| |
| |
| |
Verzen
Door René de Clercq.
Laat mij den nacht tot vriend.
Laat mij den nacht tot vriend; de nacht is goed.
De sterren zijn ver en het duister zoet.
Laat mij den nacht tot vriend, en rust en rouw,
Dat ik hoor op mijn hart het geklop van mijn vrouw.
Dat ik hoor haar vermaan, verneem haar troost,
Haar liefde tot mij en haar angst voor haar kroost.
Laat me den nacht tot vriend; de dag is wreed.
Te nacht komt mijn doode en sust mijn leed.
| |
| |
Kom tot mij.
Kom tot mij, ik kom tot u.
Kan de dood een hart verkouden?
Morgen niet, van nacht, kom nu.
Reik me uw handen, laat me u houden.
Kijk mij aan, heel diep en door.
Hoe uw blikken donker stralen!
Geef mij weer wat ik verloor:
Uit uw lucht mijn lucht te halen.
Kus me, kus me voor elk kind,
Op mijn mond en op mijn oogen,
Driemaal eer de dag begint
En de hemel rukt ten hoogen.
| |
| |
Pijn voor troost.
Raak niet ruw gemeenzaam,
Troost, een krank gemoed.
Ach, met woorden heelt men niet;
Innig lijden deelt men niet;
Voelt zich liever eenzaam
Droomvriendin, bekoor me nog;
Wandel zwijgend voor me nog,
Menschentrouw en menschentroost,
Die met zuchten wenschen loost,
| |
| |
Stil dorp.
Hoe is het dorp zoo stil!
Een Zondagavond zonder drukte,
Een treurnis of de oogst mislukte,
Een ijdel wachten zonder wil.
Hier hebben leed en last en lusten
Hun einde in wenschenloos berusten,
En dood en leven geen verschil.
| |
| |
Toogt gij de baan op.
Toogt gij de baan op naar uw Aanbedene,
Dweper, hoe vlug uw verlangens vlogen.
Uit den goudsmoor van het verledene,
Rees met prachtig opdoemende bogen,
Zuilengangen en stralende poorte
't Wonderpaleis dat u waarlijk verwachtte;
En gij zongt in uw zoetste gedachte
‘Moederke alleen’ voor een blijde geboorte.
Later geluk, de goden ook gaven 't:
't Schoonste gezin om de schoonste moeder!
Gij hun zeegnende vader en hoeder
Schouwend gerust in den zonrooden avond.
Ach, den morgen, den bitteren morgen
Hielden de goden om bestwil geborgen.
Als vóor een huis waar ge lang, lang woondet,
Staart gij vreemd op uw hoop van vroeger.
Lastig is 't leven: uw leven toonde 't.
Krui het als armbrood, arme zwoeger!
| |
| |
Draagt gij de rimpelen.
Draagt gij de rimpelen van een grijze
Saam met een wereld in uw hoofd;
Hebt gij gestreden als een wijze,
Alles gehoopt en weinig geloofd;
Blikkend terug op wat u griefde,
Voelt gij 't leven nog 't leven waard? -
Schoone Vrouw, uw schoone liefde
Heeft mijn hart in de smart bewaard.
Schoone Vrouw, uw schoon verschijnen
Zweeft me langs klimmende paden voor.
Zie ik uw beeld, meteen verdwijnen
Alle nevelen voor uw gloor.
't Is of de zon mijn kracht vernieuwde,...
't Land van mijn jeugd en liederen groent!
Schoone Vrouw, uw schoone liefde
Heeft mijn ziel met het licht verzoend.
| |
| |
Geef arbeid mij.
Geef arbeid mij en krachten tevens,
En 'k ben voor mijne ziele borg.
Wat vult er de ijdelten des levens
Tenzij de strenge, zware zorg?
O, goed te zijn in al dat slecht is,
O, trouw te zijn in al dat valsch!
De moed te staan waar 't arme recht is,
Dat is mij rijkdom boven all's.
De wil, de trots te durven denken,
Tot daad te smeden een gedicht;
In schoonheid heel zijn ziel te schenken
Aan 't arme volk dat smacht naar licht;
Niet meegedreven voort te vlotten,
Maar zelf te stuwen in den stroom,
Te streven waar de laffen spotten,
O vrijheid, vrijheid die ik droom!
Vàn mij wie leeft van zijne schande,
Wien niet de nood zijns broeders treft.
Vàn mij wie niet in vrijen lande
Zichzelf tot vrijen man verheft.
O Vlaandren, breke uw zon de wolk uit!
Weze elk een kracht, een macht, een mensch!
Goedheid! De wereld sluit geen volk uit.
Het rijk der braven heeft geen grens.
| |
| |
Mijn lied.
Zoolang 't gevoel uw kracht is,
Geestdriftig uw gedacht is,
Ruim goedzijn in uw macht is,
Mijn dapper lied, klink uit!
Dat al die durvend willen,
U zeggen, zingen, gillen!
Het hart leeft van uw trillen
Als 't oor van uw geluid.
Mijn lied is een klok en een zwaard en een vlag;
Mijn lied is de kreet die rolt in den slag;
Mijn lied is de zon van den Vlaamschen dag;
Mijn lied is triomf, hoerra!
Spreek Vlaamsch, en 'k ben uw broeder,
Te kwader uur, te goeder,
Blijft gij mijns harten tolk.
Wie ook vervreemd', verbaster',
Zijn land en landaard laster',
Ik sluit me aan u te vaster
En hef u hoog, mijn volk!
Mijn lied is een klok en een zwaard en een vlag;
Mijn lied is de kreet die rolt in den slag;
Mijn lied is de zon van den Vlaamschen dag;
Mijn lied is triomf, hoerra!
O lied, mijn gloedvervulde,
Sla daden uit wie duldde,
Wees elken moed een hulde
Ruk voor het heer der mannen
| |
| |
In 't rijk der volkstirannen,
Laat leeuwenvanen spannen
Gelijk uw kracht in storm!
Mijn lied is een klok en een zwaard en een vlag;
Mijn lied is de kreet die rolt in den slag;
Mijn lied is de zon van den Vlaamschen dag;
Mijn lied is triomf, hoerra!
|
|