krakerig - en toch goed en echt.
‘Ik behoef me daarover voor jou niet te verontschuldigen’ zei hij na den eersten keer, ‘mijn vrienden zijn er mee uitgescheden, en Lize vindt dat ik het doe als 'n verkouden kikker - maar ik kan het niet laten. Schoon tafellinnen, beleefde omgang, grondwet, en stijl in je leven is evengoed conventie als dit, evengoed conventie als dat je “goeden morgen” zegt. Maar die domme dominees met hun politiek en dogma's hebben deze conventie in miscrediet gebracht. De roomsche conventie komt niet in aanmerking en de calvinistische is te compact en doodsch. Zonder kan ik evenmin, en dus zeg ik maar: “excusez du peu”. Hoewel
| |
| |
dat weinige nog te groot is voor een mensch. En zoo draaf ik het vervelende leven door, benieuwd naar een beter’.
‘Nu hoor je, Marie, wat een beer van een man ik heb, die aan het ontbijt ons al verwijt dat we hem vervelen. Kan ik Henriëtte nu kwalijk nemen, dat ze zich verslaapt?’
‘Verveling, lieve dames, is een bewijs van geestesaristocratie, mits de toekomst je niet verveelt. Geestesdemocratie is het leven lekker oppeuzelen zonder toekomst te hebben - en of u het gelooft of niet: wij zijn gewoonlijk te democratisch.’
‘En als Henri ons straks met zijn auto komt afhalen voor een tochtje naar Zandvoort, zijn we dan democraten?’
‘Dat hangt er van af of dit u op het juiste moment verveelt. En hiermede: prettige rit, ik ga naar het kantoor.’
‘Registreer en verveel je betamelijk, Sam!’
Henri verscheen en de rit was verrukkelijk. Trouwens we bezoeken voortdurend al onze badplaatsen, waarvoor hij zich zóó interesseert, als wil hij in Indië badplaatsen gaan exploiteeren. Ik luister dan maar niet en geniet van de rustgevende zee, terwijl hij en Lize zich geen oogenblik vervelen. Ik eigenlijk ook niet, hoewel ik telkens denk aan Tholen. Henri interesseert zich zeer voor het geval en heeft beloofd Jhr. de Geyter, die de hoofdaanlegger schijnt, er over te spreken. Doch voor mijn bezwaren schijnt hij weinig te voelen. Met den minister te spreken geeft niets, zegt Sam. De concessie is zoogoed als verleend. Het eenig-mogelijke is nu zooveel bezwaren in den weg leggen, dat het plan niet kan verwezenlijkt worden. En mijn bezwaren noemt men gevoelsbezwaren. Sam vindt het geld het hoofdbezwaar, waarover Henri echter lacht. Deze redeneert met mij tenminste ernstig over mijn bezwaar. Hij voelt veel voor Tholen, doch die Jhr. de Geyter schijnt onverbiddelijk.
Zoo zit ik hier als een vorst die wordt geamuseerd in zijn ballingschap. Ik wil telkens naar Tholen terug, maar bedenk dan dat ik juist ter wille van Tholen hierheen kwam. Wil ik naar den minister, naar Jhr. de Geyter, men laat me voelen dat één mensch, één opinie in zulk een zaak van ‘algemeen belang!’ niets beteekent. ‘Ja, als
| |
| |
je nu kwam in naam van de geldmarkt’ zegt Sam, ‘maar in naam van je liefde voor Tholen - neen dat verstaat niemand hier.’
Zoo laat ik me hier uitlachen, bepraten, amuseeren, en vrees dat ik ondertusschen niets win. O neen, het is of ik allerlei verlies. In zoo'n groote stad wordt Tholen zoo klein, wordt een mensch zelf ook klein, en mijn bezwaren ook zoo klein. De stroom des levens is zoo sterk dat men zich maar mee laat drijven, als een doode visch. In Scheveningen begrijp je dat een mensch kluizenaar wil worden. Trouwens, we komen er niet veel. 's Morgens dwaal ik wel eens alleen door de Boschjes of over eenzame duinen - verrukkelijk. Toch zelden, want 't wekt heimwee naar Tholen. Doch wil ik dan gehaast terug om het bestuur uit Antjes handen te nemen en weer heelemaal en enkel Thoolsch te zijn, zoo schijnt me dit ‘Fahnenflucht’ en ondankbaarheid tegenover de vrienden hier.
Hoe gaat het jelui allemaal? (Ik maak geen excuus dat ik zooveel schreef over de Tholenaars en mezelve: wat elkaar liefheeft, hoort nooit genoeg van elkaar). Is Phili nog zoo origineel? Roept ze nog 's nachts het heele huis bijeen om haar te zien stampvoeten midden op haar kamer: ‘ik kan niet slapen, ik kan niet slapen!’ En laat ze nog 's morgens de heele ontbijttafel dansen als de Rijnmuggen haar zoo staken dat ze niet kan stilzitten en wel moet schreeuwen: ‘negentien pukkels! negentien!’ en kan ze nog zoo ineens haar armen om je slaan: ‘ik hou toch zooveel van u, zooveel!’ ‘Hoeveel dan wel, Phili?’ ‘Zooveel als de heele vacantie’. En heeft die voortreffelijke Appelius - overigens de beste paedagoog van de wereld - nog absoluut niets over haar te zeggen? Nu het heeft den tijd vóór ze bij hem op het Gym komt; ze moet eerst negen worden, en maak ze geen dagje ouder en geen grein geleerder dan het kind is.
Bertie, is die nog altijd zoo'n theoloog? Weet je nog hoe hij mij zijn kroesje melk voorhield met de mededeeling: ‘engeltjes hoofd gestooten.’ Wat bleek? Juf had verteld, dat als het zoo rommelde aan den hemel de engeltjes hun
| |
| |
hoofdjes stootten, en Jans, dat de melk zuur was geworden omdat het zoo geonweerd had. De conclusie lag voor de hand: als de melk zuur is geworden, hebben de engeltjes hun hoofd gestooten.
En ook nog hoe hij zuchtte: ‘ik wou dat ik maar bij zusje in den hemel was’. Wij keken geroerd op, maar werden wat ontnuchterd toen er volgde: ‘dan hoefde ik geen eieren te eten.’
Ja, dat is al weer bijna een jaar dat Toosje heenging. ‘In het huis mijns vaders zijn vele woningen’, hoe heerlijk is dat! Als ik aan haar denk, is het of ik een blauwen, witgewolkten hemel zie of kamperfoelie ruik, en voel ik me zoo rustig. Denk ik aan Phili en Bert dan lach ik en zucht ik - want het leven is een gevaarlijk glijbaantje. Als Phili grooter is, moet ze eens met Sam kennis maken. Hij zal verrukt zijn haar hartgrondig te hooren mopperen: ‘ik vind het hier zoo vervellend’. Hoewel als ze grooter is, zegt ze het misschien niet meer. Arme, groote kinderen!
En je ‘groote jongen’, bromt hij nog al? Want als Appelius bromt, is hij in zijn knollentuin. Als hij zoet is en lief doet, heb ik zoo'n medelijden met hem. Dan kan hij het leven niet aan. Maar als hij bromt en moppert en pruttelt, schijnt voor hem de zon, en zit hij te zingen aan de levensstroomen. Heerlijk dat we elkaar tenminste zoover kennen dat ‘things are not as they seem’. Heelemaal elkaar kennen, neen, dat doen we niet; en gelukkig. Want het mysterie in den mensch dat hebben we lief, niet het openbaar-bekende. Daarom ben ik ook aristocraat, en vind, met Sam, dat een geestesdemocraat geen mysterie meer heeft om te aanbidden.
Naar jou behoef ik niet te informeeren, nu ik naar je jongens heb geïnformeerd. Dat de moeder toch de vrouw, de echtgenoote, enfin alles zoo onttroont en in de schaduw stelt. Als de godsdienst uit 's menschen hart voortkwam, is de dienst van Moeder Maria onvermijdelijk en waar, want hoe oud we worden, we liggen allen op de knieën voor moeder. Gelukkig dat de godsdienst niet uit het hart komt, maar van boven, uit den hemel. Hoewel daar juist de
| |
| |
moeilijkheid begint. Ik voel me vaak zoo wanhopig diep beneden Christelijk peil - ‘und man schliesst von sich auf Anderen’.
Dag, lieve Dora; deze werd nu toch te lang? Lange brieven schrijven wordt heusch een zonde van me. Maar het is wel eens prettig te zondigen - tenminste als je er een ander geen kwaad mee doet. Wees dus maar goed op me. Maar nu ook geen woord meer.
Marie.
| |
[Amelberg, 5 Augustus 1907]
Mejuffrouw M. van Overdinge,
p/adr. WelEd. Gestr. Heer Mr. S. Tullingh,
373 Javastraat, 's Gravenhage.
Amelberg, 5 Augustus 1907.
Beste Marie. Nu je in den Haag logeert, denk je de beschikking te hebben over al het nieuws? Mis, poes! Ik wist alles.
Ik wist dat Henri Driellaert is gerepatrieerd, rijk als een Indische prins, en dat hij je bij Lize Tullingh gezien had. Ik wist ook dat Jhr. de Geyter en jij hemel en aarde bewegen om een concessie voor lijn Tholen - Haemstede te verkrijgen en te verhinderen.
Ik weet ook nog veel meer, dingen die jij b.v. absoluut niet weet. Wat dat is? Ja, zoo vraag je de boeren de kunst af.
Neen, dat zeg ik je niet. Maar wat ik je wel zeg, zusjelief, is, dat ik me bezorgd ga maken over je uitbottende vlindernatuur. Dat zit me nu al weken in die ‘lichtzinnige hofstad’, gaat uit, dineert, flaneert en badineert met de deugzame Lize.... welja, waarom niet? ‘Meine Mittel erlauben mir das!’ En alleen omdat je, een tweede Kenau Hasselaar, je wilt opofferen voor je vaderstad en zegt: ‘Lieber ein Ende mit Schrecken, als ein Schrecken ohne Ende’.
Trouwens ik denk wel dat je met den schrik zult vrijloopen. Tenminste als die Jhr. de Geyter zijn plan wil doorzetten zonder subsidie van provincie en gemeenten.
| |
| |
Hoewel, heel zeker ben ik ook niet. Er zit groot kapitaal achter, en daartegen sta je machteloos.
Ik ben 't met je eens: voor Tholen zou 't een ramp zijn. Nu is Tholen in zijn soort wel iets. Gaat echter het plan door, het verliest zijn soort, zijn karakter en krijgt er niets voor in de plaats. Enfin, we moeten afwachten, en God niet willen ‘schulmeisteren’.
Weet je wel, dat ik het ten slotte toch 'n croquante versnapering vind, jou daar zoo bezig te zien met 's Lands Belang! Het moet je me dunkt goed afgaan, dochter van je vader. Met besten groet, je liefh. broeder
Bert.
| |
[Tholen, 5 Augustus 1907.]
Mejuffrouw M. van Overdinge,
p/adr. WelEd. Gestr. Heer Mr. S. Tullingh,
373 Javastraat, 's Gravenhage.
Hoog EelAchtbaare Juffrouw.
Tholen, 5 Augustus 1907.
Als dat ik mijn plig vervul en UEe laat weeten dat ik nog gezond en vrisch ben en Hanna ook. Behalve Naatje die kiespijn heef gekregen met de stoep zegt ze en die valsche wind. Hoewel ik dat niet meen, want een schoonmaakster krijgt geen kiespijn als ze de stoep een goede beurt geeft. Nu, daar wil ik nies van zeggen - de stoep was brandschoon, maar daarover komt geen kiespijn. Ik heb haar Sanderspillen gegeven, want die hebben mij zoo goed gedaan tegen de buikpijn, zoodat met Godts hulp Naatje wel weer opknappen zal.
Maar met de elktrieke tram is het maar bedroef. Juffrouw Lampse, van hier schuin tegenover heeft me op straat tegenhouwen. UEe weet ze is godtzalig en kundig in het Woord en was net op weg naar der broer de ouderling de bakker die zulke overheerlijke krentebollen maakt en dien dikken neus heeft - hoewel hij zichzelven niet heef gemaakt. En toen zeg ze ‘Juffrouw Antje want ze weet dat ik door UEes goedheid nu geen dienstbare meer ben maar bij UEes inwoon als ondergeschikte, die vrij is met eigen boeltje en door Gods genade heel knap UEe
| |
| |
begrijp ik spreek hier van mijn eigen boeltje dat dat knap is. Juffrouw Antje, zeg ze, mag het zoo nog met uwes gaan? Wel juffrouw Lampse, zeg ik, hoe zou het met me gaan? Zoo tusschen de buitjes door en wat zal je anders doen als loven dat genade je bewaart?
Wel ja, komt ze, ik zeg altijd heden mooi morgen hooi maar kom daar eens om bij dat teugeswoordige onbegenadigde hoopje waartusschen wij moeten krukkelen want leven kun je 't niet noemen. Nou juffrouw Lampse, zeg ik, als u met den godzaligen Luiken begint, die wist het wel: al wat het oog beziet is 't prinsepaalste niet. Want UEe weet wel ik heb de godzalige man georven van Keetje Doela en die had hem weer van haar nicht. En hij heeft dat boekje zelf geschreven heel anders als teugeswoordig nu ze maar alles drukken, wind zaajen ze en storm zullen ze oogsten en hij staat er zelfs voor in. Och zoo bevindelijk en zoo mager het is een troost voor een opmerkelijke ziel den stakker aan te zien, maar daarmee wil ik van de dikken afblijven want God heeft zijn volk overal, ook onder de dikke. UEe weet wat was Keetje Doela niet dik. Maar of juffrouw Lampse nu jeloers was van men Luikentje of van iets anders, ineens zeg ze juffrouw Antje hebt uwes het al gelezen in het Woord van de elktrieke trem?
Juffrouw Lampse zeg ik, u doet me schrikken, ik wou juist naar Swaters die heeft zoo'n eksellente boenwas voor mijn kabinetje en daar spreek uwes me zoo over straat over de elktrieke trein en het Woord.
Juffrouw Antje, het wordt een elktrieke trem zeg ik u, juistement zoo over de straat, en uwes zult niet meer naar Swaters en ik niet meer naar mijn broer den ouderling kunnen.
Maar juffrouw Lampse zeg ik, u doet me beven op de beenen en dan nog van het Woord.
Ja, zeg ze, vraag dan maar licht bij Nahum het tweede kapittel het vierde veers of het vierde kapittel het tweede veers, daar wil ik af wezen. Dan zeg ik zal het het eerste zijn want Nahum heeft maar drie kapitteltjes als ik welheb, hoewel een mensch kan zich vergissen op straat.’
| |
| |
UEe begrijpt dat ik niet naar Swaters ben gegaan en er mijn Keurtje op heb nageslagen en zoowaar het staat er.
De wagens rasen door de wijcken, sy loopen gins en weder op de straten: hare gedaenten zijn als der fackelen, sy loopen door malkanderen henen als de blicksemen.
Hoe vin UEe zulke gave der prophetyen het is of Nahum hiernaast op de Langestraat woont 'tis zonde dat ik het zeg.
Ik ben er puur stil onder geworden en heb voor alle zekerheid twee Sanderspillen genomen. UEe moet dat maar niet zeggen aan dominee, anders preekt hij er over, over die wagens in de straten. En dan komen er nog minder menschen onder het Woord, want ze lijken rebelsch van het elktriek. En onder het Woord is de eenigste plaats waar je niet hoort van het elktriek en dat moet zoo blijven. Als je de menschen snachs kon hooren denken 't is zonde dat ik het zeg maar de waarheid staat hier ook buiten de deur, maar als je de gedachten kon hooren want zooals het Woord zegt de nacht aan den nacht toont wetenschap dan zou UEe zien dat ze denken aan elktriek. Het is nu al zoover dat ze hier leven als de Israelieten en de Philistijnen of als de keezen en de paterjotten waarvan mijn vader vertelde dat ze leefden als de hond en de kat. Dat komt ook uit met den naam Kees zoodat u ziet dat ik u geen oudwijfsche fabelen vertel als het Woord waarschuwet. Hier schelden ze nu elkaar uit voor Draaiers en Vasten. Ik zeg dat vasten net als de mis een vervloekte afgoderije is en dat draaien precies tegen het Woord ingaat, allevel draaiers int netuurlijke moeten er zijn zooals u kunt zien aan die zwarte stoel in uw beste kamer die we trouw luchten. Hanna zeg dat die scheldenaars zoo heeten naar de brug voor het elktriek en dat de Philistijnen hem open willen draaien en de paterjotten hem vast willen hebben. Waaruit een mensch al kan zien dat de Heere hen verward heeft in hun eigen raadslagen, want als de brug vast is kan er geen schip meer door de Eendracht en als de brug opengedraaid is kan de elktrieke trein er niet over. Maar als UEe nu snachs als niemand het hoort de Hoogen eens wou onderwijzen over Nahum het tweede
| |
| |
kapittel het vierde veers. Want onze Heere heeft ook wel Nicodemus snachs onderweezen in het Woord en dat was ook een Hoogheid. Zoodat nu heb ik mijn plich volbrach maar als UEe er maar niet over spreek met onzen dominee want in de kleine profeeten is hij niet zoo beezig maar als hij er nu ingeleid werd zou hij de elktriek danig kapittelen want hij is een godzalig man en geeft geen onzeeker geluit maar dat zou mij bedroeven als ik onder het gehoor was.
Als die zich noemp UEes ondergeschikte en toch vrije en dienstwaardige
Antje Ouwerkerk.
Hanna zegt dat Kreles de melkboer ook een draaier is van wege de scheepvaart waar zijn broer bij dient, maar ik zeg: mensch schaamje en word wijs tenminste als het je gegeven word, want een mensch is maar een mensch.
Vanhuis - 's morgens.
Toe, lief Mannie, kom ons halen. Je bedenkt wel wat, en is er heelemaal niets dan moet je maar aan een landauertje gelooven. Het is niet aan te zien, zooals dat mensch flirt met meneer Driellaert. Want ze speelt zoo volmaakt de ingenue dat je haast in de war zoudt komen en denken dat ze het was. Het is schande! Zelf is ze al zoo rijk dat wij tweëen er meer dan genoeg aan zouden hebben, en nu moet zij Driellaerts millioentjes er nog bijhebben. Daarbij passen ze heelemaal niet bij elkaar. Zij is een zuikerzoet nonnetje die ze achter de mouwen heeft en hij is heelemaal een man. Het is prachtig hem zijn auto te zien rijden, zoo autoritair - hé, is dat geen aardige woordspeling, die valt me onder 't schrijven in - alsof hij een troep koelies commandeert. En die parure, die hij met onze philippine me liet winnen is enorm hoor, eenvoudig enorm. Kom dus Karel; want je blijft toch mijn lieve jongen, en ik
je Henriëtte.
| |
| |
| |
[27 Westeinde.]
Mejuffrouw H.L.W. Tullingh,
373 Javastraat, Alhier.
27 Westeinde.
Lieve Henriëtte.
Dat is meer dan Pech, dat is me een poets door Mephisto in hoogst eigen persoon gebakken.
Daar schrijf je me ‘Kom Karel’, naar vorm en inhoud een volkomen schoonheid, een volmaaktheid. Naar den vorm - want het is een alliteratie, en met een alliteratie doet een dichter alles, daarmede betaalt hij zelfs bijna zijn schulden. Naar den inhoud - want wat is schooner dan gemeenschap, gewenschte en te realiseeren gemeenschap. Lach nu niet, lief kind, dat ik loslippig ben als een Kamerlid, en sentimenteel als een bewaarschooljuffrouw. Want jij hebt me poëtisch gemaakt. Als ik aan jou denk, wandel ik tusschen de sterren en voel het levensrhythme, en als je dat voelt ben je dichter - zie Kloos, sonnet CCXXIII. En als ik jou hoor of zie, ben ik weg, heelemaal weg - en tegelijk overal, in den dauwdrop die hangt aan de campanula, en in het leeuwrikkenlied dat goden en menschen blij maakt. En dit Nirvana, hetwelk is Albewustzijn, is alleen weggelegd voor de sentimenteelen, de verliefden, de levensdronkenen, de lieve jongens en de lieve meisjes. En zoo'n lieven jongen heb jij me gemaakt - hoewel ik het niet zou gelooven, als jij het zelf niet gezegd hadt. Maar je hebt het gezegd; het staat in je briefje - Roma locuta est!
Waarom Karel dan niet kwam?
Mephisto is een listige salamander. Hij liet te Zevenhuizen een boerenjongen in waanzin zijn vader vermoorden, en onzen griffier zond hij het spit in den rug, zoodat ik als substituut met het parquet ter plaatse het proces-verbaal moest opmaken. Bovendien maakte hij den baas bizonder slaperig en hongerig, en de kip bizonder taai, zoodat we voor den eten niet klaar kwamen, zelfs niet na het eten, en we er morgenochtend weer heen moeten. Maar nu zet ik in de avondstilte Mephisto een narrenkap op en lach: ‘Ouwe jongen, die poets is je mislukt; want primo heeft
| |
| |
Hare Majesteit haren mond geopend en gezegd: Kom Karel, mijn lieve jongen; en secundo is de baas zoo ongemeen tevreden geweest over mijn voorbijziend herstellen van zijn flaters, dat hij mijn sollicitatie geweldig zal steunen èn uit dankbaarheid, èn uit begeerte den getuige zijner flaters te verwijderen.’
En dan wend ik mij eerbiedig tot uwe aanminnigheid en vraag: zou die ‘autoritaire’ automan naar Tholen willen? En zou dat devote dametje dien nabob niet ontvluchten, als zij weet dat hij de concessionaris is van dat dood-geboren locaalspoortje? Zij weet het ongetwijfeld binnen korten tijd - verdwijnt zij dan weer niet in haar klooster? En stel dat hij niet terugwil naar zijn nonja - zoudt Gij uw koninklijke macht moeten aanwenden om hem een blauwen scheen te besparen? Daarenboven is de naastbeste wijsheid niet: ‘leven en laten leven’, en de allerbeste: ‘leven en lachen’? Laten we samen lachen als hij verliefd is, en zij daarmede verlegen zit als met een paar waterlaarzen, of met een jachtgeweer. Laten we samen lachen als hij nog rijker wordt - want geld kleeft - en laten we samen lachen als hij arm wordt als zekere Karel - want geld vliegt. Maar samen, mijn liefste, samen. Nu weet ik me een lieven jongen en lach - morgen komt misschien weer een grauwe dag, en dan weet ik me een onding, nergens goed voor. En blijf ik toch je jongen, je arme jongen? Toe, mijn eenige schat, mijn volmaakte, laat me blijven het eenige wat ik kan zijn,
je komende Karel.
| |
[Den Haag, 15/8 '07.]
WelEd.Gestr.Heer Mr. L. van Overdinge.
Advocaat-Procureur te Amelberg.
Den Haag, 15/8 '07.
Waarde kapitein.
Je stuurman is zijn stuur kwijt en 't is zijn eigen schuld. Voor de grap is hij gaan varen in het zog van een andere schuit, en dat kranige ding heeft hem aangetrokken en als op sleeptouw genomen zeult hij het achterna, danig uit de koers.
| |
| |
Ik wou dus maar zeggen dat het mis met me is, en je allerliefste zuster het mij gedaan heeft. Ja, je zult er wel net zoo van schrikken als ik, toen ik het merkte. Doch doet er eens wat aan! Als zij er nu maar niet zóó van schrikt, dat ze me den bons geeft. En daar is geloof ik kans genoeg voor.
Want wie heeft het nu ooit zoo zout gegeten: zij komt naar den Haag om die electrische af te bestellen en zij komt bij den duvel te biecht. Nou die biecht heeft het me gelapt. Ik zeg: die jonge priesters moeten wel hardsteenen zielen hebben, dat ze onbewogen blijven onder de biecht van aardige meisjes.
't Scheen zoo onschuldig. Je zuster vertelde van Tholen, en terwijl ik luisterde, hoorde ik de veerketting rammelen en zag de roode daken in 't groen aan de blauwe Eendracht - blauw als haar oogen. Maar ik wist veel wat zij niet wist - natuurlijk, vier jaar ouder - en dan vertelde ik, en luisterde zij. En dat onschuldig spelletje heeft het me aangedaan. Ik geloof niet dat je zuster het weet. Lize en Sam wel; de tortelduifjes Henriëtte en Karel natuurlijk niet.
Nu zijn er twee bezwaren. De electrische. De inschrijvingen zijn aangekondigd; de finantieele wereld begint er warm voor te loopen; nu ook maar weifelen zou een bankroet provoceeren.
Je zuster is er tegen - ik voor...
En toch, je bezwaar is het onnoembare. Zie je, kapitein, ik vond onzen lieven Heer veel te groot dan dat hij zich met zoo'n peuter als mij zou occupeeren. Toch was ik netjes lidmaat geworden vóór ik naar Indië ging, maar dáár deden ze er niet aan. Toen ik terug kwam was het gemoedelijke van den godsdienst af. Vroeger gingen we allemaal naar de kerk, en lachten om den dominee. Nu gaan sommigen nog naar de kerk, doen dan net als dominees, en de anderen moeten van kerk en dominees niets hebben - en niemand lacht meer. Nu hoort je zuster bij de eerste soort, en ik ben, hoe weet ik zelf niet, ingedeeld bij de tweede groep, terwijl ik eigenlijk behoor bij het uitge- | |
| |
storven soort der lachers. Dat vindt je zuster het ergste. Nu, zoo erg is het toch niet? Als ze me die gemoedelijk weten te maken, ben ik heelemaal niet afkeerig van die dingen. Bij een vrouw vind ik ze gewoon en bij mannen heel fatsoenlijk, tenminste als 't kan. Maar 't is een van die zaken waar je niet over kunt spreken. Evenmin als je met een armen bliksem kunt praten over zijn effecten en landerijen. Dat is niet netjes.
Ondertusschen - ik zit er mee. 'k Moet al heel oud geworden zijn, want ik doe danig gek. Dat komt er van, kapitein, als je niet voor je 35ste trouwt, spiegel je aan mij en word wijs. Als ik mijn Spijker niet had, werd ik dichter of zoo iets. Nu, als de koorts me al te hard te pakken neemt, ga ik maar raçen, raçen dat mijn chauffeur respect voor me krijgt.
Toe kapitein; help me. Jij bent als haar vader en voogd. Je weet: uiterlijke bezwaren zijn er niet; mijn inkomsten zijn voldoende, en mocht zij over haar kapitaal nu of bij testament willen beschikken ten gunste der Appeliusjes, waarvan zij zich de onontbeerlijke erftante voelt - ik zal er geen bezwaar tegen maken.
Onze families zijn van ouds reeds bevriend. Blijft dat ééne onnoembare. Breng ik het onder woorden, dan zeg ik: zij is te hard van stapel geloopen, en ik te langzaam; dus kunnen we weer best bij elkaar komen. Maar ook deze woorden zijn wederzijdsche beschuldiging, en daarom verkeerd. Een oude Javaan zei me eens: een mensch mag zijn evenmensch niet beschaamd maken. Dat heb ik altijd wijsheid gevonden om er een knoop op te leggen. Weet je nog: dit laatste kon die oude veldwachter Leverkamp zoo gezellig doen: ‘Dat is dondersch mooi, meneer de burgemeester, da 'k er dat dure woord op zeg’. En dat zeg ik nu ook, van die Javaansche spreuk.
Maar kerel, help me toch. Als ze neen zou zeggen, zal ik als de vliegende Hollander eeuwig moeten raçen. En ik zou het zoo zalig vinden als zij me een tehuis wou geven. Je voeten uit te strekken aan je eigen haard, en klimaat te schieten in je eigen verandah, kapitein, ik verlang
| |
| |
er zoo naar. Ik zou er dure woorden op willen zeggen, net als de oude Leverkamp. Toe Bert, help me! Zij mag met plezier van ons geld een hofje stichten voor brave Tholenaars, als ze dan voor mij ook maar een huisje bouwt.
Kerel, ik word gek, als ik er aan denk. Ik moet maar weer gaan racen. Adio.
t.t. Henri.
| |
[17 Augustus 1907. Amelberg.]
WelEd. Geb. Heer H. Driellaert,
Hotel Den Ouden Doelen, 's Gravenhage.
17 Augustus 1907. Amelberg.
Amice. Gij verstaat de kunst een mensch te verschrikken in het kwadraat.
Nauwelijks ben ik met je onthullenden en onthutsenden brief naar 't Harmelink gevlucht - of daar toetert je auto. Ik heb dus op de lanterskamer het probleem zwager Henri, waarvan ik thuis voortdurend zou afgeleid zijn, nog niet eens zuiver gesteld, of daar komt je verschijning in levenden lijve de probleemstelling vertroebelen.
Want voor groet geef je den uitroep: ‘de kogel is door de kerk’! en voor wellekomst doe ik de vraag: ‘En?’
In plaats van een antwoord roep je: ‘Ik dacht dat jij tenminste wat wist, want zij weet niets!’ en voor weerwoord roep ik uit: ‘hoe zou ik iets weten!’ Jij ijsbeert rond in autokostuum en maakt de toch reeds met electriciteit overladen atmosfeer nog meer gespannen door je uitroepen, vragen, die mij al zwijgzamer doen worden.
Ik ben mij slechts van één ding bewust: van de onmisbaarheid der diplomatische pourparlers - en jij wilt niets dan één ding: zekerheid, directe zekerheid.
Heimelijk-baloorig slenter je naar je auto, naar je chauffeur, naar Harmelink - en ik maak mijn plan de campagne.
Vooreerst: het is een eer voor een van Overdinge door een Driellaert ten huwelijk te worden gevraagd.
Ten tweede: een van Overdinge trouwt niet gemakke- | |
| |
lijk, omdat voor hen een huwelijk niet kan en mag mislukken; dat van Dora, de eenige van ons drieën die het aandorst, is dan ook zeldzaam gelukkig.
Ten derde: Marie ziet natuurlijk eerst de bezwaren, waarvan zeker als het zwaarste geldt: dat je je beslissende jaren in Indië doorbracht.
Ten vierde: Een lichtpunt is dat je het bezwaar, het ethisch-religieuse, voelt en dat je gelooft aan een mogelijke wegneming.
Ten vijfde: ik beef voor mijn verantwoordelijkheid. Want Marie en ik zijn zeldzaam een. Ik heb geen vrouw maar een zuster, en zij heeft geen man maar een broeder. Ik ben haar vader precies zooveel als zij mijn moeder is. Zij zal mij mede laten beslissen. Ik wil niet minder mijn zuster en mijn pas hervonden vriend behouden, dan jij een vrouw wilt winnen. Wee mij, dat ik moet meespreken!
Op dit punt gekomen, treedt je weer ten tooneele met je ultimatum: binnen vijf minuten antwoord. Ik probeer confidenties over Indië je af te troggelen - en jij scheldt op de Hollanders, die nog zullen sterven aan hun fatsoen.
Dan tracht ik langs anderen weg de verzuimde, parlementaire pourparlers in te halen - en jij maakt korte metten door in je auto te stappen en weg te vliegen.
Zoo zit ik daar, en het probleem zwager Henri is mij waarlijk niet helderder geworden. Want de combinatie van twee voortreffelijkheden is nog niet altijd een voortreffelijkheid, en hoe meer je elkaar liefhebt, des te meer kwaad kun je elkaar doen. Dit voel ik nu speciaal ten opzichte van mijn zuster - en niemand die je den weg wijst.
t.t. Bert.
Van huis.
's Morgens.
Hoor eens, mannie, die sollicitatie naar Harlingen moet je niet te hard pousseeren. Het moet een onuitstaanbaar nest zijn. Wij zouden daar in alles moeten voorzien, van burgemeester tot schoonmaakster toe moeten weldoen met onze betere manieren. Stel dat we daartoe de middelen hadden, bedankte ik er toch voor - want een allang
| |
| |
verroeste machine richt alleen ongelukken aan, als je er stoom inbrengt.
Daarbij, mijn Karel is te knap voor zulk oplapwerk; vindt je ook niet?
Weet je waar ik al eens aan dacht?
Die enormiteit gaat toch gebeuren, ik zei het wel. Hij is er vierkant ingevlogen, en was ik niet zoo woedend dan zou ik haar zeldzaam spel bewonderen. Ik ga haar nu tante noemen, en doe haar religieuse confidenties. Ik wil er niet uitraken; dat moet dus maar. De Lepelaers hebben oudere rechten op de Driellaerts dan de van Overdinge's - grootpapa was al zijn voogd. Nu heeft hij, d.w.z. zij, haar broer een mooie betrekking aangeboden, als adviseur of zoo iets in zijne onderneming. Maar die saaie Piet schijnt bedankt te hebben. Als jij dat er eens bijnam? Dan zijn we in de finantieele wereld - et nous y sommes.
Denk er eens over, en doe in elk geval confidentieel met hem. Hij is toch een goed man, veel te goed voor haar. En een sterk man, strong as a horse; zie je, prachtigsterk, veel te sterk voor haar. Dacht je dat zij hem kon sturen? Nooit! Hoe zij hem dan toch ingespannen heeft, en wil rijden van den hoogen bok? Hoe? Voilà le secret, mon ami. Hij kon niet tegen confidenties. Mijn eerste charme had dat ook. Je weet wel, Henk Balink, van wien ik je wel vertelde, en die, naar ik hoor, tegenwoordig erg sous-terrain leeft. Wou ik van Henk wat gedaan krijgen, ik werd confidentieel. Gek, daar kon hij niet tegen. Hij kon er tegen dat hij op 'n match geslagen werd; hij was onneembaar voor de mooiste meisjes; na één confidentie gekregen te hebben was hij reddeloos verloren. Dan was hij week, en hing aan je als een klis. Hoe dol ook verzonnen, hoe onmogelijk gelogen - het was een confidentie, en die maakte hem totaal van de wijs, willoos. Dat ik nu zoo iets weet - natuurlijk, je woont niet voor niets in Den Haag, als dochter van je vader en je moeder. Maar zij! Zij, die haar heele leven aan oesterputten heeft gezeten, en saai, solide en rustig is als een oester. Dat zij ineens weet, dat
| |
| |
meneer Driellaert een van die mannen is die alles kan, en tegen alles kan, behalve tegen confidenties! En dat zij ineens confidenties bij de hand heeft, die niet verzonnen zijn. Jeugdherinneringen! Ja, da hört sich alles auf. Ik wou dus maar zeggen: doe hem confidenties. Zijn ze waar, des te beter. Zijn ze belangrijk, enfin, alleen het ongeloofelijke charmeert; je hoort het moeder zeggen. Maar doe hem confidenties. Je zult zien: je windt hem om je vinger. En heusch, we hebben hem noodig. Je moet niet precies willen uitmeten hoe, maar dat we hem noodig hebben, ik weet het. En Henriëtte weet zoo weinig, dat ze erg secuur is met het beetje dat ze weet. En daarbij: hij is toch veel te goed voor haar. Jij ziet toch ook, wat een pracht van een man hij is.
Hoewel cela va sans dire - er niets gaat boven mijn mannie.
Die invitatie van de Sickels heb ik aangenomen. Het is anders een barre corvée; ‘verveling door minzaamheid overtroeven’, lacht vader; ik zeg: er niet uitraken.
Natuurlijk om 4 uur samen wandelen. Heerlijk, hoor vent! Dag!
Henriëtte.
| |
[Amelberg, 20 Augustus '07.]
Mevrouw E. Tullingh - Lepelaer,
373 Javastraat, 's Gravenhage.
Amelberg, 20 Augustus '07.
Liefste Lize.
Kende ik je niet van ouds, ik zou zulk een zelfverloochening voor onmogelijk houden. De beschikking te krijgen over zulk een schitterende partij; eenvoudig schitterend: finantieel en moreel - en dan niet te denken aan één van je familie, maar aan een van Overdinge!
Of je er veel dank van zult hebben? Je weet wat Willem voor Bert van Overdinge gedaan heeft, toen hij wildvreemd hier inkwam, te veel om te noemen.
En nu? Willems praktijk verloopt, die van Bert neemt toe; dat is niet toevallig. Willem is geen partijman, maar heeft zich niet geschaamd zich aan te sluiten bij de blauwen
| |
| |
(in den Haag zouden we wel wit gebleven zijn) - Bert begint zich plotseling voor gemeentezaken te interesseeren, blijkt witter dan wit en doet een gooi naar het wethouderschap, waarvoor Willem de man is, naar iedereen zegt.
Neen, lieve zus, er zijn van die onbaatzuchtige menschen, die een mensch meer benadeelen dan een dief.
Ik had het nooit van Bert gedacht dat hij op die wijze de deceptie, die ik hem moest bezorgen, op mij zou verhalen. Maar och, de menschen vallen je tegen, behalve jij, liefste zus.
Wat me echter niet tegenvalt, is de neus van Marie van Overdinge. Niemand wist dat Henri uit Indië terugkwam; ik zelfs, zijn eigen nicht, wist er niets van. Zij wist het. Want je begrijpt, dat die heele comedie over dien electrischen trein voor haar alleen een middel was om de aandacht op zich te vestigen.
Enfin - de comedie heeft ze kranig gespeeld en wij mogen applaudisseeren.
Verschrikkelijk blijft het ondertusschen dat men geregeld wordt miskend. Dat comedie genoemd wordt de zuiverste ernst, en puur egoïsme heet onbaatzuchtigheid.
Zoo'n multimillionair als Henri bv. heeft een vertrouwd raadsman noodig. Ik behoef mijn liefste zus niet te zeggen wie daarvoor de aangewezen man was. Je weet hoe consciëntieus en nauwgezet je broer is. Maar in plaats dat Henri nu tot Willem komt, door mij toch zijn neef, gaat hij naar Bert. Die hapte gretig toe, toen deze gebraden vogel hem in den mond vloog, en was daarop wreed genoeg om met zijn prooi bij mij te komen pronken. Geloof je wel dat ik al mijn geestkracht noodig had, om dien huichelaar niet te ontmaskeren? Wel wil ik je bekennen, dat ik die heele visite van Bert en Henri op de pijnbank lag. 't Was ook te wreed. Die man - alles krijgt hij. Dat lieve buiten Het Avegoor, hoe dikwijls had ik in gedachten al dat mooie eikenlaantje, dat naar het ouddeftige huisje voert, gewandeld als onze laan, natuurlijk hij koopt het, voor een spotprijs. Evenzoo buiten Amelberg mooie boerderijen. Van het geld verdiend op Willems
| |
| |
cliënteele. En terwijl hij loert op Willems wethouderschap, onttroggelt hij hem Henri.
Eén troost heb ik: het zal hem er naar vergaan. Ds. van Dam - bij wien we tegenwoordig kerken, en die president is van de blauwe kiesvereeniging - zei het onlangs zoo flink dat ik dacht: dat moest Bert nu eens hooren. Maar die blijft buiten schot bij pasteur Muquier.
Enfin, ik wil dan liever de waarheid hooren in de boerenkerk, dan wat gehuichel in de dameskerk.
Willem weet natuurlijk niet dat ik je schrijf; je kent zijn zelfstandigheid; hij zou niet dulden, dat ik een vinger voor hem in de asch stak. Maar jij, als zijn eenige zuster, moogt wel eens weten hoe er tegen hem gecomplotteerd wordt. En hoewel je nu in je zelfverloochening een van Overdinge schijnt geworden, je zult toch niet heelemaal vergeten dat je een Lepelaer bent. Toch maak ik me geen illusies; daarvoor heb ik reeds te veel decepties gehad. Ik klaag er niet over, en benijd je evenmin je voorspoed. Je man leeft letterlijk van promotie; Henriëtte, je snoezige dochter, doet dadelijk een goed huwelijk; je prachtige jongen is spoedig zeeofficier - wat een geluk! Als ik zoo gelukkig was, zou het ook mijn vreugd zijn anderen gelukkig te maken. Had ik zoo'n invloed op de menschen; ik wist nu wel wat te doen.
Doch we moeten berusten.
Dag liefste zus; groet Sam en Henriëtte en Karel, en wees innig gegroet van je zoo liefhebbende
Co.
| |
[Den Haag. 22 Aug. '07]
Mevrouw J.C. Lepelaer-Driellaert,
Amelberg.
Den Haag, 22 Aug. '07.
Beste Co.
Ik ben maar een zondige ziel, en niet half zoo stichtelijk als jij. Was jij of Henriëtte nog ‘zu haben’ geweest, wel ik had Henri op een van jelui afgestuurd. Want hij is een braaf mannetje, dat dankbaar en smakelijk verorbert, wat je hem voorzet, als je 't hem maar moederlijk opdischt.
| |
| |
Hij trof het. Hij kwam toen ik verkouden was, naar de ziel moet je weten. Ik was rillerig en huiverig, natuurlijk van mezelf. Ik voelde me eenzaam en kreeg er licht in dat het niet enkel slapzieligheid is, wanneer men zich verveelt als een schelvisch op het fornuis. In mijn ellende wou ik wat goeds doen, wou ik wat goed maken. Je hebt het zeker gehoord van Piet Scheerle.. Holland is zoo klein dat oude flirtations je altijd in den weg loopen. Daardoor ben je met de heele wereld goede vrienden, en hebt niet één vriend. Je oude zonden, die je letterlijk overal tegenkomen, maken je zoet, saai en braaf. Holland is te klein om te vergeven en te vergeten - en Holland is eeuwig bezig ‘wat goed te maken’. Brrhh!
Enfin, ik was goed-Hollandsch; nu begrijp je hoe ik zoo ongehoord braaf kwam tegenover Henri. Piet Scheerle had allang gederailleerd, en ten slotte het wat kort gemaakt met zichzelven. Ik wist dat het niet zou gebeurd zijn als ik Piet getrouwd had, en dat ik hem toch nog honderdmaal zou wegsturen, al wist ik vooraf wat ik nu weet. Ik ben nu eenmaal vrouw, dat rampzalig wezen, waarmee niemand medelijden heeft, niemand, allerminst de vrouw zelve. Ik moest dus Piet indertijd wel den bons geven toen ik Sam zag aankomen, of liever toen ik Sam zag aarzelen, of hij niet naar Charlotte de Berckel zou gaan. Ik nam Sam en toen Henri kwam [zie, daar ga ik weer rijmen - wat maken ze toch zoo'n drukte van poëzie; ik zit vòl poëzie!] zei ik tot mijn zondige ziel: maak nu aan Henri goed, wat je aan Piet bedorven hebt. En dus liet ik Marie overkomen. En kind, ik word er week onder, zooals ik beloond ben.
Sam stond de vuurproef prachtig door; want Marie is een snoes en juist in haar beste jaren voor een getrouwd man. Maar zij heeft zoo'n goeden invloed op hem, dat hij zonder murmureeren twee modiste-rekeningen betaalde. Zelfs Henriëtte schijnt - schijnt, want wie kent Henriëtte? - ze klein gekregen te hebben. Tenminste die noemt haar ‘tante’, is zacht geworden, haast te - neen laat ik zeggen - miraculeus zacht. En Karel is nu niet meer de eenige
| |
| |
merkwaardigheid thuis; en dat werkt perfect. Hóór: Henri is zelfs mee naar de kerk geweest! 't Was puur stichtelijk hen te zien terugkomen. Marie tusschen Sam en Henri in. Zij leek wel zoo'n romeinschen keizer, die met gevangen koningen een triumftocht hield. Als Sam en Henri achter haar hadden geloopen was het volmaakt geweest. Ik kneep me in de armen van stichtelijke pret, toen ik ze zoo zag thuiskomen. Maar Marie wil van geen publiciteit weten. Ze zegt: laten we zien of het lukt en dan houden we alleen trouwreceptie. En ik zeg: Amen.
En Bert? Ja, je hebt Bert kunnen krijgen, en Willem genomen. Nu kind, ik verwijt je niets. Ik heb ook Sam wel genomen. Alevel, je moet je niet in de kaart laten kijken. Vraag het je nieuwen dominee maar eens: de quintessens van allen godsdienst is met een vroolijk gezicht je aangebrand eten genieten.
Bert en Marie kunnen het toch niet helpen dat die oude van Overdinge even vlijtig gepot, als onze arme vader gespeculeerd heeft - en niet alleen met zijn eigen maar ook met Henri's geld?
En Bert kan het toch niet helpen dat een zeker zusje van me mijn raad heeft in den wind geslagen: dat Willem zich met Bert, die dit best gewild had, zou associeeren? Doch Sam prijst je zeer. Hij kwam onlangs als een triumf vertellen wat hij op de Witte gehoord had, dat Willem blauw bijdraaide en een gooi deed naar het wethouderschap van Amelberg, waaraan een pensioen is verbonden. Kind, wat wil je meer? Met een deftig ambt, waaraan een pensioen is verbonden, kom je in den hemel. Vraag dat maar eens je blauwen dominee.
En dat administrateursbaantje bij Henri?
Och, laat het loopen. Bert heeft er feestelijk voor bedankt, en Karel denkt er niet aan. Er is geen pensioen aan verbonden. Wel malaise, denk ik. Want die electrische trein-historie, ik heb Sam een eed laten doen bij zijn minister, dat hij geen aandeeltje zou nemen. Heusch zus, houd je aan een vast traktement en een pensioen, dat is voor ons Hollanders nu eenmaal het beste, voor hier en
| |
| |
hiernamaals. En verder - een loopje nemen met het leven! Wij zuchten al genoeg onder het getob onzer mannen, die altijd zwaar op de hand, en onhandsch zijn en dan nog denken dat zij het roer recht houden. Hemel, ik zou Sam wel eens door het leven willen zien ploeteren zonder mij. En de goede stakkert merkt er geen zier van, dat ik voor hem denk, leef en slaap zelfs. En van de pret die ik daarover heb, vermoedt hij niet eens iets. Doe jij ook zoo met Willem! Suggereer hem dat hij alles is, doet en volbrengt - en je hebt pret voor tien.
Nu dag zus, een kus [neen maar, dat gerijm!] van je liefhebbende
Lize.
| |
['s Gravenhage, 25 Augustus 1907.]
Mevrouw Th. Appelius - van Overdinge.
12 Rijnkade, Arnhem.
's-Gravenhage 25 Augustus 1907.
Lieve Dora.
Vóór hij me straks komt halen, wil ik je even schrijven dat ik Henri beloofde met hem te huwen. Dank voor je brief, die zoo zorgzaam al mijn bezwaren zocht op te ruimen. Als belooning, dat hij vooraf reeds zoo goed aan jelui had gedacht, liet ik je brief aan Henri lezen. Hij kreeg de tranen in de oogen en zei: ‘wat hebben jelui elkaar lief!’ Toch voelde ik dat ik de andere bezwaren niet kon wegnemen. Zij zijn ook niet weg; maar ik durf er nu over heen te zien. Wat me daartoe den moed gaf? Begeerte, om voor een ander als voor mezelf te kunnen zorgen, was wel een sterk motief. Ook de zekerheid dat vader dit heerlijk zou vinden, wat ik ook aan Bert zoo merkte: het bloed sprak er voor. Ook het geloof dat ik in Gods weg ga.
Verliefdheid, neen, die ken ik niet. Wel merk ik dat liefde een onrustig ding is. Het is me, alsof ik tot nu leefde in een stil huis met hoogen muur om den tuin. Nu is de hooge muur weg - wijde wegen aan alle kanten - ook dwaalwegen; de rust is weg. Over oude zorgen lach ik; de nieuwe zijn grooter. Ik vind het nu wel wat kinderachtig me zoo druk gemaakt te hebben over die electrische
| |
| |
tram. Alsof die morgen niet overrijdt hem, die ze heden verhindert. Toch vind ik het voor Tholen jammer. Maar vreemd, terwijl ik nu alleen bezorgd ben om ons geluk, voel ik me nog meer aan de menschen verbonden - maar begrijp ze minder.
Dat voel ik nu b.v. bij Henriëtte. Die is me veel nader gekomen, noemt me ‘tante’, gaat dikwijls met ons samen uit, waarbij ze Henri alleraardigst plaagt, en spreekt mij dikwijls heel intiem over haar zieleleven. Dan wordt haar rond gezichtje nog prachtiger, schijnt ook het wonderbaar gespook in haar oogen voor goed weggevaagd - en toch is ze me zoo'n moment ondoorzichtiger dan ooit.
Intusschen voel je hoe weinig je wéét, en dat er maar een ding rest: de menschen lief te hebben zooals ze zijn. Hoe heerlijk dat er menschen zijn bij wie dat geen moeite kost, bij wie elk woord, elk gebaar is als wij het verwachtten, eischten bijna, is gewoon en nieuw tegelijk. Doch dat zijn er maar heel enkele, hè zusje?
Bij de meesten kost het wel moeite - en de liefde is er niet minder om. Bij Henri kost het me veel moeite en we willen vertrouwen dat het niet te vergeefsch zal zijn, en ik hem niet tegenval.
Hoewel - één tekst versta ik heelemaal niet meer: ‘in de liefde is geen vrees.’
Je herinnert je Henri zeker niet meer? Hij is wel veranderd; jong met grijze haren; breed en bruin. Vreemd, dat Indië blijft mij altijd wat griezelig.
We sturen natuurlijk geen kaarten en houden geen receptie. Zeg aan de kennissen dat er ‘misschien wel iets van komt.’ Dan schrikken de menschen niet zoo als de huwelijksannonce komt. Als... want, vreemd, het blijft me alles zoo onreëel. In de liefde geen vrees? Niet in de liefde waarmede wij, zusje, elkaar liefhebben. Maar ook heel andere kan toch heel echt zijn. Of....?
Kus Phili en Bertie, en zeg Appelius dat we hier in den Haag dikwijls hooren: ‘is dat die schrijver van die mooie, Grieksche boeken?’
| |
| |
Volgende week ga ik terug naar Tholen. Ik verlang er naar, en ben er bang voor. Je begrijpt dat wel. Dag Dora.
Marie.
| |
[Amsterdam, 25 Augustus 1907.]
WelEd. Gestr. Heer H. Driellaert.
Hotel Den Ouden Doelen, den Haag.
Amsterdam, 25 Augustus 1907.
Mijnheer.
Tot onze groote spijt moeten wij U mededeelen dat de inschrijvingen op de Brabantsch-Zeeuwsche-Electrische-Spoorweg van weinig belang zijn geweest. Behalve Uw eigen inschrijving, die van Jhr. de Geyter, en eenige andere, waartoe wij onze vrienden hebben kunnen bewegen, alsmede het bedrag, hetwelk onze Bank zelf zou nemen, hebben wij zoo goed als geen belangstelling, nòch in Amsterdam, nòch in de provincie mogen ondervinden.
Zelfs niet van de plaatsen, welke er het meest bij zouden gebaat zijn, en dit laatste verwondert ons wel. Want de H.H. Kerssens en Zonen, Kassiers te Tholen, en de firma Uyterheem en Co. te Zierikzee hadden U toch toegezegd flink voor de plaatsing te zullen werken.
Kan het ook zijn dat Uw besluit, om geen subsidies bij staat, provincie of steden aan te vragen, van invloed is geweest op de beoordeeling Uwer onderneming door het publiek?
Aangezien het, volgens onze meening toch van groot algemeen belang voor genoemde plaatsen en omgeving is, dat de trein tot stand komt, zouden wij U alsnog willen aanraden, U dien steun te verzekeren, na toezegging waarvan wij nader met U in overleg kunnen treden, hoe de onderneming verder te financieren zal zijn.
Uw geëerde berichten met belangstelling te gemoet ziende, teekenen wij
Hoogachtend
Bank voor Handel en Verkeer,
G. Prosjean.
| |
| |
| |
[Hotel Den Ouden Doelen, 27/8 '07.]
Bank voor Handel en Verkeer,
Keizersgracht 271, Amsterdam.
Hotel Den Ouden Doelen 27/8 '07.
WelEd. Geb. Heer.
Uw bericht, dat de inschrijving op de B.Z.E.S. tamelijk wel mislukt is, was mij natuurlijk een teleurstelling, doch kwam niet onverwacht. De Hollanders durven alleen pandbrieven aan en laten het betere aan buitenlanders; hier evengoed als in Indië.
Nu zoudt U mij plezier doen in de finantieele bladen een communiqué te geven van den volgenden inhoud. Den vorm laat ik aan U over.
‘Op de leening voor de ontworpen B.Z.E.S. is wel met animo, doch niet in voldoende mate, ingeschreven. De ontwerpers willen echter nòch beneden pari aanbieden, nòch hulp verzoeken van Regeering, Provincie, enz., omdat zij èn het volste vertrouwen hebben in hun onderneming, èn hun vrijheid en zelfbeheer zooveel mogelijk aan zich willen houden. (Ik vind het al erg genoeg dat je met dienstregeling enz. bij den minister te biecht moet komen. En kom je om subsidie, dan houden de rakkers je twintig jaar aan de praat! Dan voelen ze zich! Dan ligt je lot in hun handen!) Aan allen echter die zich finantieel voor de zaak interesseeren wordt gaarne door ons elke gewenschte inlichting verstrekt’. Bank voor Handel en Verkeer.
Hopende dat U hiermede accoord gaat, met beleefden groet
Uw Dn. H. Driellaert.
| |
[Amelberg, 3 sept. 1907.]
Mejuffrouw M. van Overdinge,
Tholen.
Amelberg, 3 Sept. 1907.
Beste Marie.
Of ik blij ben? Precies zoo blij als ik angstig ben geweest. Dus heel, heel erg.
Zoo'n O.-Indische millionair scheen mij de personificatie van het materialisme - en in der eeuwigheid kun
| |
| |
je geen verbond sluiten met het materialisme. Zelfs in je slaap blijft dat je vijand.
Maar Henri was een Driellaert en ‘bloed liegt niet’; ik hoor het vader nog zeggen.
Hoewel aan den anderen kant: jij maakt zooveel meer diepgang in je leven, dat je, dacht me, beiden aan elkaar te kort moest komen.
Enfin, ik zag puur bezwaren, maakte Henri boos en mijzelven doodongelukkig. Want ik vreesde je te verliezen, en dan eerst voel je hoe lief je elkaar hebt. Tot ik aan moeder dacht, die gaarne zei:
Bezwaar in 't begin; dat gaat.
Bezwaar aan het eind; te laat
en daarop lachte: ‘Hoe moeilijker het begint, hoe mooier het wordt’.
En toen kwam juist je brief. Je schreef zoo rustig dat het even roekeloos zou zijn hem af te wijzen als hem te veel te beloven, en dat je het eens woudt probeeren.
Dat koele ‘het eens willen probeeren’ scheen me om te kussen. Wij, mannen, zijn geloof ik te romantisch en te sentimenteel aangelegd, en suggereeren ons zelf altijd dat ‘het’ allegro con brio, of heelemaal niet moet gaan.
En daar komt mijn kranig zusje vertellen dat het ook heel anders kan loopen.
Hoe dan? Dat weten we niet. Alle vooruitloopen is zonde; dat weten we al van onze wieg. Helaas, ik vergeet het telkens. Het mooiste van jou is dat je zoo weinig scepsis kent. Dat maakt het zoo rustig bij je.
Weten ze in Tholen er al iets van? Wat doet Antje? En waar blijft die nu, als je gaat trouwen?
Hier wou ik Co Lepelaer het nieuws huishoudelijk vertellen, maar ze verzekerde me heel plechtig dat ‘ze van de plannen van Neef volkomen op de hoogte was’, en drukte voortdurend op dat ‘Neef’. Ze wilde me blijkbaar er aan herinneren dat wij haar de oudere rechten op Henri hadden ontvreemd, op minder edele wijze.
Het is pijnlijk aan te zien. Alles wat een ander ten goede komt, haar is het voorbijgegaan. En niets kan een
| |
| |
ander gelukkig maken, of het moet haar eerst beleedigd hebben. Je zoudt medelijden met dien armen Willem Lepelaer kunnen hebben, als je niet wel eens boos werdt op ‘un tel mari de sa femme’! En dan te bedenken dat zij heilig overtuigd is het niemand te hebben laten bemerken hoe zij met alle winden draait, en hoe zij Willem's overloopen naar de blauwen heeft bewerkt.
Het is pijnlijk. Eerst trachtte ik nog te corrigeeren; nu probeer ik met zoo weinig mogelijk toegeven de eer te redden. Het is marchandeeren geworden.
En dan te denken: op een ander gebied doe-je wellicht even gek. Voor God ben je anders, niet beter. Zulke menschen ontnemen mij alle zelfvertrouwen - ‘ontstelen’ moest ik eigenlijk zeggen. Want zij hebben 'n dubbele portie zelfvertrouwen. Ik denk behalve hun eigene ook de mijne.
Als je met Henri hier komt, toch zonder chauffeur en auto? Want als Henri daarmee verschijnt, verdwijnt hij, vóór hij er goed is. En kind, ik moet je lang hebben. Ik moet zien dat er voor mij ook nog wat liefde overblijft; een beetje maar, doch van het oude onvervalschte merk. Dag zus. Heb het goed. Met Henri Gode bevolen door je liefhebbenden broer
Bert.
(Slot volgt.)
|
|