| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door G.F. Haspels.
Geen Onbekende. 't Eerste Bedrijf. Oorspronkelijke Roman. C. Morks Czn. Dordrecht.
H. van Meerenveldt. De Dominee van Dorelisse. N.V. Uitgevers Mij. voorh. P.M. Wink. Zalt-Bommel, 1911.
Alex Poolman. Tedo. Oorspronkelijke Roman. W.B. Moransard. Amsterdam.
Mevr. M.C.E. Ovink-Soer. Annie's Verlof. Amersfoort. Valkhoff & Co.
André de Ridder. Gesprekken met den Wijzen Jongeling. Antwerpen. Boekhandel Flandria. 1910.
Cyriel Buysse. De Vroolijke Tocht. C.A.J. van Dishoeck. Bussum 1911.
Dezelfde. Het ‘Ezelken’. Idem. 1910.
Stijn Streuvels. Het Kerstekind. Verlucht met Teekeningen door Jules Fonteyne. L.J. Veen. Amsterdam.
't Eerste Bedrijf. Oorspronkelijke roman van Geen Onbekende. Kan deze titel niet voor karakteristiek gelden van het meerendeel onzer huidige roman-literatuur?
Van het door haar ons voorgehouden levensdrama toch geeft het, wil het slechts geven een eerste bedrijf. Wat zegt dat we bezig zijn aan een nieuw begin, welks einde niemand kan voorspellen. Welk zeggen de kracht heeft van een overtuiging, een geloof, en derhalve den troost meebrengt van een geloof. Onze tijd toch, hoezeer het
| |
| |
air aannemend van één', die ‘weigert getroost te worden’, kan natuurlijk niet buiten troost en heeft het afgewezenverlangde gegrepen in het dogma, dat we leven in een overgangsperiode.
Onderzoek de herkomst daarvan niet. 't Mocht eens blijken dat Adam het reeds formuleerde bij zijn verdrijving uit het paradijs. Begin die periode ook waar ge wilt. Bij de Tachtigers zoo ge literair, bij de revolutie zoo ge politiek, bij Copernicus zoo ge redelijk-verlicht zijt aangelegd, maar erken in 's hemelsnaam dat we leven in een overgangsperiode. En erken het zóó, dat het geen zucht wordt over den verhuisboel waarin we zitten, doch blijft een troostwoord, dat de vreugde van een blijde vondst en het afdoende van een dogma in zich vereenigt. Een troostwoord, voor iedereen - hèt troostwoord. Want hetzij de politicus in verrukking staart op een zalige toekomst of naar het alleen zaligmakend verleden, of heelemaal niet ziet, maar eenvoudig blind meebreit aan de partijbelangen - één troost blijft hem: de politiek staat in een overgangsperiode. Hetzij ook de toeschouwer de ontwikkeling der democratische vrijheid, der wereldstadtendenzen, der internationale stemmingen een geweldige of een roekeloosgeforceerde noemt, hij zal zich over het gewirwar, dat deze ontwikkeling of omwenteling veroorzaakt, troosten met de gedachte dat we leven in een overgangsperiode. Ook de huisvader, die bij alle bewondering voor zijn frissche jongens, toch verbaasd staat over een bij hen opmerkelijk tekort aan idealen, redt zich uit de impasse, zooals iedereen, het zij huismoeder of artiest, officier of dominee, op zijn terrein dit doet met den stillen troost: we leven in een overgangsperiode.
Maar een dogma wil gepredikt worden. En wie is hiertoe eerder geroepen dan de schrijver, de helper, de bevrijder der menschen in dien zin dat hij vorm geeft aan, voor oogen stelt wat in hen leeft? Laat hij dus zeggen en herzeggen dat we aan 't Eerste Bedrijf zijn. Dat we tenminste aan iets nieuws begonnen zijn. Dat het oude onherroepelijk is voorbijgegaan, dat wij leven in het teeken
| |
| |
van den ‘nieuwen stijl’. Zijn hartstocht zal ons overtuigen van het feitelijke, het onvermijdelijke van de weeën van den nieuwen tijd, die juist in die weeën zijn nieuw leven bewijst. Zijn kalm aanvaarden van dit onvermijdelijke en zijn rust bij het niet-weten waarop dit uitloopt, zal ons leeren berusten en bovenal brengen op ons aller rotsgrond: dat we leven in een overgangsperiode.
Geen onbekende moet hij derhalve zijn, noch met leven, noch met de innige wenschen zijner lezers. Dit laatste spreekt vanzelf. Want men leest immers alleen die schrijvers, wier woorden, beelden de stemmingen, gedachten wekken, die sluimeren op den bodem onzer ziel?
Oorspronkelijk moet hij bovenal zijn. Nieuw moet hij het leven zien, nieuw zijn woord, nieuw zijn stijl zijn. Daartoe is absoluut noodig zijne overtuiging dat niemand zooals hij het nieuwe ziet, noch zoo nieuw kan zeggen wat hij ziet. Oude paaien als den Prediker mag hij niet eens kennen. Wel een ironisch dialecticus, als b.v. Kierkegaard, stelselmatig ontloopen. Want zoo'n moderne Socrates redeneert het oude nieuw en het nieuwe oud, en zal, misschien wel uitgaande van ons leven in tijd en ruimte, zoo roekeloos raketten met die kostelijke overtuiging: dat we leven in een overgangsperiode, dat ze bijna kon worden wat die gedachten-kunstenaar er van zou maken - een speelballetje! Laat dus de schrijver twijfelen noch aan eigen oorspronkelijkheid, noch aan aller heimelijk-genoten troost te leven in bewuste periode, noch aan zijn onmisbare kunstvaardigheid dien troost zijn lezers in de ziel te gieten - en, òf hij zal gelezen worden.
Bovenvermelde nu, in zijn vaagheid veelzeggende, en trots zijn veel-suggereeren vaagblijvende titel past verdienstelijk bij dezen roman, welken men een buitenstaander gerust als een typeerend gemiddelde onzer huidige romanliteratuur in handen zou kunnen geven.
Hij vertelt in twee gedeelten de jeugd- en jongemannenjaren van Frits Verlaren. Als eenig kind groeit deze eenzaam op in het oude huis aan de Prinsengracht, waar zijn vader, commissionair in effecten, zonder bedienden, zijn kantoor
| |
| |
houdt in een achterkamer. Frits' beste vrienden zijn Jules Verne en Aimard, die in hem de zucht naar het romantische wekken en daaraan voldoen. Ook op de H.B.S. blijft hij eenzaam, al meer en meer toegevend aan artistieke neigingen, in de zekerheid dat de hoogste wijsheid is schoonheid. Alleen ziet hij nu en dan Johan van Hettingen, en diens zuster Emilie. Na zijn eindexamen blijft hij een paar jaar artistiek lanter-fanteren, op zoek naar ‘den hoogeren mensch’, tot hij eindelijk dan maar bij vader op kantoor komt. Doch juist als hem het gescharrel in imaginaire waarden onuitstaanbaar, geesteloos en duf wordt, sterft zijn vader, en moet hij, omdat er niet veel geld is, het kantoor wel voortzetten. Eerst alleen, dan met een compagnon, tot hij eindelijk dezen het kantoor overdoet voor een achtduizend gulden. Nu gaat hij de wereld zien. Over Wissekerke, waar zijn vriend Johan, na zuinig en vlug afgestudeerd te hebben, als dokter met zijn moeder en Emilie leeft, vertrekt hij naar Parijs.
Daar verbruikt hij zijn geldje zoetjes, al kennismakend met een armen chansonnier en diens vriendin, en ook met zijn vriendinnetje Pauline. Doch Pauline sterft en na tevergeefs getracht te hebben als pianist van den chansonnier zijn levensonderhoud te verdienen, keert hij met de laatste honderd gulden terug naar ‘het ellendige lieve Holland’. De practische Johan, die alles vernomen heeft van Frits' leventje in Parijs, ontvangt hem onvriendelijk, maar Emilie weet het te plooien tusschen de beide vrienden. Eindelijk gaan Frits de oogen open, hoe zij hem altijd heeft liefgehad, en het einde is dat ‘zij, het hoofd tegen zijn schouder geleund, schreide zacht en lang’ (blz. 293).
Echt worden deze menschen ons geteekend als kinderen van hun tijd. Allemaal, wat je noemt, beste menschen. Behalve Johan, die te materialistisch, te onartistiek, te practisch is om heel sympathiek te zijn, en behalve Frits' compagnon, de schijnheilige zedemeester - met wien de onvermijdelijke schaduw op deze schilderij duidelijk is aangebracht. Aan godsdienst doen derhalve deze beste menschen niet. ‘Hoogstens zette zijn moeder, toen de oude
| |
| |
meid ging trouwen en zij een andere zocht, in de advertentie P.G., omdat Katholieke meisjes in het eten nog wel eens lastig waren’ (blz. 55). En als die moeder op haar sterfbed terugkeert tot haar jeugdgeloof, is dat voor Frits aftakeling, inzinking en tracht hij te vergeefs haar op te beuren: ‘Kom, moedertje, wees goedmoeds’ (blz. 66).
Des te meer doen ze aan hartelijkheid, en, zoo hun dit gegeven is, aan den dienst der schoonheid. Is hieraan niet of moeilijk te voldoen, dan waast dit gemis weemoed over hun leven, welke weemoed wordt stoere berusting, zooals bij Frits' vader, of poëtische ironie, zooals bij hem en zijn Parijsche vrienden. Och ja, anarchisme kan men dit leventje noemen, maar genoegelijk anarchisme, eigenlijk snoezig anarchisme, lief, teeder en zedelijk ook. Natuurlijk van een andere zedelijkheid dan geldt in de wereld van Johan en den compagnon. Maar of deze bohème-zedelijkheid niet oneindig zedelijker is dan de hunne, de gewone, is nog een vraag, en al niet eens meer een vraag voor Frits en voor den anoniemen schrijver, die ook van Frits geen onbekende is. En over eenheid van inhoud en vorm gesproken, hoe past deze genoegelijknonchalante en toch welverzorgde stijl bij deze levensvisie. Achter dien stijl zit heel wat arbeid, en dit prettige gepraat, schijnbaar losweg, verbergt heel wat kunst.
Moet deze erkenning de vraag niet terughouden of er achter dien stijl nu ook een persoonlijkheid zit? Die immers onbescheiden zou worden, daar hier stage arbeid en artistieke neiging meer geldt dan persoonlijkheid - en het bezit van het meerdere het gemis van het mindere ruimschoots vergoedt? Bovendien hij is geen onbekende, noch in Parijs of in het ellendige, lieve Holland, noch in de ziel van een artistiek-aangelegden jongen, even oorspronkelijk als die van den chansonnier, noch met de zedelijkheid van den ‘hoogeren mensch’, noch met de aangename losheid en den nieuwen stijl van dit gemoedelijkderailleerend leventje. Wat wil men meer? Moet hij met alle geweld nu ook bekend zijn met hoogten en diepten die geen oog gepeild, met schoonheid die geen ziener
| |
| |
geschouwd, met een nieuw begin dat nog geen hervormer aangedurfd heeft?
Wie dit meent, zal hij niet zijn man vinden in H. van Meerenveldt, die zijn, volgens de opdracht, ‘zacht-verdicht verhaal’ noemde De Dominee van Dorelisse? Immers op de eerste bladzijde reeds teekent hij dit, me dunkt, hoewel ik hem bij mijn weten nooit zag, welgelijkend portret van dezen dominee:
‘in het vreemde van die(n) schijn kwam zwaar, zeer robust, half in donker, half in licht, krachtig oplijnen de breedgeschouderde, hooge figuur van den predikant. Een man! 't Was al stoerheid en lenigheid, dat lichaam, die bijzonder gevormde kop... In 't woeste van z'n wezen, in 't forsche van z'n statuur lag iets sympathieks, een bekoorlijke kracht, maar de droefgeestig-omhulde, vreemd-lichtende oogen en de donkerblonde, verwarde lok over z'n voorhoofd vallend maakten z'n aanzien huiveringwekkend. Hij was dan ook een vreemd mensch, een vreemd mensch! Hij wist het wel: ze hielden 'm voor krankzinnig. De stumpers. Dat kwam, omdat ze hem niet kenden, niet begrepen; niet hadden doorgemaakt, wat hij doorgemaakt had. Wat hij had doorworsteld, had nog niemand doorworsteld, zooals hij was geslingerd, was nog niemand geslingerd. Dat ondervonden alleen de grooten, die God zochten in hun leven’ (bl. 2).
Verwondert het dat deze reus zich tot groote dingen geroepen voelt, inderdaad zeer groote? Om er een uit de vele te noemen:
‘Hij zou alle ongeloof verpletteren met de macht van z'n wereldbeschouwing, die hoog-idealistisch, maar ook wereld-reddend zou zijn’ (bl. 9).
Maar van dit merkwaardig idealisme begrijpen zijn hoorders niet veel, en derhalve heeft hij gestadig te strijden:
‘tegen domheid, onwil, eigenwaan, bekrompenheid en conventie. Ja, die conventioneele bekrompenheid. Hij kon er soms om lachen.
Op een Zondag had-ie gestaan op den preekstoel en de botheid en onwil en verveling van hun verstarde, in onverschilligheid verstarde gezichten gelezen.
‘Jullie verdommen het, jullie eeren de afgoden,’ was-ie uitgebarsten, had-ie ze met 'n rauwe stem toegekrijscht.
‘Wel een paar psalmen en gezangen zingen, wel een beetje wawelen over Gods groote heerlijkheid, maar sterven met Hem, dat verdommen jullie’ (bl. 11).
| |
| |
Dit staat alles in het eerste hoofdstuk, getiteld: De Geest Gods.
Geen wonder dat er telkens wordt gewezen op:
‘de soms klassieke schoonheid, het haast goddelijk-visioenaire in zijn prediking en het coloriet en de altijd-machtige naturalistische uitspattingen van zijn bloedbruisend temperament’ (bl. 195). ‘Met een kinderlijk geloof en de volle wetende kracht van een man was hij er van overtuigd en onomstootbaar verzekerd, onverdrijfbaar doordrongen, dat alleen dit, dit wetend geloof, dat hij uitbazuinde, het ware, het echt-Goddelijke was. Al 't andere was daarbij maar schijn, zoo zei hij dagelijks, schijn, en 't mijne, wat ik weet, wat ik zeg, door Gods genade beleef, dàt alleen is wezen’ (bl. 245).
Dit laatste citaat is, het spreekt vanzelf, genomen uit het hoofdstuk getiteld Het Beroep. Want ‘in den lande alom’ werd ‘z'n naam erkentelijk uitgesproken’ - en dus kwam het beroep naar ‘de hoofdstad’. Een beroep naar de hoofdstad, gevoelt ge niet, inzichtige lezer, wat dit zegt? Gevoelt ge niet dat het aannemen of bedanken van dit beroep een wereldhistorische gebeurtenis is van de wijdste strekking? Denk u in wat het was voor dezen grooten profeet, die, nu ja, dit hoorde eenmaal bij zijn hooge roeping, zijn hoorders wel eens de zenuwen op het lijf had gejaagd en dus best begreep dat ze hem wilden loozen! Zou hij ook, stel dat hij mòèst bedanken, zijn lief vrouwtje niet verliezen, die toch zoo graag ging naar de hoofdstad? Waarlijk het is zielschokkend. Toch, de reus bedankt voor het beroep naar ‘de hoofdstad’, en al verliest hij mede daardoor zijn lief vrouwtje:
‘hij zou voortaan tegen allen eigenwil, tegen allen tegenstand in, hij zou de groote Godsgezant zijn en blijven, al zou dan ook nooit iemand hem begrijpen, al zouden ze hem ook voor krankzinnig houden’ bl. 289).
Wie kan er nu nog redelijkerwijze aan twijfelen of in ons kleine land wel groote dingen gebeuren?
Nu moeten, dunkt me, de klachten maar eens ophouden, dat in onze literatuur de dominees zulk een treurig figuur slaan. Want nu kunnen we wijzen op den dominee van Dorelisse. Ziehier eindelijk een gróóte, een man. Hij weet het, en weet dat hij het weet. Hoe kinderlijk dankt hij God dat hij niet is als ‘de anderen’, niet als zijn collega's,
| |
| |
niet als het domme publiek, niet ook als zijn lief vrouwtje. Hoe ootmoedig en geduldig is hij onder de verdrukkingen, en hoe vriendelijk weet hij met gepaste woorden de dwalenden terecht te brengen. Hoe artistiek staat hij daar hoog boven allen, en hoe supérieur glimlacht hij om de brave bekrompenen, die het al een kranig stuk van hem vinden, als hij op zoo'n hoogte niet duizelig wordt.
Welk een onherstelbare schade zou het zijn als deze dominee slechts bestond in dit ‘zacht-verdichte verhaal’, en niet ook in de werkelijkheid. En toch, hoewel ik, getroffen door de inderdaad levendige teekening, vermoedde hier voor een welgelijkend portret, werk van zijn geestverwant, te staan, ik moet u, belangstellende lezer, te leur stellen. Ik zocht in het Predikantenboek - doch tevergeefs. Alles pseudoniem. Hoe jammer! Is het wel ‘natuur en waarheid’ Daarom heet misschien dit verhaal niet ook oorspronkelijk?
Daarentegen dient zich wel als oorspronkelijke roman aan Tedo door Alex Poolman. Ongewone ware iets juister. Zoo min toch als de naam van den hoofdpersoon, zijn die zijner vrienden: Yard Pierd, Per Jhen, Jean Barok, of die zijner vriendinnen: Atma, barones Sybarit en Ewalda bijster gewoon. Evenmin is dit de stijl. Immers zinnetjes als deze: ‘Met 't verhaal verhoogde hij zijn interesanse. Niemand geloofde hem, maar vond het een pose, die van 't bizare getuigde.’ ‘En wie zijn het die je op 't altaar van similor plaatsen?’ ‘Ik poog er voor...’ ‘Societo anti Conventio’ (bl. 11, 62, 66, 111) zijn niet te verontschuldigen als banale druklouten, doch wellicht te waardeeren als blijken van oorspronkelijken stijl en spelling van den nieuwen schrijver, die met dit werk debuteert. Evenmin is de inhoud gewoon. Tedo toch de doodarme, jonge, begaafde musicus erft van een onbekenden oom uit Australië tien millioen - wat bepaald nieuw is, want vroeger kreeg-je dergelijke erfenisjes steeds van een onbekenden oom uit Amerika. En die erfenis komt niet zoozeer hem als zijn kunst ten goede. Want al die voor tien millioen verkrijgbare weelde, al zijn honger naar genot, gezocht en gevonden bij vele vrouwen tegelijk, naar steeds perverser wordend en op die
| |
| |
merkwaardige ‘Societo’ geleerd genot, dient hem alleen om daaruit al nieuwer, hooger composities te scheppen. Zelfs dit bereikte kan hem niet voldoen. Al waanzinniger en perverser wordt zijn leven, zijn kunst, en zijn laatste, grootsche daad is dat hij, in de zucht naar iets buitengewoons, een dynamietmijn aanlegt onder de opera en zich met duizend toeschouwers in de lucht laat vliegen. Dit vindt hij een weergaloos-schoonen dood, een roemrijken dood, die hem zal maken: ‘waardig voor de eeuwigheid’ (bl. 351).
Inderdaad, dit is alles oorspronkelijk. Niet minder dan het woord, waarmee de schrijver, na vermelding van een hard oordeel over den beruchten componist, eindigt: ‘Maar men veroordeelt zoo gauw, wat men ten halve kent’ (blz. 360). Ongelooflijk oorspronkelijk. Ja, de oorspronkelijkheid is zoo het eenige van dit werk, dat men helaas niet toekomt aan het nadenken over, het beamen of afwijzen der hier stilletjes gepredikte doch onoorspronkelijke stelling: dat een goed artist geen goed mensch kan zijn, en alleen door 't meemaken der meest onmaatschappelijke en perserve levensuitingen rijp wordt om hooge kunst te geven, doch dat men zich heilig, of onheilig, voorneemt: ‘wat er ook gebeure, maar voorloopig geen oorspronkelijken roman meer!’
En daarom Annie's Verlof van mevr. M.C.E. Ovink - Soer. Want dit is eenvoudig een roman. En een eenvoudige roman. Absoluut eenvoudig, zoo absoluut dat roman er niet bij hoort, er bij verdwijnt. Eenvoudig is het gegeven. Annie, een hoogst beschaafd, arm weesje komt als onderwijzeres met verlof uit Indië, waar ze ook verdiende wat haar zuster behoefde, hier achtergebleven in een krankzinnigengesticht. Ze wordt ontvangen door haar oom, een arm officier, die den kogelregen van de bitsheden zijner vrouw elken dag met een vroolijk gezicht trotseert. Om tante kan Annie daar dus niet blijven en ze betrekt een pension, waar ze John Harden ontmoet, wiens vrouw wordt verpleegd in hetzelfde gesticht als haar zuster. John en Annie vinden elkaar - maar zij kunnen tot elkaar niet komen, de wet verbiedt dit. Zalig en wanhopig door zijn liefde volvoert ze haar plan naar Parijs te gaan, voor haar Fransch.
| |
| |
Teruggekomen kan ze niet in haar oude pension wonen, huurt elders een kamer, doch komt in 't pension eten, en ziet zoo dagelijks John. De menschen beginnen te praten, oom waarschuwt haar, en Annie wordt bij hem aan huis hevig ziek. Even vóór haar vertrek hersteld, laat ze John komen, en na elkaar trouw beloofd te hebben, nemen ze afscheid. Tot ‘eindelijk, na vijf lange jaren, 't uur der verlossing sloeg’ (blz. 158).
Van dit gegeven was alles te maken. De handeling schrijdt langzaam maar gestadig voort, en bezit voldoende spanning. De tafereelen zijn belangrijk: de herinnering aan het tienjarig verblijf in Indië, het arme-officiersgezin, het pensionsleven in Den Haag en Parijs met al die internationale menschen, de groeiende en uitlaaiende liefde van Annie en John - alles voortreffelijk materiaal. Maar ook weinig meer dan dat.
Eenvoud is heerlijk, eenvoud is goed, waar en weldoend. Eenvoudige menschen zijn altijd echt en belangrijk. Daarom willen we hen zien, kort of lang, maar door en door. En dit doen we hier niet. We zien ze even, nauwelijks, meer aangeduid dan geschetst, en heelemaal niet ten voeten uit geteekend. Dit blijkt uit den stijl. De schrijfster zet soms eenvoudig eene voor den lezer noodige inlichting tusschen haakjes. Jawel, maar in een roman moet niets tusschen haakjes gezegd worden. Met een enkel woord iets aanduiden, en de uitwerking aan den lezer overlaten, is soms heel verdienstelijk - maar zoo ‘tusschen haakjes’! En hier staat zooveel, bijna alles tusschen haakjes. Waarom niet die telkens inderdaad belangwekkende omgeving: Indië, het arme officiers-gezin, die pensions vol internationale lieden ons laten meeleven? Nu dit niet geschiedt, heeft de lezer het gevoel dat hij minder een goeden roman dan een goed romangeraamte heeft gelezen. Zeker is er en wordt er nog te veel in romans gezondigd door te kunstrijke beschrijvingen, doch een roman zonder kunststijl voldoet evenmin. Eenvoud van stijl blijft iets anders dan onpersoonlijke, vlugge verhaaltrant, die tusschen haakjes belangrijke dingen afdoet. We lezen toch niet alleen om het
| |
| |
verhaal of ze elkaar krijgen, we lezen vooral om de kunst te bewonderen, waarmee de schrijver ons het eenvoudige, en in zijn eenvoud zoo ingewikkelde leven voor oogen toovert? En waar we hier die kunst missen, kunnen we, bij volle bewondering van den prachtigen opzet, het gevoel niet van ons afzetten dat ons te veel is achtergehouden, en we een roman lazen, ditmaal al te eenvoudig op het simpele af, omdat hij, bij een voortreffelijke levensopvatting, miste die gestileerde taal en persoonlijke kunst, die ons de nobele bedoeling van zijn schrijfster maken tot eene schoone, en als tastbare werkelijkheid.
Hoezeer we deze zelflevende, eigenheerlijke schoonheid als onmisbaar eischen in een werk van kunst, blijkt uit de voldoening waarmee we het schoone proza genieten van André de Ridder's Gesprekken met den Wijzen Jongeling. Terwijl, haasten we ons dit er bij te voegen, het gegeven allesbehalve sympathiek is. Welk een éénige bekoring gaat er toch van schoone kunst uit, dat ook, waar ze ons het onschoone brengt, we dit om haar vergeten. Let wel, ik zeg: het onschoone, niet het onechte. Doch voor dit nader te bezien, eerst die schoonheid genoten. Ziehier, ik laat het boek maar openvallen, en vind deze teekening van de Schelde voor Antwerpen, bij avond.
‘Heelemaal zwart, inktzwart, van 'n rijke, fluweelen somberte, prachtig, vloeide het water, met op zijn rust-effen vlak zilverige en roode moireeringen van kaailantaarn-glans of van bootbaken-vuur, dat op bijna onzichtbare masten bibberend hing te vlammen in de donkerte boven de doode scheepsrompen. Groot en zwaar, dreigend spookkasteel, dook weg het Steen, lijk een enorm schip vastgemeerd op versteenden vloed. Eenige pinkelingskens duidden den anderen oever en de krommingen van den stroom aan, die slangerig met vonkende schubben-rilling en met glanzende moireeringen op zijnen kool-donkeren rug, langs de slapende stad voortschoof in trage klotsing’ (bl. 117).
En te meer verheugt ons deze, in kwistigen overvloed geboden, schoone taal, omdat er hier niet de nadruk op valt. Want die valt geheel op de wijsheid van den wijzen jongeling. Waarvan dadelijk wordt gezegd dat ze niet oorspronkelijk is. Ze is ook inderdaad niet anders dan
| |
| |
de, als men die zoo noemen wil, levensbeschouwing van het dandyisme, het dilettantisme. Een luchtig voortborduren op de, als men die zoo noemen wil, levensleer van Remy de Gourmont, uit wiens Promenades Philosophiques deze woorden dienen als motto voor de Gesprekken met den Wijzen Jongeling:
‘Apprendre à jouir du présent, de l'aujourd'hui, de l'heure, de la minute où nous passons dans ce qui passe... Avoir un fonds solide de scepticisme, c'est-à-dire la faculté de se reprendre à tout moment, de se retourner, de faire face successivement aux métamorphoses de la vie... Monter au-dessus de soi-même, pour se regarder.’
De Wijze Jongeling heet Allan Clenmoore, duke of Largehay, die de wereld rondreist, ‘om zijne ziel internationaal te stemmen’, en zoo slechts eenige maanden te Antwerpen verblijft. Zijn smal-lang gezicht, ‘van 'n oudivoren geel-witte bleekheid’, met het zwart, effen en glad haar, dat ‘in een rechte scheiding valt over zijn matte slapen’ teekent den dillettant, die ‘met verbazende dandygemakkelijkheid, maar zonder hatelijk snobisme’ de meestmodieuse kleeren draagt, alle dagen van de week een ander pak. ‘Met onverplooid gelaat’ glimlachend, zegt hij de wreedste paradoxen en de meest ‘kwetsende waarheden’. Want deze schatrijke jongeling heeft ontzettend veel geleefd, begrijpt en verontschuldigt alles, en spreekt ‘zijn woorden van wrange desillusie met een vriendelijk, heusch optimisme en een zacht-bedaarde wijsheid’ (bl. 21). Zijn leven is één oefening in ‘fijnproeverige meesterschap over alle passies’ (bl. 127). Gewoonlijk vindt hij zijn levensgenot in weelderige bars met demi-mondaines, maar bezoekt daarop met dezelfde devotie, als een vrome zijn kerk, de kroegen en danshuizen aan de haven. Zelfs houdt hij elk jaar een paar maanden ‘retraite’, want, zoo leeraart hij:
‘Platonisme en ascetiek staan, bijvoorbeeld, even rechtstreeks in mijne sfeer als 't zij welke andere meer sensueele vorm van beminnen en genieten. Onvleeschelijke liefde en verzaking aan wereldlijke weelde en menschelijke genegenheid kunnen een geluk geven zoo hoog als alle andere passies, en hooger zelfs indien de drager ervan een meer verfijnd affect bezit. Niet de hoedan-gheid van een illusie belangt ons aan, maar in zich zelf het feit alleen ze te kunnen
| |
| |
voeden - want alle geluk berust maar op eene illusie, vermits we allen langs verschillende wegen erachter jagen en volgens diametraal verschillende manieren het trachten te veroveren’ (bl. 167).
De Wijze Allan reikt zijn levenswijsheid op de meest precieuse wijze toe aan een jongman Maurits Droomenzoet. Deze ziet al spoedig zijn ‘trouwste illusies omgekanteld, den blinddoek van een langjarige en leugenachtige opvoeding’ van zijn oogen gerukt, en al voelt hij zich een enkele maal ‘gekwetst door Allan's dandyesken spot, door zijn meedoogenloos gebadineer’ (bl. 20, 144) hij wordt, en blijft zijn geestdriftige leerling. Want als hij Allan eindelijk weer naar Engeland ziet vertrekken, is het met tranen in de oogen, en met aanroeping van den Wijzen Jongeling, als van een heilige, om hem bij te staan en te sterken. Bij dit afscheid gebeurt iets onverwachts. Allan, die met lachende minachting voor het leven alles op zijn kop heeft gezet, verliest een oogenblik zijn rotsvaste onverschilligheid. Hij vraagt en klaagt en vreest:
‘men kan nooit weten, de mensch is zeker van niets... Feitelijk worden we grootelijks dilettant uit levensangst en onrust. O, het spleen, het spleen! het martelende spleen van den dandy!’ (bl. 191).
Hoe? Hoort bij zijn dilettantisme ook, dat hij met die schampere wijsheid zijn eigen levenstechniek aanrandt? Een oogenblik aarzelen - en ja, en juist, dit is heel echt in dezen dilettant. Ook de misère van een sprekend geweten kent deze fijnproever, en straks zullen eenige ongeloofelijk wrange paradoxen over de werkelijk wondere gewaarwording van een verteederd geweten van zijn wijze lippen leken. Dit trekje voltooit zelfs zijn wezen. Hij is de verpersoonlijkte complicatie. Enkel pose, en zich desbewust, en daarin wetend zijn geheel eenige waarde. Hij is nog minder comediant, want die is dit niet altijd, dan wel comediestuk. En een comediestuk, dat niet den spot drijft met de bespottelijke levensuitwassen, maar met het leven zelf, met zijn onzichtbare wortelen en fundamenten, en met zijn hoogen hemel. Eenvoud en waarheid - voor hem zijn ze achtergebleven in het verloren paradijs, ‘dat’, zal hij met zijn zoet-pervers lachje plechtig en wijs ver- | |
| |
zekeren ‘dat er volgens zeer wijze mannen heusch geweest is, in het verre Oosten, lang, lang geleden.’ En mocht hij ze al ontmoeten, deze schoone engelen, eenvoud en waarheid, die, al is het zelden, den mensch een enkele maal op deze oude aarde verkwikken, mocht hij ze al ontmoeten, hij zal met hen badineeren als met demi-mondaines, en tot zijn oprecht-geveinsde teleurstelling bemerken dat ze ongehoord-vervelend zijn. Zoo zal hij ‘om zijne ziel internationaal te stemmen’ overal heenreizen, Oost en West, hemel en aarde plunderen om zijn heeten honger naar levensgeluk te bevredigen - en moeten ervaren dat sarcasme en averechtsche wijsheid ook de zoetste levensvruchten verbitteren en maken tot gal en alsem. De arme levensdilettant - die wel niet zoo zeldzaam is als we vermoeden, wiens naam wellicht legio is op onze oude wereld.
Intusschen, de verbazing blijft groot dat juist André de Ridder ons dezen Wijzen Jongeling teekende. Immers deze jonge Vlaming debuteerde met zijn, ook hier besproken, werken over Stijn Streuvels en Pastor Hugo Verriest, waarin hij zoo geestdriftig den eenvoud en waarheid hunner kunst bewonderde. Hoe komt hij aan dit innerlijk-holle, altijdposeerende dilettantisme?
In een Opdracht van zijn werk zegt hij aan zijn vrienden, dat hij hier slechts ‘een bizonderen vorm van moderne levensaanvoeling’ trachtte te teekenen, ‘die overigens niet volledig de mijne is, - noch de uwe, mijne vrienden?’ En dit voorbehoud onderstreept hij nog sterker in het Voorbericht:
‘De bladzijden die volgen heb ik gevonden tusschen de nagelaten papieren van een mijner vrienden, Mr. Maurits Droomenzoet, een onrijp-genialen jongen, in de allertriestigste ellende gestorven... Er zijn vele divagatiën in deze verhalen. Ik deel, in 't minst niet, het geheel hunner grondgedachten en meen dat hun invloed voor sommige geesten verderfelijk mocht blijken. Maar ik geef ze uit. omdat mijn vriend me dat had opgedragen in een laatsten brief, met woorden hartsontroerend, waaraan ik niet heb kunnen weerstaan; en dan: de laatste wil van een stervende is heilig, vermits men zelfs den onhernieuwbaren wensch der ter-doodveroordeelden inwilligt, genadevol en vergevensgereed.’ -
| |
| |
Toch wekt deze manier van doen bedenkingen. Nog niet zoozeer omdat het vieux jeu is, daar het in den tijd der oudere romantiek een geliefkoosde truc was zijn werk uit te geven als gevonden of nagelaten papieren van een ander. Och neen, nu er tegenwoordig in de literatuur gelukkig niet naar school, of club, of stelsel gevraagd wordt, doch alleen naar goed werk, spreekt het vanzelf dat oudere, en trouwens nooit geheel losgelaten, inkleedingsmanieren, weer opnieuw worden gebezigd. Daarenboven bij den eveneens ouderwetschen vorm van een boek in gesprekken, b.v. een eeuw geleden zeer geliefd, behoort wel zoo'n ‘voorbericht van den testament-uitvoerder’, zoo'n grapje uit de oude doos.
Neen, het bedenkelijke is dat deze Wijze Jongeling geen gesprekken houdt, maar kleine monologen, die voor den leerling-toehoorder eenvoudig een evangelie zijn. Zoodat die leerling gaat denken, spreken, oordeelen als zijn meester, en, om één staaltje uit vele te noemen, schrijft:
‘De jonge prostituée kwam weer voorbij, genadig en lankmoedig, zondeloos en dienstwillig, zonder boosheid, wachtend op den wil van een voorbijganger, waarvan ze zijn zou de gehoorzame boelinne... Gelaten stapte ze, en maagdelijk, als een beeld van schuchter en diep-onschuldig leven’ (bl. 187).
Zie, hier is niet slechts de Umwerthung aller Werthen aan het werk, hier is majesteitschennis aan het woord gepleegd. De woorden toch zijn hier stelselmatig verkeerd gebruikt, misbruikt, verkracht. Want zet de Wijze Jongeling, al badineerend, de dingen op hun kop, de leerling ziet en beschrijft reeds zijn opvattingen als zuivere werkelijkheid. Nu blijkt hoezeer in deze gesprekken de vriend gemist wordt, die maar niet direct voor zoeten koek opeet, wat Allan's wijsheid hem belieft op te disschen. Daardoor verliest dit boek bijna alle ethische, ook veel van zijn aesthetische waarde. Is, wat ik betwijfel, de schrijver hier op zijn terrein, dan heeft hij het zich te gemakkelijk gemaakt. Om een voorbeeld te nemen: hoeveel dieper en daardoor ook aesthetisch
| |
| |
meer bevredigend heeft Kierkegaard in zijn Enten-Eller gedaan. Ook daar de truc: het publiek krijgt nagelaten papieren. Dat deze truc daar verder uitgesponnen is, en de uitgever vertelt gebiologeerd te zijn door een secretaire bij een antiquaar, die hij eindelijk koopt, en waarin hij de papieren vindt - is de hoofdzaak niet. Wel dat hij daarin tweeërlei nagelaten papieren vindt, beide handelend over de liefde, doch van tweeërlei hand. De eerste, getiteld: Het Dagboek van den Verleider, geven een aesthetische levensbeschouwing in fragmentvorm; de tweede, getiteld: De Aesthetische Beteekenis van het Huwelijk, daarentegen een ethische levensbeschouwing in fragmentvorm. Nu valt er zeker over te praten of het tweede deel den schrijver evengoed gelukt is als het eerste, doch in elk geval: hier is sprake van levensbeschouwing, of wil men met André de Ridder liever, van ‘levensaanvoeling’. Maar we weigeren levensbeschouwing te noemen geestdriftig-voorgedragen, en met open mond aangehoorde afkondiging van een dogma - hoewel voor velen dit tegenwoordig de ware levensbeschouwing is. En te beslister zoo dit dogma, dilettantisch als elk dogma, nog dit dilettantisme in het kwadraat vertoont, dat het zichzelf omverkegelt - en dit puur voor de pose. Want als levensbeschouwing pose is geworden - neen, in die verpestende lijkenatmosfeer kan geen levend mensch het harden. Laten er menschen, mummies zijn die dit beproeven, hij ontvlucht dit doode gedoe, snakkend naar frissche lucht.
De Vroolijke Tocht van Cyriel Buysse nu verschaft frissche lucht, en ruimschoots.
Want de schrijver vertelt, zooals hij alleen vertellen kan, van zijn tocht als heer-alleen met drie dames geheel Frankrijk door, per auto. Inderdaad een frissche tocht. Want de auto is - reeds op de eerste bladzijde hooren we het - de auto is: ‘de sterkere, vluggere broer van den landlooper... de echte, groote, snelle en forsche “chemineau” van 't fransche land, met zijn breede, schoone wegen... Hij is de vrije, aan tijd noch ruimte gebonden fantast, die heel laat mag vertrekken en toch heel vroeg kan aan- | |
| |
komen, of omgekeerd heel vroeg vertrekt en heel laat, of zelfs in 't geheel niet, aankomt’ (bl. 3).
En vooral een vroolijke tocht. Want van wege de veelheid der mantels, jassen en plaids is de kleine mécano thuis gebleven, en nu op diens plaatsje genesteld, achter dien berg plaids naast den aan het stuur zittenden schrijver, ziet de lezer de landschappen voorbij schuiven en hoort den bestuurder gezellig praten met zijn allerliefste dames, door dezen vaderlijk zijn ‘drie lievelingen’ genoemd. En wat heeft hij nu goede oogen en beste ooren, nu hij hetzelfde ziet en hoort als zijn gids. En wat heeft hij een goed humeur! Het is omdat zijn leidsman, die zelfs jolig, leutig bromt, hem dit weet in te gieten. We zijn echt voor ons plezier op reis en voelen ons dan ook ‘heelemaal niet artistiek of litterair aangelegd. Wij reizen als natuurmenschen, willen enkel de dingen van buiten af, in helder dag-en-zonnelicht bekijken. Vooruit dan maar’ (bl. 87). In welke omgeving we derhalve worden gebracht, in Tarascon, waar een echt-Daudetsche Tartarin met veel hurry komt zoeken of we geen bommen bergen onder de plaids; - of ‘sur le pont d'Avignon’, waar iets heel aardigs gebeurt; - of bij de ‘pettenjagers’ uit het Fransche Zuiden, die bij gebrek aan wild op hun eigen in de lucht geworpen petten schieten om zoo toch te genieten van het knallen der schoten, van het lawaai-maken, wat den schrijver doet glimlachen dat de politieke, meest uit die buurt komende redenaars, met hun hollen bombast ‘de pettenjagers van het parlementarisme’ zijn; - of te Monte Carlo, waar ‘de bank betaalt’ en royaal ook, maar de schrijver het stuur over zijn drie lievelingen zoo glad kwijt raakt, dat hij het een verademing vindt naar Nice te kunnen terugrijden; - of in Parijs, waarop hij heerlijk afgeeft, zich verkneuterend dat de al wassende Seine het heele, vervelende zaakje nog eens zal wegspoelen, ten spijt van de dames, zijn dames ook, want ‘die houden dólll van Parijs, die vinden 't
héééérlijk in Parijs’ (bl. 132); - altijd doet hij ons genieten van dien vroolijken tocht, vol afwisseling. Want met een auto komt men, waar
| |
| |
anders alleen de landlooper komt. Wil de lezer vast een voorproefje? Het boekje valt open op bl. 122/3. Ah, de veemarkt van Couhé-Vérac.
‘Die lag daar in de diepte, even buiten het oude stadje, als 't ware midden in een bosch van hooggekruinde, grijze, slankstammige boomen. Al het vee was uniform warmbruin van kleur, al de kielen van de boeren waren blauw, sterkblauw en al de hoeden, de typische, ouderwetsche, breed-gerande hoeden waren zwart. Bruin, blauw, zwart, één woeling van drie kleuren door elkaar, daar in de diepte, onder de hooge, slanke, grijze stammen, met, als vaag-zichtbaren achtergrond, de grijze muren van 't verweerde stadje. 't Was als een Rosa-Bonheur-schilderij... Toen zagen wij Poitiers, zoo oud, zoo grijs en zoo verweerd. Een kathedraal nog prachtiger dan die van Angoulême, een door de eeuwen gelijkmatig-afgesleten grijssteenen kantwerk van ontroerende schoonheid. In die gelijkmatige versletenheid ligt een eigenaardige bekoorlijkheid. Een ruïne is meestal tragisch en geweldig, als een mooie en nog krachtige grijsaard, die enkele van zijn ledematen heeft verloren; maar een oude kathedraal als die van Poitiers behoudt in haar antieke ongeschondenheid iets innig zachts en liefelijks, een afstomping van al wat scherp of hoekig was, iets als de teere, berustende glimlach van een schoone oude vrouw, op wier gelaat de levensstormen wel veel uitgewischt, maar bijna nergens ingevreten hebben. 't Is één en gaaf gebleven; 't is verweerd maar onverwoest, er blijft een zachte glans van liefde en levensweelde stralen, onder het grijze weemoedswaas der oude dagen.’
Deze beschrijvingen en opmerkingen zijn zoo treffend dat ge die plaatsen, waar ge nooit waart, u toch herinnert, en die gedachten, nooit door u geformuleerd, toeknikt als door u gevonden. En als we den vroolijken tocht eindigen zijn we boos en dankbaar. Boos, omdat het nu al gedaan is; toch, over onze rechtmatige boosheid heen, bovenal dankbaar. Want we zijn een mooie herinnering in ons leven rijker geworden: ge weet wel, die vroolijke tocht met Cyriel Buysse, naast hem in zijn auto, heel Frankrijk door!
‘Zooals hij alleen vertellen kan’ - dit tusschenzinnetje van zooeven geldt evenzoo van zijn nieuwe dorpsvertelling. Waarin die geheel-eenige vertelkunst bestaat? Dat daarin niets is van het lawaai van den beginsel-zwaaier, noch van het marktgeschreeuw van den propagandist, noch van den onderstreepten ernst van den tendenz-schrijver
| |
| |
- spreekt vanzelf, want genoemde heeren zijn geen van allen wat Buysse zoo knap is, nl. een verteller. Hoe hij dan vertelt: realistisch of idealistisch of fantastisch? Neen, bepaald realistisch. Doch dit niet rauw, zich vermeidend in straattaal en krachttermen. Evenmin photographisch-juist, doch zonder la note personelle. Dus wordt zijn realisme nooit boersch, onbehouwen, ons de werkelijkheid als een zware, onverteerbare spijze voorzettend. Neen, al vertelt hij van een doodeenvoudig, Vlaamsch boerendorp, het is alsof we dit zien, zittend aan een aardig diner, waar aan het dessert de gastheer onder een glas wijn vertelt van dit dorp, dat hij toch zoo kostelijk kent. Klinkt er niet een heimelijke ironie in zijn echte vertelling? En of! Zelfs iets malicieus' heeft zijn stem soms. Laat wel meer vermoeden dan hij zegt. Maar als de oogen zijner hoorders wat te nieuwsgierig opkijken, glijdt hij over het kritieke punt heen, en heeft niets gezegd dan wat hij kan verantwoorden. En hij kan alles verantwoorden. Want hij kent zijn Vlaamsche dorpje, van den baron-burgemeester tot den tuinman van den pastoor, van de lectuur die oude kwezeltjes lezen tot de taal van een dienstmeid toe. Meent men dat echter een Vlaamsch dorp ook in een andere stemming is te benaderen dan in die van een gezellige dessert-stemming - dan heeft men natuurlijk gelijk, doch moet dit niet van dezen guitigen gastheer-verteller verwachten.
Het Ezelken doet in veel opzichten denken aan 's schrijvers vorige vertelling Het Bolleken. Dezelfde Vlaamsche plattelandsomgeving, die de schrijver kent als - als z'n auto. Dezelfde ineensmelting van een keurig-beschrijvend Nederlandsch en een trouw-weergegeven Vlaamsch, dezelfde verbroedering dus van Nederland en Vlaanderen als - als zinnebeeldig was te aanschouwen op z'n auto, waar de Vlaamsche zwarte leeuw op gouden veld vroolijk wapperde naast de vaderlandsche driekleur met het oranje-wimpeltje in top. Dezelfde Vlaamsche leute, ‘maar van den inversen kant’, een beetje ‘wrang-ironisch’, en eenzelfde triumf van vertelkunst, die ik indertijd (O.E. 1908 bl. 286) hier van Het Bolleken prees.
| |
| |
Toch schijnt Het Ezelken me nog knapper werk. Hier toch niet de wat te wrange ironie over dat brave viveurken, den onbeduidenden kasteelheer die met zijn drankzucht zich opkweekt voor 't eindelijk uitslaande delirium, maar de stillere ironie over het kwezelken Constance. Die, o schrik en o zaligheid! eens door den dorpskoster is ten huwelijk gevraagd, natuurlijk heeft geweigerd, maar sintsdien dezen man, die haar oppeuzelt, waar ze zelf bij zit, nooit iets kan weigeren.
Dit gegeven is veel psychologischer, dan het meer physiologische van Het Bolleken, en daarom is deze vertelling fijner werk. Toch ontbreekt het wrange in deze ironie allerminst. Reeds in den titel, den spotnaam van Constance, die van een ander kwezelken allerlei griezelige dingen gehoord hebbende over de gemeenheid der menschen, nu altijd ronddraaft om de bevestiging van dat vaag en akelig nieuws op het spoor te komen.
‘Juffrouw Constance vermoedde het niet, maar van achter de gesloten raampjes werd zij in de straat scherp nageloerd, en haar belachelijke figuur, met het ouderwetsch zwart pijpjesmutsje, met het zwart-pijpjes-pelerine-kraagje, en de hoogte op haar rug, die wel geen bochel was, maar op een bochel leek, verwekte bedektelijk de spotlust van de dorpelingen. Dat heen en weer gedraaf maakte een gekken indruk; en, niemand wist waar het precies van daan kwam, noch wie haar voor het eerst dien spotnaam had gegeven, maar zij werd weldra in stilte “'t Ezelken” genoemd: een ezelken dat nooit en nergens rust had, schertsten de menschen, en aldoor heen en weer moest loopen, heel den langen dag, met zijn zakje op den rug’ (bl. 34).
Het wrange zit echter voornamelijk in de teekening van den pastoor. Noemt ge hem zeldzaam-onbeduidend, zoo is hij wellicht nog te hoog aangeslagen. Is dit nu de vrucht van Constance's zorg, die letterlijk alles opgeofferd heeft voor de eer een pastoor in de familie te hebben, dat er weer een beate parasiet zich kan gaan oefenen in de kunst van lekker eten en drinken? Is het niet tragisch, dat als zij haar verleidelijk, snoepziek dienstmeisje, Celine, ‘met haar donkere, jeugdig-lachende oogen, die een stralende uitdrukking van levenslustige geestdrift hadden, alsof zij voortdurend openbarings-wonderen bij- | |
| |
woonden’ (bl. 6) wil wegzenden, hij haar dit verbiedt, zoodat zij ten slotte voor Celine wijken, en een onderkomen zoeken moet bij een ander kwezelken? Zeker, maar deze tragedie is tegelijk hoogst komisch, omdat Constance, na het huwelijksaanzoek van den koster zpo innerlijk in de war, door haar kwezelachtig gedrag van deze tragedie telkens een comedie maakt. En die verhouding van den pastoor en Celine, ja, al worden ze beiden bedenkelijk gezet en rood, al weet hij bedroefd weinig van versterving en van geestelijk leven - bestaat die verhouding er in werkelijkheid, of alleen in de ontstelde verbeelding der achterdochtige kwezelkens? Dat men met deze vraag als een vraag blijft zitten, schijnt mij het treffelijke, ook het eigenaardige van deze vertelkunst. Die, hoe realistisch ook, met geen onthullingen komt aandragen. Die wel achter de schermen laat kijken, en ter dege, en ongegeneerd, maar ook dan nog den nieuwsgierige met een vraag naar huis stuurt. Dit laatste is zeker nobel, heeft de goede manieren van het agnosticisme, kan echter, evenmin als dit, geheel voldoen. Want die vraag vermenigvuldigt zich in 't oneindige. Wordt hier alleen kostelijk amusement of ook iets meer geboden? Is deze dorpspastoor en deze koster en dit kwezelken uitzondering of regel? Waar ook blijft bij de prachtig-objectieve kunst de schrijver? Of is het de
triumf der objectiviteit als de schrijver wegblijft? Nu, als dit laatste zoo is, dan maak ik toch oneindig liever De Vroolijke Tocht met hem mede, dan te luisteren naar het anders knapvertelde verhaal van Het Ezelken.
‘Zooals hij alleen vertellen kan’, dit geldt zeker in niet mindere mate van Stijn Streuvels' Het Kerstekind. Hij vertelt ook, doch alles puttend uit de volksziel. Hij vertelt zooals het volk zichzelf vertellen zou, als het de schoone woorden kon vinden. Dus zonder ironie. Want het volk haat ironie, omdat het geen ironie begrijpt. Het weet niet dat ironie troost is voor hen, die door de dubbelzinnigheden van ons zondig bestaan, dat hoogstens een compromis toestaat, ten doode toe zijn gewond. Het weet niet dat ironie kracht is voor hen, die in zware inspanning en worsteling
| |
| |
eindelijk hun zwakheid ontdekten. Het volk is eenvoudig, vindt de dingen eenvoudig, en wil ze eenvoudig voorgesteld hebben, dat wil zeggen: ineens, zonder omwegen, met vaste, nooit weifelende woorden, en liefst deftig, breeddeftig, plechtig.
Stijn Streuvels' proza heeft bij al zijn pracht van kunst toch bovenal dien eenvoud en deftigheid, die populair volksproza vanzelf bezit. Als hij vertelt, en hij doet niet anders, huppelt in zijn toon geen ironie, noch minder sarcasme, maar zingt er in de gedragen deftigheid van den volkszanger. In het rhythme zijner schoone taal deint de rustige galm van een dorpsklok bij vallenden avond. Men behoeft ook het Kerstekind maar te openen om het dadelijk te hooren:
‘Al op eenen nacht lag de wereld witgesneeuwd. Bij 't aanbreken van den dag waren de landen al toegedekt zoodat er nergens een looverken groen, of een tikkelingsken kleur meer te zien en was - zoover oogen dragen konden was het al één witte evenheid’ (bl. 5).
Juist bij deze simpele beschrijving komt het hier uit. Dit ‘al op eenen nacht’, zet dadelijk 't begeerde, den deftigplechtigen rhythmus in. Het is als begint een dier grijze volkssagen, door niemand gemaakt, door iedereen gekend, en altijd opnieuw met ernstige stem verteld rond den haard.
Stijn Streuvels vertelt aan den haard gezeten, en er is in zijn stem tegenwoordig steeds die ontroering over de schoonheid van den ernst. Maar geen zijner werken schijnt mij van ontroerender schoonheid dan Het Kerstekind. Wat de Vlaschaard is onder zijn grootere werken, is dit onder zijn kleinere. Een kerstverhaaltje, och, zoo eenvoudig. Van arme kinderen, die op kerstavond, zooals grootmoeder - die zieke moeder kwam oppassen - hen vertelt, een kerstkindje zullen krijgen. Wat hen tot een rijk boerinnetje, die stoft op de te wachten wafels en den door engeltjes gebrachten kerstboom, doet zeggen: ‘Kindeke Jezus komt zelf bij ons thuis’ (bl. 25). Waarop 't rijke kindje dan noch van de wafels, noch van den kerstboom, noch van de Wijzen uit het Oosten geniet, maar niet rust voor ze met moeder en een oude meid het geboren kindeke gaat zien
| |
| |
in het hutje - waar het zevende is gekomen, en gebrek is aan alles. En teruggekeerd droomt het dat het weer staat bij het kribbetje:
‘bezag er het stralend Kindeke en met al de innigheid van haar teer-jonge hertje, boog zij zich diep voorover en fluisterend heel zacht, herhaalde zij tot tweemaal toe:
- Kindeke Jezus, moeder vraagt dat gij ter jaren bij ons zoudt komen!
En Veva zag duidelijk dat 't Kindeke liefelijk knikte en loech!’ (bl. 93).
Een simpel kerstverhaaltje, zooals er dezer dagen zooveel geheel-, of half-mislukte worden uitgebeeld. Een simpel kerstverhaaltje, dat, verlucht met die aardige houtsneeën van Jules Fonteyne, soms aandoet als een herdruk van een heel, heel oud volksboek, en achter zijn eenvoud een groote mate van kunst verbergt. Want, als we het niet reeds wisten dan heeft Cyriel Buysse's realistisch Vlaamsch er ons weer aan herinnerd, dat Stijn Streuvels' Vlaamsch, evengoed als Vlaamsch, Stijn Streuvelsch kon heeten. En toch legt hij ons zijn persoonlijkheid in zijn kunst niet hinderlijk op, terwijl ze evenmin tekort aan objectiviteit verraadt.
Ik kan dit wonderlijke door-elkaar alleen ontwarren, als ik me herinner dat deze autochthoon direct put uit de volksziel, en daardoor zelfs de aller-individueelste kunst weer natuur wordt, natuur en dus oorspronkelijk, aan ons allen bekend, gemeenzaam en weldoend.
Daarom vertelt Stijn Streuvels niet alleen rond den heerd, hij spreekt ook in de stilte tot ons beter ik, en dit niet als zedemeester, maar als kunstenaar. En daardoor wordt hij ons nog iets meer dan artiest. Hij wordt ons dan zoo iets - gij zult, welwillende lezer, het begrijpen, dat ik nu naar oude woorden teruggrijp - hij wordt ons dan zoo iets als ‘een welbehagen en verheuging van het menschelijk geslacht’. |
|