Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 477]
| |
Binnenlandsch overzicht.Een ondankbaar pleegkind, de democratie! Daar heeft, twintig jaren lang, de heer Goeman Borgesius met vaderlijke zorg de wankele schreden geleid, de dartelheden ingetoomd en het tegen onheilen behoed. Daar heeft de vrijzinnige-democratie het als met teedere moederliefde omringd, de kleinste wenschen voorkomen, aan de moeielijkst te vervullen verlangens voldaan. En nu, een lompe, onmatig uit de kracht gegroeide jongen geworden, schopt en slaat het zijn pleegouders, op een oogenblik dat zij niet dan goed met hem vóórhebben! De heer Troelstra had een dwaas voorstel gedaan, n.l. ‘een adres te ontwerpen aan de Koningin, waarin wordt aangedrongen op indiening van voorstellen tot grondwetsherziening door de Regeering in den loop dezer legislatieve periode, wegens de urgentie van het kiesrechtvraagstuk’. Dat gaat niet, m'n lieve jongen, zei de heer Borgesius. Er zullen te veel menschen in de Kamer zijn die er bezwaar tegen hebben in deze omstandigheden en bij deze gelegenheid een adres te richten tot het Hoofd van den Staat, de Koningin, vooral nu je erbij hebt gezegd dat je opzettelijk de Regeering voorbijgaat. Ik heb daarom een motie voor je klaar gemaakt. Dien die nu maar in, en je hebt al mijn naaste geestverwanten - en dezen niet alleen. Wat doet de brutale kwajongen tegenover dat roerend blijk van genegenheid? Hij gooit zijn pleegvader de motie in het gezicht, en antwoordt: ‘Dank je wel, ouwe. ik ga maar liever m'n eigen gang.’ Alsof dat nog niet genoeg was, moest ook de pleegmoeder het ontgelden. Bij monde van Mr. Limburg had zij, met groote fierheid, zich er op beroepen wat zij al zoo om der wille van het lieve kind voor kranigs had gedaan. Verwend en bedorven antwoordt het haar op den spottenden toon van den | |
[pagina 478]
| |
heer Schaper: ‘Ik heb reeds eerder de verbazingwekkende grootspraak gehoord buiten de Kamer, dat het voorstel dezer heeren (vrijzinnig-democraten) tot herziening van de Grondwet om te komen tot algemeen kiesrecht, herinnert aan de bekende “negen mannen” in een vorige eeuw. Wij hebben dit nu vandaag hier. meer officiëel, van den heer Limburg gehoord; misschien is hij wel de Urheber van dit fraaie systeem. Het is natuurlijk zeer aangenaam voor de heeren om, wanneer zij geen tien handteekeningen kunnen verkrijgen en er maar negen hebben, te kunnen zeggen: het herinnert aan de historische negen mannen. Maar als men aan die negen mannen denkt, denkt men aan Thorbecke, en als men denkt aan de negen mannen van den heer Drucker, dan denkt men onwillekeurig aan mijn vriend Piet Nolting’.Ga naar voetnoot1) Zoo is het kiesrecht-debat voor allerlei menschen een teleurstelling geworden. De heer Roodhuyzen heeft al eens, in zijn ‘Vaderlander’, gezucht dat wij, ‘liberalen’, ook in ons land nog eenmaal tot de ideale Belgische (hij had er thans kunnen bijvoegen ‘en Beiersche’) verhoudingen moesten komen, en reeds bij eerste stemming met de socialisten samenwerken. Slechts de onvriendelijke verhouding tusschen sociaal-democraten en vrije liberalen staat daaraan in den weg. De door den heer Borgesius ingediende motie was blijkbaar een soort verzoeningsvoorstel: ‘De Kamer, van oordeel, dat invoering van algemeen kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging wenschelijk, maar zonder voorafgaande grondwetsherziening onmogelijk is, acht het in 's lands belang, dat een beperkte grondwetsherziening zóó spoedig worde aanhangig gemaakt, dat het mogelijk zal zijn haar nog vóór de verkiezingen van 1913 in eerste lezing af te doen’. Het verging den vriendelijken bemiddelaar als wijlen den heer Samuel Pickwick: van de eene zijde sloeg men hem met de tang en van de andere met den pook. De heer Troelstra zette een gezicht alsof hij van de politieke gebeurtenissen der laatste zes jaren nooit iets begrepen had en hem nu eerst een licht op ging. De Liberale-Unie, zoo ontdekte de leider der sociaal-democraten plotseling, verstond onder algemeen kiesrecht misschien heel iets anders dan de S.D.A.P., mogelijk wel hetzelfde als de vrije liberalen! In dat geval kon van hartelijke en oprechte samenwerking met haar zijnerzijds geen sprake zijn. De heer Tydeman, van zijn kant, maakte | |
[pagina 479]
| |
bezwaar te stemmen voor een motie, zooals die welke den heer Troelstra door den heer Goeman Borgesius werd aangeboden. ‘Algemeen kiestrecht - zei hij - is in den mond van den heer Troelstra iets anders dan het algemeen kiesrecht waarvan gesproken wordt door den geachten afgevaardigde uit Rotterdam. Daarom meen ik, dat het stellen dier motie door den heer Troelstra, niet zou leiden tot verduidelijking van den toestand of tot zuivere kennisneming van de gevoelens der Kamer’Ga naar voetnoot1). Het voorstel van den heer Troelstra viel, en evenzoo de motie van den heer Borgesius. Toch hebben de debatten zuivering in de politieke atmosfeer gebracht. De heer Borgesius, dien men ten onrechte wel eens voor minder radicaal van meening houdt dan hij werkelijk is, had, als oud en beproefd vriend van het algemeen kiesrecht, een nijdigen aanval op de wet van Houten gedaan. Hij ontzag zich daarbij niet de meer dan oppervlakkige bewering te herhalen dat wij ook thans eigenlijk een census-kiesrecht hebben, omdat er tienmaal zooveel belasting kiezers zijn als kiesgerechtigden naar alle andere grondslagen te samen, daarbij vergetende dat wel haast alle belastingkiezers tevens ‘woning’-kiezers konden zijn, zoodat, indien b.v. de woning-kiezer in plaats van de belasting-kiezer vrij van aangifte was, of, gelijk in Engeland, ieder zich moest aangeven, wij met geheel dezelfde samenstelling van het kiezerscorps nagenoeg uitsluitend woning-kiezers zouden hebben. Met niet minder onnadenkendheid verklaarde de heer Borgesius zich onbevreesd voor alle gevolgen van het algemeen kiesrecht. ‘Alsof de historie niet leert - riep hij uit - dat die excessen, die buitensporigheden altijd van tijdelijken aard zijn en juist verdwijnen als aan de rechtmatige wenschen van het volk in al zijn geledingen wordt voldaan!’Ga naar voetnoot2). De heer Tydeman verdedigde daartegenover met kracht de wet - Van Houten, de eenig mogelijke onder het tegenwoordige artikel 80 van de Grondwet. In een tijd van 23 jaar is het kiezerstal in ons land verachtvondigd. Van urgentie van het kiesrechtvraagstuk zou slechts sprake kunnen zijn, als er onder het bestaande kiesrecht onrecht geschiedde door de Regeering en door de Kamer, die uit dat kiesrecht voortgesproten is. Als de heer Tydeman toch tot verruiming van art. 80 der Grondwet wil medewerken, dan is het omdat langzamerhand de daar getrokken scheidingslijnen zeer willekeurig werken. Maar voor de gevaren van een zeer uitgebreid | |
[pagina 480]
| |
kiesrecht is hij niet blind. ‘Ik wil alleen wijzen - zeide hij - op de niet stichtelijke ervaring in andere landen daarmede opgedaan. Wanneer men bijv. ziet hoe in Frankrijk, onder een op zeer democratischen voet geschoeid staatswezen, de ernstigste mannen zoeken naar correctieven van het algemeen kiesrecht, om te ontkomen aan le suffrage universel brut, waarvoor men meer en meer terugdeinst, dan stemt dit tot nadenken. De geachte afgevaardigde uit Rotterdam is dan ook wel zeer optimistisch als hij zegt, dat er bijna geen onderzoek meer noodig is naar de werking van het algemeen kiesrecht’Ga naar voetnoot1). Daarmede is inderdaad de hoofdvraag van het moderne staatsrecht naar voren gebracht: hoe, bij een niet meer te vermijden algemeen kiesrecht, het samenstel van den Staat zóó te regelen, dat de staatsmacht niet een werktuig in de hand van demagogen, maar een rechtsinstrument wordt. De heer Troelstra begreep dat geheel en al, en hij werkte mede tot de zuivere stelling der vraag, slechts het woord demagogen vervangend door democratie. ‘En, Mijnheer de Voorzitter, zeide hij, om een kleine balans op te maken van deze debatten, dan constateer ik, allereerst, dat vrij wat meer licht is gekomen over de zaak waarover gestreden wordt, dat deze debatten bijzonder zullen bijdragen om de eigenlijke beteekenis van het algemeen kiesrecht als onderdeel van een complex van verschillende staatsrechtelijke eischen nader in het licht te stellen. Er is gesproken ten eerste over het vrouwenkiesrecht, zonder dat is de zaak niet te beoordeelen, ten tweede de Eerste Kamer; ten derde de questie van den stemplicht en ten vierde de questie van de gemeenteraden. Dat is alles ten slotte een geheel, want dat heeft alles betrekking op de democratische inrichting van ons staatsbestuur, en in onze gedachten... zijn deze zaken onverbrekelijk verbonden’Ga naar voetnoot2). Het ‘Volk’ heeft, als conclusie tot de debatten, aangekondigd dat in 1913 de vrijzinnige candidaten niet meer alleen op algemeen kiesrecht, maar op al de daarmee samenhangende (sociaal-)democratische eischen zullen gekeurd worden. Dat kan de lucht slechts helpen opklaren, al is het voor sommigen misschien niet prettig. De heer Limburg had bij de tegenstanders eener spoedige invoering van algemeen kiesrecht ‘la peur de vivre’ verondersteld. De heer Tydeman informeerde of sommige voorstanders wellicht door la peur de mourir werden gedreven! Die vrees zal er bij de sombere dreigementen van het ‘Volk’ niet minder op worden. | |
[pagina 481]
| |
De Rechterzijde nam bijna geen deel aan de debatten. Zij bepaalt zich, den lateren tijd, in de Tweede Kamer haast uitsluitend tot stemmen. Een permanente vertraging van den Kamerarbeid door de socialisten, door den Voorzitter slechts zwak aan den toom gehouden, verontschuldigt die houding wel. Te meer wanneer, als bij de behandeling van de Militiewet, verdediging der regeeringsvoorstellen in zoo goede handen is. Minister Colijn begint zich een goed bewindvoerder te toonen. toegevend waar mogelijk, krachtig waar noodig. Hij drukt zich klaar en bondig, soms zeer welsprekend, uit, vermijdt debathandigheden of sofismen, overreedt liefst en neemt iedere oprecht toegestoken hand aan. Hij is eerlijk in zijn appreciatie, ook van eigen werk. Van hem zelven is het beeld afkomstig dat met deze Militiewet slechts een nieuw dak op een oud en bouwvallig huis wordt gezet, een noodzakelijk werk zoolang nog niet met een nieuw gebouw begonnen is. Een beeld dat eigenlijk aan de waarde, ook voor de toekomst, van deze Wet te kort doet. Vóór 1901 kwam slechts in het leger wie er onmogelijk uit kon blijven, als milicien, omdat hij geen geld had zich een plaatsvervanger te koopen, als vrijwilliger, wanneer alle andere wijzen van onder dak te komen tevergeefs waren beproefd. Het land verdedigen als ‘mindere’ zou niemand eerder uit plichtsgevoel hebben gedaan dan b.v. de publieke straat vegen of de grachten baggeren. Nog in 1891 kon Mr. Buijs zijn vlijmend artikel schrijven over het schandelijke Roomsche manifest tegen het Wetsontwerp Bergansius tot invoering van den persoonlijken dienstplicht. Eerst sedert de Militiewet-1901, die de plaatsvervanging afschafte, is, zeer langzaam aan, de volksopvatting zich gaan wijzigen. Zéér langzaam aan, omdat de wet van 1901 nog àl te goede bodem vormde voor de voortwoekering van de oude volksstemming. De loting werd behouden, en daarmede het bangend verlangen naar vrij komen van ‘dienst’. De vóór-oefening schiep de mogelijkheid, door niet noemenswaardige inspanning en zonder dat werkelijk grootere bruikbaarheid als landsverdediger was verkregen, met minder dan de helft van den toch reeds korten oefeningstijd te volstaan. Daarbij had een veertigjarige vredestijd ook bij de legeraanvoering veel ouds doen verstarren: Minister Colijn zelf wees er op hoe een compagnies-commandant voor het houden van één enkele nachtoefening 160 stuks papieren had vol te schrijven.Ga naar voetnoot1) De nieuwe wet verhoogt het jaarlijksch contingent van 17.500 | |
[pagina 482]
| |
op 23.000. Daar voor de onbereden wapens de diensttijd van 8 op 6 jaar wordt ingekort, brengt dit geen noemenswaardige verhooging van de oorlogssterkte mede. Door uitbreiding van de vrijstellingen (zoowel voor broederdienst als voor kostwinners) en eenige verscherping van de keuring zal het aantal niet voor den dienst aangewezenen zóó groot worden dat, hoewel, helaas, de loting behouden blijft, in de praktijk ieder die niet is vrijgesteld, voor den dienst zal worden opgeroepen, hoe hoog nummer hij ook getrokken moge hebben. De vergoeding aan kostwinners wordt, nagenoeg, afgeschaft. Al naar den aanleg kunnen sommigen voor niet-militair werk (de ‘administratietroepen’), anderen voor opleiding tot korporaal, onderofficier of officier worden aangewezen, in verband waarmede hun oefeningstijd tot zelfs met 6 maanden kan worden verlengd. Dit geheele complex van bepalingen zal ertoe bijdragen ons volk op te voeden tot de overtuiging, dat ieder Nederlander den plicht heeft naar zijn vermogen tot een goede landsverdediging mede te werken. Het is zéér jammer dat de Regeering door een tweetal bepalingen de opvoedende kracht van haar wet belangrijk heeft verzwakt. Ondanks de ongunstige ervaring met de ‘viermaanders’ opgedaan, wil zij andermaal aan de voorgeoefenden verkorting van eersten oefeningstijd toestaan, en dus andermaal de jacht openen naar het zooveel mogelijk ontkomen aan de tot verdediging van het land opgelegde plichten. Daarnaast stelt zij geestelijken, of die het zullen worden, geheel vrij. Niemand heeft dit, voor de Protestantsche geestelijken, kunnen goed praten, de heer de Visser in zijn betoogje minder dan iemand anders. Dat de Regeering de Roomsche geestelijkheid niet oproept is een daad van wijs staatsbeleid. Zij zou anders niet alleen geen enkele Roomsche stem voor haar wet hebben gekregen, maar waarschijnlijk op onoverwinbaar verzet van Roomsche zijde bij de uitvoering der wet hebben gestuit. De Roomsche Kerk kan haar clerus niet midden uit zijn in strenge afzondering voltooide opleiding een jaar de wereld in sturen, zooals zij ook het huwelijk niet aan haar geestelijkheid kan toestaan. Beide zouden voor haar de ontbinding van haar hiërarchie beteekenen. De linkerzijde, de vrije liberalen uitgezonderd, heeft gedaan wat in haar vermogen was om de tot standkoming van de wet te verhinderen. Velen daaronder te goeder trouw, meenende een volksleger te kunnen scheppen zonder den daartoe vereischten volksgeest. De heer Tydeman was misschien de eenige die de beteekenis van deze wet voor de militaire opvoeding van ons volk geheel inzag, daarom de eenige die zich tegen de vóóroefenings-voorrech- | |
[pagina 483]
| |
ten verzette. Het is te hopen dat hij zich in dit laatste opzicht vergiste. Als dan na andermaal tien jaren het geheele Nederlandsche volk vol warmte is voor zijn landsverdediging, en de Minister van Binnenlandsche Zaken de lichaamsoefening voor ieder mogelijk heeft gemaakt, kan wellicht ook de heer Thomson nog eenmaal de verwezenlijking van zijn volksleger-idealen tegemoet zien. Maar zijn werk zal het dan zeker niet geweest zijn! F.J.W. Drion. |
|