Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
Dante en zijn vrienden
| |
[pagina 418]
| |
zoo heel zeldzame bijzonderheid bepalen. Nu is het zeker van het hoogste belang voor de kennis van Dante en zijn dichtstuk zijn jeugdige liefde voor zijn verheerlijkte Beatrice te volgen en trachten te begrijpen, daar zij ook geheel valt binnen de geestesrichting en het gevoelsleven van zijn tijd. Maar toch blijft, als bij iederen vertegenwoordiger van een ontwikkelingstoestand in de geschiedenis der menschheid - en dat was Dante in bijzondere mate, - de kennis van zijn persoon in zijn diepste wezen niet minder onze belangstelling vragen, als wij letten op zijn naaste omgeving, zijn meest vertrouwelijken omgang met degenen die hij zijn vrienden noemt. Want niet alleen op zijn persoon heeft die vriendschap een onmiskenbaren invloed gehad, zij werpt ook hier en daar een verrassend licht op sommige gedeelten en uitspraken in de Divina Commedia en op velerlei ontmoetingen ons daarin dichterlijk voorgesteld. Vreemd is het dus, dat geen der biografieën over Dante een afzonderlijk hoofdstuk aan zijn vriendschap wijdt. Scartazzini is de eerste geweest die ter loops op die leemte wijst in zijn Dantologia. En hoewel de betrouwbare berichten daaromtrent betrekkelijk schaarsch zijn, toch zijn er merkwaardige aanwijzingen genoeg, die ons in staat stellen ons een voorstelling te maken van Dante omringd door zijn vrienden. Dante, die zich ten volle bewust was van zijn werk, heeft niet gewild dat het nationale streven van zijn onmiddellijke voorgangers, voor een deel ook zijn tijdgenooten, aan de vergetelheid zou worden prijs gegeven; zijn vriendschap legt een treffend getuigenis af van zijn piëteit. Bovendien is de kennis van de eerste dichterklanken in de Italiaansche taal, van de oudere proeven der ‘Sprekers in rijmen’, hoe onbeholpen en dor vaak, hoogst noodig om goed te begrijpen en naar billijkheid te beoordeelen de poëzie van Dante en zijn onmiddellijke opvolgers; zij bevatten de kiem der schoonheden van laatstgenoemden en geven tevens de verklaring van hun eigenaardigheden en van hetgeen ons zonderling voorkomt. | |
[pagina 419]
| |
Allereerst stellen wij den lezer Guido Cavalcanti voor, daar hij wellicht de oudste brieven toonen kan, waar van Dante's vrienden gesproken wordt. Wie was Guido Cavalcanti? Hij behoort in het Italië der 13e eeuw tot het meest in het oogvallend type van de maatschappij dier dagen, waartoe ook Keizer Frederik Il en zijn raadsman Pietro della Vigne te rekenen zijn. Dat type vertegenwoordigt natuurlijk maar een klein groepje, dat evenwel in de Middeleeuwen nooit is uitgestorven, daar het telkens door enkelen van de jongere generatie weer werd aangevuld. Hij is de vertegenwoordiger van het vrije denken, de verdediger van het recht der wijsgeerige bespiegeling tegenover het aanmatigend en alvermogend geestelijk gezag. Dat waarborgt hem reeds een zeer bijzondere plaats onder zijn tijdgenooten. Boccaccio gedenkt hem in zijn ‘Decamerone’ en wijdt een geheele novelle aan den dichter-wijsgeer (Giorn. VI, nov. 9). Daar noemt de schrijver hem een der geleerdste mannen van de wereld, een philosoof en natuurkundige, bovendien een toonbeeld van beschaafde manieren en van zeldzame welsprekendheid. Maar, voegt Boccaccio in zijn leuke ironie er bij, ‘het gepeupel maakte hem uit voor een volger van Epicurus, waaraan niet veel ontbrak om hem tot godloochenaar te stempelen’. Dat was de gewone beschuldiging in dien tijd; daarvoor moest meestal Epicurus dienst doen, waarbij vervolgens ieder onafhankelijk denker verdacht gemaakt werd als geheime aanhanger van het athéisme. Dat daarbij ook zonder inquisitie het leven dikwijls gevaar liep, behoeft geen betoog. Dante is zijn vriend op onderscheiden plaatsen gedachtig. Zijn ‘Vita Nuova’, de dichterlijke geschiedenis zijner jeugdige liefde, heeft hij aan Guido opgedragen, die in het verhaal wordt aangeduid als ‘de eerste onder mijne vrienden’. Het vizioen in het begin der ‘Vita Nuova’ biedt hij zijn mededichters ter verklaring aan, en onder de drie antwoorden die ons bewaard zijn gebleven, komt ook het Sonnet van Guido voor, zeker het fraaiste van het drietal. | |
[pagina 420]
| |
In een later Sonnet gedenkt Dante ook Madonna Vanna, de eerste geliefde door Guido verheerlijkt en de vriendin van Beatrice. Van dat oogenblik af was de vriendschap tusschen beide dichters voor goed gevestigd. De tien jaar oudere dichter-philosoof Guido Cavalcanti zal dus een niet geringen invloed gehad hebben op de verdere ontwikkeling van zijn kunstbroeder, zoo op wijsgeerig als op letterkundig en religieus gebied, al heeft de laatste ook spoedig zich zijn eigen weg gekozen en dien ten einde toe gevolgd. Die opdracht van de ‘Vita Nuova’ zou reeds voldoende geweest zijn om den naam van den vriend in dankbare herinnering te houden en dien aan het nageslacht over te brengen. Ook in het veel later geschreven traktaat van Dante ‘De Vulgari Eloquentia’ (I, 13) heeft hij zijn vriend herdacht. Hij zegt daar: ‘Hoevele Toskaners ook in hun ruwe brabbeltaal volharden, toch hebben onderscheiden mannen van gezond oordeel bewezen, dat de volkstaal der Florentijnen zich zeer goed leent tot dichterlijke behandeling, zooals Guido, Lapo en nog een derde (Dante verzwijgt hier kieschheidshalve zijn eigen naam), dat Florentijners zijn; anders had ik er nog Cino da Pistoja bij genoemd’. Nog een derde plaats getuigt van Dante's genegenheid voor zijn dichterlijken vriend. Het is dat heerlijke Sonnet in het derde boek der Canzonen, door Quinet genoemd: ‘quelques vers où brille l'auréole de l'adolescence’. Hier volgt een poging om het weer te geven. Guido, hoe wenschte ik Lapo, u en mij
Door tooverspreuk een vlugge boot gegeven,
Om dan, bij zomerkoelte 't zeil geheven,
Naar hartelust te drijven op 't getij;
En dus van tegenwind en onheil vrij,
Zou onze bark, al ploegend, voorwaarts zweven,
Wij, één van zin, genietend van het leven,
In vriendschap altijd samen, waar 't ook zij.
En bracht die goede toovergeest ons mede
Mijn Bice en 't tweetal bij wier oogengloed
U zelf de macht der schoonheid is gebleken,
Dan zouden wij hen steeds van liefde spreken,
Van liefde, - en daalde er vrede in òns gemoed,
Ook in hun hart zou 't woord weerklinken: vrede!
| |
[pagina 421]
| |
Bice is hier de saamgetrokken en liefkoozende naam waarmede Beatrice meer gemeenzaam werd toegesproken. Dante noemt hier nog als derde vriend Lapo (Jacob); 't is niet zeker wie daarmee bedoeld wordt, Lapo di Gianni of Lapo degli Uberti, mede met Dante bevriend. Uit de vroegere aanhaling blijkt in ieder geval dat Dante hier het oog heeft op een dichter die, evenals Guido, een voorstander was van il dolce stil nuovo, die in plaats van het Latijn de volkstaal tot voertuig had der dichterlijke bespiegelingen en bij het onderling verkeer. Toen Dante dit Sonnet schreef had de vriendschap tusschen beide mannen het hoogtepunt bereikt. In den loop der jaren schijnt er eenige verkoeling tusschen beide dichters te hebben plaats gehad, waartoe de partijwoede in Florence zeker heeft medegewerkt. Bovendien schijnt het dat Guido Cavalcanti zich later meer beslist tot zijn wijsgeerige studiën bepaald heeft en sedert alle dichterlijke werkzaamheid heeft laten varen. Uit den tienden zang van den Inferno is zelfs op te maken, dat Guido zich ook verzet heeft tegen de vergoding van Virgilius, een vergoding die een eigenaardig verschijnsel der Middeleeuwen is, waartoe ook de kerkelijke partij niet weinig het hare bijgedragen heeft; het zou ons te ver voeren hier breeder daarover uit te weiden. Eindelijk nog moet men in rekening brengen, dat Guido's denkbeelden op wijsgeerig en theologisch gebied niet door Dante gedeeld werden, en daar de eerlijke maar eenigszins strijdlustige philosoof er lang geen geheim van maakte, moest de vriendschap der beide hoog-begaafde mannen er gaandeweg onder lijden. Guido nam van zijn jeugd af met geestdrift deel aan den strijd zijner dagen en wel als Ghibellijn, tot welke partij zijn rijk geslacht behoorde evenals dat zijner vrouw. Hij was gehuwd met een dochter uit het aanzienlijke geslacht van Farinato Uberto. Vandaar zijn verbittering tegen den woesten en machtigen Corso Donati, het hoofd van de partij der Zwarten. Toen nu in 1300 de strijd in Florence opnieuw losbrak en eerst ten koste van veel bloedvergieten onderdrukt werd, namen de Prioren, waaronder ook Dante, het besluit de hoofden der | |
[pagina 422]
| |
partijen te verbannen; ten einde de rust in de ontroerde stad te herstellen en zoo mogelijk duurzaam te bevestigen. Dante's medewerking tot dit besluit was een heroieke daad als van een oud Romein, daar hij alle gevoelens van persoonlijke genegenheid het zwijgen oplegde om alleen het welzijn van zijn vaderstad in het oog te houden en in dezen te laten óverwegen. Corso Donati werd verbannen, maar tegelijk enkele hoofden van de partij der Witten in wier lot ook Guido Cavalcanti deelde, die naar Serazzana verwezen werd. Toen echter de gezondheid van Guido in de ongunstige atmosfeer van zijn verbanningsoord merkbaar begon te lijden, was Dante niet minder krachtig in de weer om het vonnis te doen herzien en zijn vriend den terugkeer tot zijn geliefd Florence weer mogelijk te maken. Kort na zijn terugkeer, stierf Guido in 1302. De bemoeiingen van Dante ten behoeve van zijn vriend werden echter weldra een van de oorzaken van Dante's eigen verbanning; bij verandering van gezag beschuldigde men hem onder meer van partijdigheid door te bewerken dat enkelen hoofden der Witten, meer bijzonder Guido de terugkeer naar Florence mogelijk werd gemaakt. Men ziet, hoe moeilijk het in die dagen van partijstrijd was, zich buiten schot te houden. Wie heeft ooit inniger dan onze Potgieter de gemoedsstemming van Dante gevoeld, toen hij in zijn ‘Florence’ deze crisis in de vriendschap van beide merkwaardige mannen schilderde? In de VIIe afd. van het gedicht stelt hij den regeeringsraad Dante tegenover zijn vriend, het partijhoofd Guido. Beklagenswaard wie in zoo bange dagen,
Gerechtigheid! uw weegschaal houden moet
Tot de evenaar gelijken last ziet dragen;
Geen deernis toch, die ge in den boezem duldt,
Geen vriendschap die vergoelijking durft wagen,
Het wederwigt verlangt ge in straf en schuld!
Hoe welbetrouwd is zij aan Dante's ving'ren
Die streng den last van 't hachlijk ambt vervult,
Als hij niet slechts de woeste stededwing'ren
In Corso en zijn zaamgezwoornen doemt,
Maar de eigen ban op Guido's hoofd laat slingren,
| |
[pagina 423]
| |
Schoon Witte als hij, van kindsbeen vriend genoemd!
Gij, heugenis der blijde jonglingsjaren,
Toen 't juichend volk oorspronklijk dichtgebloemt'
Ontluiken zag in beider frissche blaêren, -
Zij, scheppers van ‘den zoeten nieuwen stijl’
Om wien de faam hen broeders zal verklaren,
Naar welken hoek der wereld dat zij ijl'! -
Gij dreigt hem 't hart, het teeder hart te breken,
Als Guido's blik zoo stil een lange wijl,
Zoo droef hem van 't verleden schijnt te spreken!...
Hoe trekken die verzen van Potgieter ons aan, wanneer men de omstandigheden kent, die op den dichter van ‘Florence’ blijkbaar zoo diepen indruk maakten. Nog eenmaal, lang na Guido's dood, voelde de dichter zich gedrongen den naam van den vriend zijner jeugdige jaren in eere te herstellen. De verschijning van Guido's naam in het Purgatorio staat gelijk met een gedenkteeken, dat de eeuwen zal trotseeren. In den elfden zang maakt Dante melding van Guido Guinicelli, den voorlooper van den ‘dolee stil nuovo’ en dus een der eerste Italiaansche dichters van naam; hij stierf als balling omstreeks 1276. En bij die gelegenheid kent hij Guido Cavalcanti de eer toe, dat hij de Glorie der Italiaansche taal aan den eersten Guido betwist heeft en dat met de kroon der overwinning als gevolg. Wat tal van herinneringen zullen voor Dante's geest zijn opgerezen, toen hij die woorden schreef; 't is of hij voor zijn gemoed eerst bevrediging vond door zijn vriend, zijn Guido uit het aangehaalde sonnet, in zijn Divina Commedia, een plaats te verzekeren. Maar er ligt in die woorden nog iets verscholen. Dante gevoelde zeer goed, wat hij aan zijn beide voorgangers verplicht was, wier taal den weg bereidde voor zijn dichterlijk vizioen. Wat fijnen smaak en inzicht toont hij tegelijk bij die daad van piëteit! Guido Guinicelli, hoewel als de meeste zijner tijdgenooten onder den invloed der Provençaalsche poëzie, weet zich toch hier en daar door verheffing van toon gunstig te onderscheiden, maar hij mist het vermogen zich daarin te handhaven, zooals Guido Cavalcanti wel degelijk vermag. Een bekoorlijkheid van | |
[pagina 424]
| |
vele zijner verzen is ook de weemoedige toon die er nu en dan in heerscht, evenals hij ons weet te treffen door zijn breeder opvatting, dieper gevoel en den rijkdom van nobele gedachten, wanneer hij zich tot zijn verheerlijkte geliefde wendt. Vandaar het oordeel van Dante, zoo gunstig voor Guido Cavalcanti. Voor de karakteristiek van Guido en die van zijn tijd deelen wij nog mede, dat hij op jeugdigen leeftijd een pelgrimstocht naar Sint-Jacob de Compostella heeft ondernomen. Het was de gewoonte in die dagen onder adellijke zonen en aanzienlijke burgers minstens eenmaal in hun leven zulk een tocht te ondernemen. Veelal was het om een of ander avontuur te doen, dat een jong edelman den pelgrimsstaf opnam of den hoed met schelpen sierde als teeken van een bedevaart naar een verwijderde streek. Zoo werd in dien tijd elke handeling van beteekenis welstaanshalve met een kerkelijke kleur getooid. Ook bij Guido was dit het geval. Op dien tocht verwijlde hij eenigen tijd te Toulouse. Daar leerde hij zijn Mandetta kennen, de vrouw die hij zich tot voorwerp van zijn dichterlijke bespiegelingen koos en die aldus door hem verheerlijkt werd. Over de breede opvatting dier verheerlijking bij Guido kan men oordeelen uit het volgende voorbeeld. In een van zijn Canzonen begint hij met zich tot zijn geliefde te richten, zooals de oude dichters de Muzen aanriepen, en gaat dan voort met zijn wijsgeerige bespiegeling. ‘Daar ik mij-zelven nog niet volkomen kan doorgronden, bid ik de schoone Donna wie ik mij heb toegewijd, mij te begiftigen met het licht harer ziel. In ieder menschelijk schepsel heeft de alles beheerschende natuur de kiem der rede neergelegd, die in ons een deel is van den Goddelijken geest. Die rede is de zon die ons beschijnt en den weg van ons leven verlicht, die aan het oog van ons verstandelijk inzicht het waarachtig goed leert kennen, waar ieder naar wenscht en streeft... Maar hoe velen zijn er, helaas, die, even als de nachtvogel, verblind door den glans der zon, haar weldadig licht ontvluchten. O, weergalooze domheid, die roekeloos het licht | |
[pagina 425]
| |
weigert en minacht, om zich op te sluiten in een nachtelijke duisternis!... Volge dan de ziel die gelukkig wil zijn, steeds de aandrift die de hoogste volkomenheid begeert als haar eenig einddoel, die waarachtige deugd, welke nooit tot veinzen haar toevlucht zal nemen om de eer en gunst der menschen te zoeken.’ 't Is of wij hier Dante zelf hooren spreken. Dat Guido Cavalcanti in zijn tijd een bijzonderen indruk op zijn landgenooten maakte, blijkt ook uit het feit dat Villani in zijn Kroniek, dat onschatbaar werk voor de geschiedenis dier dagen, opzettelijk stilstaat bij de vermelding van zijn overlijden. Villani besluit: ‘Guido Cavalcanti's dood was een ramp voor Florence. Hij was een vermaard philosoof, een rechtschapen en onbaatzuchtig man, bekwaam in velerlei wetenschap, doch hij was wel wat heel gevoelig en prikkelbaar.’ In die dagen van partijstrijd zonderde hij zich vaak af, niet omdat hij zijn ware gevoelens wilde verbergen, maar omdat hij zag, dat zijn raad bij de verbitterde gemoederen nutteloos zou zijn; dan verliet hij niet zonder weerzin het tooneel van den strijd om zich bij voorkeur aan zijne studiën te wijden. Daarop slaan de laatste woorden van Villani. Wij noemden den naam reeds van Cino da Pistoja. Als de dichterroem van Dante dien van Guido en Cino niet overschitterd had, dan zou de geschiedenis der Italiaansche letteren met beide namen aanvangen. Cino behoorde mede, evenals Guido, tot die kleine groep van onafhankelijke en zelfstandige denkers, die voor zich het recht van wijsgeerige studie handhaafden tegenover het kerkelijk gezag. Hij was een van de dichterlijke tijdgenooten, die aan Dante's uitnoodiging om zijn visioen in de ‘Vita Nuova’ te verklaren gehoor 'gaf. Dit gaf aanleiding tot een vriendschap die eerst bij Dante's dood eindigde. Hij was geboren in 1270 en dus vijf jaren jonger dan Dante. Afstammeling uit een aanzienlijk geslacht van Pistoja werd hij naar een zijner voorvaderen Guittoncino genoemd, welke naam op Italiaansche wijze tot Cino | |
[pagina 426]
| |
verkort werd. Zijn vader, notaris in zijn geboortestad, gaf hem een voortreffelijke opvoeding; hij studeerde te Bologna, de beroemdste universiteit voor die studie, in de Rechten. In zijn geboorteplaats teruggekeerd, werd hij spoedig tot verschillende ambten geroepen, en weldra verspreidde zich zijn naam als rechtsgeleerde door geheel Italië. Zijn beroemde Comento op den codex Justinianeus maakte zijn naam zelfs door heel Europa bekend. Toen de partij der Zwarten zich van Pistoja had meester gemaakt, trof ook hèm het lot der ballingschap, gelijktijdig met Dante in Florence, en het is zeer waarschijnlijk dat de laatste hem naar Parijs volgde, waar de beide vrienden hun studiën voortzetten en uitbreidden. Na de verandering in den staatkundigen toestand doceerde hij achtereenvolgens te Siena en Florence, terwijl hij de laatste jaren van zijn leven in zijn geboortestad doorbracht, waar hij in 1337 overleed, betreurd door geheel Italië als dichter, maar vooral als de meest gezaghebbende op het gebied der rechtsgeleerdheid. Men bedenke dat in dien tijd de titel van rechtsgeleerde in Italië geëerd werd nog boven een adellijken titel of dien van een legerhoofd. Ook Petrarca wijdde hem een lofdicht en noemde hem evenals reeds Dante deed: il Poeta amoroso, dat is, den Zanger der liefde; hij was trouwens niet weinig aan Cino verplicht, daar hij, zooals Ugo Foscolo aantoont, menig vers van hem nagenoeg letterlijk overnam. Een merkwaardig menschenleven eindigde met den dood van Cino, alleen in het Italië der Middeleeuwen geen zeldzaamheid. Een rechtsgeleerde van Europeesche vermaardheid, een diplomaat die verschillende vorsten in en buiten Toscane aan zich verplicht heeft, een man die in het openbare leven als raadsman of bekleeder van een gewichtig ambt het algemeen welzijn diende, een staatsman die, evenals Dante, een toekomst heeft helpen voorbereiden, waaruit eenmaal de eenheid van Italië zou geboren worden, een man van overtuiging en onafhankelijken geest in een tijd van geestelijke onmondigheid, en bij dat alles een voorlooper van de Renaissance, een dichter dien Dante zijn vriend noemde en die door Petrarca verheerlijkt werd! | |
[pagina 427]
| |
Neen, nog niet alles: hij zou ook een droomziek en verweekelijkt geslacht tot voorbeeld kunnen strekken. De man die zijn liefde-zangen en zijn rechtsgeleerden Comento schreef, was ook bedreven in mannelijken wapenhandel; hij zou in staat geweest zijn voor het vaderland, voor hetgeen hij recht en waarheid achtte als wakker legerhoofd op te treden. Groote verscheidenheid van elementen, en toch een man uit één stuk! Vergelijken wij Cino's poëzie met die van de meeste zijner tijdgenooten, dan verrast ons de groote afwisseling van onderwerpen. Terwijl de voorstanders van il dolce stil nuovo nagenoeg geheel opgaan in de verheerlijking van hun denkbeeldige of werkelijke geliefde, voelt Cino zich ook opgewekt om zijn geestdrift en neiging tot bespiegelingen in verzen van geheel anderen klank weer te geven. Zelfs treft ons het curieuse feit, dat hij enkele malen ook rechtskwesties in zijn verzen behandelt. Wel een bewijs van het ontwaakte letterkundig leven in Florence, dat magistraatspersonen, politieke leiders en deftige rechtsgeleerden de ontdekking toejuichten van de volksspraak, als het meest gewenschte middel om weer te geven wat er in hoofd en gemoed omging; het Italiaansch, meer bijzonder het Toscaansch, had haar rechten voor goed veroverd. Onder de politieke gedichten van Cino komt vooral in aanmerking zijn Canzone op de komst van Hendrik VII in Italië (1310). Hij jubelde met de geestdrift van een Dante den Keizer te-gemoet, daar hij evenals Dante in dien Keizer den man zag en begroette, die het verdeelde Italië tot eenheid en tot rust zou brengen. Hij verdedigde opnieuw in het openbaar, evenals in zijn Comento, de onafhankelijkheid der keizerlijke jurisdictie van de pauselijke machtiging. Bij de nadering van zijn Keizer ging hij zelfs naar Rome om stemming te maken voor de ontvangst van ‘den Verlosser en den door God bestemden heerscher’. Een der aandoenlijkste momenten in het leven van beide enthusiasten, Cino en Dante, was de ontgoocheling. De Keizer stierf voor hij Rome bereikt had! Toen schreef Cino zijn aangrijpend gedicht op den dood van | |
[pagina 428]
| |
Hendrik VII, terwijl Dante hem een eereplaats in een der hoogste kringen van zijn Paradijs toekende. Voortdurend onderhielden beide dichters in een wisseling van Canzonen en Sonnetten de vriendschap. Zoo schreef Cino een treurzang op den dood van Beatrice, een lied vol gevoel en een der schoonste zangen ons uit die eeuw overgebleven. ‘De Liefde zelve’, zoo o.a. roept hij Dante toe, ‘de Liefde zelve zal u troost instorten en het Medelijden smeekt u: om 's Hemels wil wees sterk en heb goeden moed. Uwe ziel neige zich om aan die bede gehoor te geven en alle droefenis te laten varen. Voegt het een man als gij zijt om aan de wanhoop toe te geven? Bedenk wat gelukzaligheid uwe Donna deelachtig is geworden, sedert zij in het Paradijs gekroond is om haar deugden. Bedenk hoe zij door de Engelen ontvangen is met zoeten zang en hemelschen glimlach. Tot de gezaligden spreekt zij van u. Hoor wat zij zegt: toen ik nog het aardsche leven deelde, heeft hij mij liefgehad en vereerde hij mij met de liefelijke woorden zijner zangen. Daar zal zij ook den Heer des hemels bidden om u de troost te schenken die gij behoeft.’ - Als Dante in zijn ballingschap de reis onderneemt naar Ravenna, doet hij ook Pistoja aan, waar hij zijn vriend Cino een bezoek bracht; het was de laatste maal dat de trouwe vrienden elkander zagen en zich gelukkig gevoelden in elkanders bijzijn, herlevende in allerlei herinneringen. Bij het bericht van zijn dood herdacht Cino den vriend met wien hij zooveel wenschen en verwachtingen gedeeld had, hij stortte zijn hart uit in de Canzone: ‘Op den dood van Dante Alighieri’. Aan het slot daarvan spreekt hij in verontwaardiging het ‘Wee u!’ uit over Florence, dat zijn dichter ter ballingschap verwezen had en nu vergeefs moeite deed om het stoffelijk overschot des dichters van Ravenna op te vorderen. ‘Ga dan, mijn Lied,’ zoo luidt het daar, ‘ga naar Florence, dat van nu aan zich haar naaktheid zal schamen, daar zij ontdaan is van alle hoop hem ooit weder te zien. Ga, mijn Lied, en zeg aan de wreede stad: Florence, de profecie is in vervulling gekomen! En als Ge besef hebt van uw verlies, | |
[pagina 429]
| |
zult Gij 't bitter leed beweenen, dat Ge in uw hardheid over u-zelve gebracht hebt. Zie, hoeveel wijzer is Ravenna dan Gij! Het heeft ùw schat in bewaring genomen en zal zich verheugen in het bezit van hetgeen Gij moet missen, terwijl het zich nog aller lof waardig heeft gemaakt. Aldus beschikte het God, dat uwe booze pijlen tegen uzelve gekeerd zijn!’ De philosofische lyriek van die dagen had zich bijna uitsluitend in dienst gesteld van de galanterie in bijzondere beteekenis, de vereering van het ideaal. Als zichtbare verschijning daarvan koos ieder dichter zich een donna, wie hij zijn innigste gevoelens toevertrouwde en met wie hij zijn teederste zielsaandoeningen deelde. Het was het hunkeren naar Schoonheid, als reactie in die periode der Middeleeuwen, toen de intellectueele krachten grootendeels opgingen in de scholastiek. Een toelichting daarop geven ons de woorden van Dante zelf: ‘De schoonheid van al het geschapene is een uitstraling van de hoogste schoonheid, die God zelf is. Hoe schitterender de gedachten Gods zich in de aardsche dingen afspiegelen, des te schooner zijn zij in ons oog. En in de ontvankelijkheid voor die schoonheid hebben wij ook den aanleg voor de kennis der waarheid te zoeken’. Beide richtingen stonden toenmaals tegenover elkaar of, zoo men wil, liepen parallel. Slechts één trek hadden zij met elkander gemeen, de neiging voor symboliek en daarmee gewoonlijk gepaard gaande mystiek. Aldus is het eigenaardig karakter der Italiaansche liefde-poëzie in die dagen te verklaren. Cino was te veelzijdig ontwikkeld om zich uitsluitend binnen de perken van een enkel genre te bewegen, zooals wij gezien hebben; toch heeft hij niet weinig bijgedragen tot de heerschappij der eerstgenoemde richting, die der philosofische lyriek. Dante kapittelt hem schertsender wijze in een sonnet over de afwisseling in zijn gevoels-aangelegenheden. Inderdaad heeft Cino dan ook achtereenvolgens verschillende donna's in zijn lyrische gedichten verheerlijkt. Geen echter heeft hij zoo innig zich toegewijd als Ricarda Selvaggia, een adellijke dame van Florence en zelf dichteres. Onder de gedichten die ons van haar zijn overgebleven, komt een madrigale voor, waarin | |
[pagina 430]
| |
zij zich zeer ingenomen toont met de dichterlijke hulde haar door Cino gebracht; zij belooft hem haar best te doen hem steeds te behagen en betuigt haar vreugde dat haar genegenheid hem evenzoo zal blijven bezielen. Die woorden geven ons een begrip van de eigenaardige betrekking tusschen twee zielen die opgaan in wederzijdsche vereering. De schoone dichteres is vroeg en onverwacht gestorven, wat een zware slag voor Cino moet geweest zijn, zooals blijkt uit zijn Sonnet: Op den dood van Selvaggia.
Ik wendde naar den heil'gen heuvel mij,
En biddend kuste ik den gewijden steen,
Toen 'k nederknielde, troostloos en alleen,
Waar Zedigheid het hoofd ter ruste lei.
Daar, bron van alle deugden, sluimert zij,
Nadat de bittre doodstrijd was gestreên,
Zij, mijner ziele vreugde en lust voorheen,
Beminlijkste van heel de vrouwenrij.
Toen riep ik Amor, mijn beschermer, aan:
Voer, God der liefde, nu mijn hart hier rust,
Den dood mij toe, en ik zal willig gaan.
Maar 't was vergeefs gesmeekt! Ach half bewust,
En steeds ‘Selvaggia’ roepend, snelde ik voort,
Den berggeest wekkend door mijn klagend woord!
Wie zal het wagen hier aan de oprechtheid van den dichter te twijfelen? Het is moeilijk ons de betrekking voor te stellen tusschen de jonkvrouw en een gehuwd man, vader van kinderen. Alleen de min of meer opgewonden gemoedsstemming dier dagen, de heerschende geest onder het weldadig gevoel van ontwaakt zieleleven geven ons de verklaring daarvan. Nog veel minder zal men het wagen hier de gevoelens van de naieve Selvaggia te verdenken. Het oorspronkelijke voor ‘Zedigheid’ in het eerste quatrain zou men evengoed met ‘Eerbaarheid’ kunnen weergeven, en dat woord voorkomt iedere onedele bijgedachte. Deze lyriek van den dolce stil nuovo had ongetwijfeld haar schaduwzijde, zij gaf toe aan een gevaar dat ze op den duur niet kon ontloopen. Die eindelooze variatie op het door Guinicelli het eerst uitgesproken en door Dante | |
[pagina 431]
| |
aldus geformuleerde thema: ‘Amore e cor gentil sono una cosa’ moest niet alleen tot eentonigheid leiden, maar ook den dichter ten slotte in een kring van conventioneele gedachten en uitdrukkingen opsluiten. De geliefde werd weldra een ongenaakbaar wezen, dat alle deugden in zich vereenigde en ook, aan wien zij haar gunsten schonk, toebedeelde. Toch mag de beteekenis van zulk een alles beheerschend gevoelsleven niet onderschat worden. Te midden van de heftige partijtwisten heeft deze verfijnde maar in haar wezen nobele galanterie haar hoogsten bloei gekend. Juist toen had Toscane zijn meest verscheiden coterieën van dichters en beaux esprits. En ondanks de gezochtste spelingen van het dichterlijk vernuft en de fijn gesponnen concetti eener onstuimige imaginatie, waarvan die jeugd der Italiaansche letteren zoo vaak blijk gaf, ontwikkelde zich de volkstaal, verhief zich het zuiverste Toscaansche dialect tot beschaafde taal voor kunst en wetenschap in alle schakeeringen. De ‘Maestri d' amore’ weefden het kleed, waarin de grootsche gedachten van Dante en de gracie van Petrarca zich zouden aanmelden.
Florence, de vaderstad der nationale poëzie, zou ook de wedergeboorte der schilderkunst in Cimabue en Giotto vieren. Dante is een trouw en dankbaar vriend geweest; hij heeft ze allen een plaats der onderscheiding in zijn geschriften toegekend, en in zijn Divina Commedia voor hen een galerij van portretten aangelegd met het doel ze te vereeuwigen. Een van hen is Giotto. Beider verdiensten heeft hij gehuldigd in den elfden Zang van het Purgatorio, en verbindt daaraan tevens de erkenning van Giotto's hooger meesterschap boven dat van zijn voorganger Cimabue. Een zeldzaam vriendenpaar, de grondlegger der nieuwere Kunst en de schepper van een nieuwe literatuur! Twee zusterkunsten reiken elkaar de hand in de broederschap van beide roemruchtige zonen van hetzelfde vaderland. Heeft Dante zijn vriend in de Commedia ver- | |
[pagina 432]
| |
heerlijkt, als een onvergankelijk gedenkteeken van die vriendschap bezitten wij Dante's portret van Giotto's hand; in het ‘Jongste Gericht’ op den wand van het paleis del Podestà, il Bargello, te Florence heeft de schilder den dichter onder de schare der gezaligden afgebeeld. Het portret in reproductie is wel-bekend en zoo men zich over het jeugdig voorkomen van Dante mocht verwonderen, bedenke men, dat het den dichter voorstelt nog vóór hij zijn Commedia begonnen heeft. Uit een plaats in de ‘Vita Nuova’ blijkt dat Dante ook de teekenkunst beoefende; hij zegt daar, dat hij een jaar na Beatrice's dood haar gedachtig was en onwillekeurig een engel teekende met trekken waarin men duidelijk Beatrice kon herkennen. Ook de oudste biografen bevestigen het, dat hij in die kunst groote vorderingen gemaakt had. Dit kan zeer goed aanleiding tot beider vriendschap geweest zijn. De invloed op Giotto, die een viertal jaren jonger was, moet daarbij niet gering geweest zijn. Een dichter met zoo heldere opvatting van de kunst, als wij uit de vroegere aanhaling zagen, moet op de ontwikkeling en de verruiming van blik bij Giotto gunstig gewerkt hebben. Zoo zou hij volgens een oud bericht de fresco's van Padua onder directen invloed van Dante geschilderd hebben. En zoo bericht Vasari in zijn beroemd Schildersboek, dat enkele tooneelen uit de Apocalyps zoowel in de Santa Clara te Napels als te Assisi onder bespreking met den dichter en volgens zijn aanwijzing zijn voltooid. In de crypt van de San Francesco in laatstgenoemde stad zien wij, met toespeling op den heilige, ‘il Poveretto di Dio’, een bekoorlijke vrouw afgebeeld die de vrijwillige Armoede voorstelt; zij vervolgt barrevoets haar weg over steenen en doornen, terwijl honden haar aanblaffen en booswichten haar met stokslagen voortdrijven. Wanneer men nu let op den XIn Zang in het Paradijs, dan heeft Giotto ongetwijfeld hier onder invloed van Dante zijn voorstelling opgevat en voleindigd, van den dichter die zoo onbegrensde vereering voor den subliemen ‘Poveretto di Dio’ koesterde. Te meer kan men Vasari dit toegeven, omdat Giotto geheel andere neigingen toonde gehad | |
[pagina 433]
| |
te hebben. Hij schijnt alles behalve een vereerder van Franciscus' verheerlijkte Armoede, ‘de verlaten weduw Christi’, geweest te zijn. Giotto was ook, behalve architect en schilder, dichter, voorstander van den dolce stil nuovo, een tweede hoedanigheid die hem aan Dante verbond. Nu doet zich het zonderlinge feit voor, dat dezelfde schilder, die ons te Assisi die aandoenlijke voorstelling van de Armoede gaf, ons ook een uitgebreiden lierzang tégen de Armoede heeft nagelaten. Onder de weinige gedichten van hem over, zou deze satire zeker niet de sympathie van Dante gewekt hebben. Carducci die het gedicht uitgaf, voegt er de opmerking bij, dat het waarschijnlijk geschreven werd in de reactie tegen een opkomend communisme, gepredikt door enkele volksleiders die zich ten onrechte volgers van Franciscus van Assisi noemden. In ieder geval heeft de vriendschap tusschen beide merkwaardige mannen er niet onder geleden. Nu wijzen wij nog op: Casella. Weer een andere kunst zien wij in Dante's vriendenkring vertegenwoordigd, de muziek. In de geschiedenis der Italiaansche muziek wordt onder de eerste beoefenaars dier kunst ook genoemd Casella. Van zijn leven is weinig bekend en tot heden is er nog maar een enkele compositie van hem teruggevonden. Zijn naam is echter evenals die van Giotto door Dante vereeuwigd. Er zijn verschillende oude schrijvers die van Casella's vriendschap voor Dante gewag maken. Een van hen deelt zelfs mede, dat hij hem in zijn kunst onderricht heeft gegeven; anderen vermelden dat beiden ‘veel in elkanders gezelschap deelden’ en ‘dat het voor Dante een groot genoegen is geweest zijn liederen te hooren’, te meer omdat Casella verschillende kleinere gedichten van Dante zelf ‘op muziek gezet heeft en ze den dichter voorzong, want hij was een finissimo maestro di canto e di suono’. Uit den tweeden Zang van het Purgatorio blijkt hoe oprecht de vereering van Dante voor den zanger en componist is geweest; geen zijner vrienden is hij zoo uitvoerig gedachtig, bij geen hunner verwijlt hij zoo lang, | |
[pagina 434]
| |
als hij hem op den tocht langs den Louteringsberg herkent. ‘Tot driemaal toe omhelsde Casella hem bij de ontmoeting met de meeste innigheid’, onder het uiten der woorden: ‘Gelijk ik u bemind heb in het kleed der sterfelijkheid, zoo doe ik het thans nog, ontbonden zijnde’. Dante noodigde hem uit nog een zijner zangen der liefde te zingen, waarin hij vroeger zooveel behagen vond, indien althans een hoogere macht te dezer plaatse het niet verbiedt. Daaraan voldoet Casella, en in blijdschap over de ontmoeting met zijn vriend zingt hij een der Canzonen van Dante, die hij zelf op muziek gezet heeft. Zelfs Virgilius, Dante's begeleider, luistert met aandacht. ‘O liefde die me in 't hart zoo luide spreekt!’...
Begon hij met zoo liefelijke stem,
Dat nog haar zoet geluid in mij weerklinkt,
Mijn Meester, ik en al de schimmen hier
Rondom hem, schenen zoo verrukt van ziel,
Als lag er hun niets anders aan het hart...
De vriendschap tusschen den dichter en den musicus moet wel innig geweest zijn, omdat Dante hem zulk een gedenkteeken in het Purgatorio opricht en hem tevens erkentelijk is voor zijn compositiën. Potgieter heeft niet nagelaten beide ontmoetingen in herinnering te brengen en eenige verzen aan de vriendschap tusschen het drietal merkwaardige mannen te wijden; het tafereel dier vriendschap trok hem bijzonder aan - geen wonder! Men zie de IVe en Xe afd. van ‘Florence’. De aangehaalde Canzone, door Casella op muziek gezet, werd omstreeks 1294 geschreven en door Dante zelf verklaard in zijn Convivio. Een van de laatste ontdekkingen heeft ons nog een anderen vriend van Dante teruggebracht. In den XVIn Zang van het Purgatorio wordt een persoon opgevoerd, die zich Marco Lombardo noemt. Tot heden is deze Marco in den smook en de duisternis blijven ronddwalen, waarin hij zich op de plaats der boete bevond, dat is, men heeft hem niet kunnen thuisbrengen. Uitgaande van het feit, dat Dante geregeld het langst verwijlt bij afgestorven vrienden en tijdgenooten met wie hij eenmaal den toestand | |
[pagina 435]
| |
in kerk en staat of denkbeelden van letterkundigen aard behandelde, moest men besluiten, dat deze Marco aan wien zulk een groot deel van een geheelen zang gewijd is, een vriend zal geweest zijn, die hem zeer sympathiek was. Dr. Oriolo, archivaris van Bologna, heeft nu op goede gronden bewezen, dat deze Marco dezelfde is als Marco di Salicete, een geleerde, diplomaat en man van aanzien, die ook bekend is als de leermeester van Andreas III van Hongarije, toen deze te Venetië kwam om zijn opvoeding te voltooien. Marco was een vurig Ghibellijn; Dante leerde hem te Bologna kennen en beider gevoelens waarborgden een innige vriendschap. Toen de Guelfen in Bologna de heerschappij in handen kregen werd Marco verbannen, die daarop naar Venetië trok. Daar men zijn gemis spoedig voelde, werd hij uitgenoodigd terug te komen, op voorwaarde dat hij zijn gevoelens zou afzweren en gehoorzamen zou aan de Guelfen en de kerkelijke partij. Met verontwaardiging wees hij die voorwaarde af, als geweld aan zijn geweten, hoezeer hij ook, zooals hij er bijvoegde, er naar verlangde hèn weder te omhelzen die hem dierbaar waren. ‘Alleen de weg der eer moet voor mij open staan, vóór ik eraan zou denken terug te keeren’, zoo was zijn laatste woord. Dat zal Dante in verrukking gebracht hebben! Wij weten dat hij een dergelijk antwoord gaf op de voorwaarden van Florence toen hem de terugkeer aldaar werd aangeboden. Marco stierf omstreeks 1300. Een man van karakter te meer naast Dante. Die XVIe Zang wordt door die ontdekking er te belangrijker door, en de beweegreden is verklaard, waarom de dichter zoo lang bij Marco Lombardo vertoeft; het was een man naar zijn hart!
Men zou te ver gaan alle tijdgenooten die Dante in zijn Divina Commedia met meer of minder lof vermeldt, te beschouwen als behoorende tot zijn vertrouwden vriendenkring. Zoo zal men wel een uitzondering moeten maken voor den dichter-philosoof Brunetto Latini, den geleerdsten man van zijn tijd en den auteur van het toenmaals hooggeroemd werk Il Tesoretto. In den XVn Zang van den | |
[pagina 436]
| |
Inforno wijdt Dante hem eenige zeer waardeerende verzen; hij noemt hem daar zijn leermeester en voert hem toe: ‘Steeds is me in 't hart gedrukt, thans nog herdenk ik uw dierbaar, goedig en vaderlijk beeld, toen ge mij in de wereld der levenden leerdet, hoe de mensch zich zal vereeuwigen! Hoe dankbaar ik daarvoor ben, - zoo lang ik leef, zal zich dat in mijn woorden openbaren.’ Maar om daaruit te besluiten dat hij Dante geregeld onderwijs gegeven heeft, is moeilijk aan te nemen, daar Brunetto jaren lang als vluchteling in Frankrijk heeft doorgebracht. Veel minder is die hulde nog te beschouwen als bewijs, dat hij tot Dante's vriendenkring behoorde. In de aangehaalde woorden hebben wij voor alles te zien de uiting der dankbaarheid voor den gunstigen invloed, dien genoemde Tesoretto en andere geschriften op de ontwikkeling van Dante gehad hebben, het meest wellicht op zijn politieke denkbeelden en beschouwingen, waartoe zoo menige toespeling in de Commedia te brengen is. Dante was onverbiddelijk voor de tegenstanders van zijn beginselen en de vijanden van zijn vaderstad, maar overigens had hij een dankbare herinnering over voor allen jegens wie hij voor zijn ontwikkeling moreele verplichtingen gevoelde, voor hen die hem in de dagen zijner ballingschap tegemoetkoming bewezen, bovenalles voor hen die zijn geestdrift voor de nationale taal en letteren met hem deelden. Tot dezulken kan men ook rekenen Fornese Donati en Dino Compagni, den dichter der ‘Intelligenza’ en den schrijver van een merkwaardigen kroniek van Florence. Verschillende dichters onder zijn tijdgenooten hebben ook Dante zangen en sonnetten gewijd, zooals zijn naamgenoot Dante da Maiano, de reeds genoemde Lapo da Gaugni, Pieraccio Tedaldi, Mucchio da Lucca en anderen. Strikt genomen vallen zij echter buiten het onderwerp dat van Dante's vriendenkring spreekt. Op goede gronden kan men daaronder echter rekenen Jacopone di Todi, den onsterfelijken dichter van het Stabat Mater dolorosa. Dante moet in veel opzichten innige sympathie gevoeld hebben voor dezen dichter-franciskaan. Vooreerst om het kleed zijner orde; Dante zelf hulde zich bij voorkeur in dat | |
[pagina 437]
| |
kleed gedurende zijn laatste levensjaren, en zijn bewondering voor den verheven stichter dier orde, ‘il Poveretto di Dio’, is bekend. Ten tweede moet hij veel gevoeld hebben voor den dichter, die door zijn geestelijke en andere gedichten in de volkstaal zooveel invloed moet gehad hebben op de menigte en haar spraakgebruik. Maar in de derde plaats, de arme Jacopone kreeg het te kwaad met Bonifacius VIII, dien Dante zelf haatte met al de kracht van zijn geest, om zijn heimelijk drijven op politiek gebied en vooral als vijand van zijn geliefd Florence. Zeven jaar lang is de dichter van het Stabat Mater door Bonifacius in wreede gevangenschap gehouden, en dat zal Dante hem evenmin vergeven hebben als zijn voor Florence heillooze politiek, terwijl het hem met de innigste genegenheid voor het slachtoffer zal vervuld hebben. Ons is nog overig een satire van Jacopone in het Italiaansch op Bonifacius, een satire die raak is en ongetwijfeld den dichter der Commedia goed gedaan zal hebbenGa naar voetnoot1). Nog een drietal personen moet genoemd worden, de vrienden uit de laatste levensjaren van den dichter, uit de jaren van zijn ballingschap. Na het veroordeelend vonnis en na een roekelooze, door Dante ontraden poging der ballingen om in Florence terug te keeren, vond hij een toevluchtsoord in Verona aan het hof der Scaligers, en wel bij den rechtschapen Bartolomeo. Vandaar zijn lofspraak op dit geslacht in den XVIIen Zang van het Paradiso, een der schoonste zangen in dit gedeelte van de Commedia, ook zoo kenschetsend voor het karakter van den dichter. Slechts een | |
[pagina 438]
| |
enkele aanhaling volge. Zijn voorzaat, zoo is de voorstelling van den dichter die het verledene als toekomst schildert bij zijn ontmoeting in het Paradijs, voorspelt hem zijn ballingschap en gaat dan voort: ‘Dan zult ge ervaren hoe zout het brood van vreemden smaakt, en wat een harde weg het op- en neergaan is langs anderer treden. En wat u het meest de schouders drukken zal, dat zal 't verdwaasd en snood gezelschap zijn, waartoe ge in deze vallei der rampen zult vervallen. Maar slechts kort, want hun, niet u, zal 't hoofd van schaamte kleuren. 't Zal u een eere zijn, dat ge een partij gevormd hebt voor u-zelf. Uw eerste toevlucht en uw eerste schuiloord zal u de heuschheid zijn van den grooten Lombardiër. Zijn blik zal zoo weldadig op u rusten, dat in het voldoen en het vragen tusschen u beiden, dàt het eerst zal zijn, wat gewoonlijk het langst uitblijft’, (dat is: hij zal steeds uwe wenschen voorkomen). Ziedaar de dankbaarheid van den dichter: voor de tijdelijke weldaden van eenige weken waarborgt hij den roem van den weldoener voor eeuwen. Later moet Dante van Ravenna uit nog een bezoek aan Verona gebracht hebben, waar hij door Gianfrancesco, meer bekend onder den naam van Cangrande della Scala en broeder van den voorgaande, met de meeste gastvrijheid zou zijn ontvangen. Volgens de overlevering zou Dante uit dankbaarheid hem het Paradijs hebben toegewijd. De fraaie verzen in het vervolg van denzelfden zang kunnen op niemand anders dan op dezen Scaliger van toepassing zijn. Intusschen blijft het de vraag hier, of de Scaligers niet meer als vorstelijke beschermers dan als vertrouwde vrienden moeten beschouwd worden. Doch meer dan beschermers, tevens werkelijke vrienden heeft Dante gedurende zijn omzwervingen gevonden in Francesco markies van Lunigiana en zijn broeder Moruello, beide behoorende tot het oude geslacht der Malaspine. Omstreeks 1306 hield Dante bij hen verblijf en was hun afgevaardigde bij het sluiten van den vrede tusschen hen en den bisschop van Luni, na langdurige twisten tusschen beide partijen. Aan hun hof genoot de dichter de | |
[pagina 439]
| |
bewijzen van de hartelijkste gastvrijheid, waartoe niet weinig zal meegewerkt hebben, dat beide heeren met hart en ziel de partij der Ghibellijnen waren toegedaan. Wat men verwachten kon, bleef niet uit. Dante heeft het geslacht op kiesche wijze en in ware erkentelijkheid herdacht in den VIIIen Zang van het Purgatorio. Daar heet het tot een voorzaat van het geslacht: ‘Wie kent zijn glorie niet? De roem die heel uw huis omstraalt, verbreidt den lof van uwe landstreek en haar Heeren, zoodat wie er nooit was, er toch niet onkundig van is.’ En dan volgt de toespeling op hetgeen Dante-zelf bij hen ervaren heeft. ‘Ik zelf kan getuigen, dat uw geëerd geslacht zijn naam gehandhaafd heeft, zoowel waar het den roem van den krijg betreft als de deugd der milddadigheid.’ Zelfzucht en geldgierigheid zijn bij Dante de bron van alle ellende op de wereld, zooals hij herhaalde malen uitroept; de lof hier dit geslacht toegekend, is dus niet gering en getuigt even krachtig van 's dichters dankbaar hart. Intusschen, wat krijgen dergelijke uitingen in de Commedia een relief, wanneer men weet, dat oprechte en dankbare vriendschap ze heeft ingegeven. En nu de laatste vorstelijke beschermer en trouwe vriend van den dichter in de jaren zijner ballingschap, wellicht de hartelijkste vriend van allen, in wiens armen hij rust vond. Het was Guido Novello da Polenta, heer van Ravenna, toen nog een belangrijke stad. Guido was een vermaard ridder, ‘nobile cavaliere’, zooals Boccaccio hem noemt; 't was een man van wetenschappelijke ontwikkeling en van liefde tot de letteren. Vernomen hebbende dat Dante rondzwierf zonder uitzicht op een terugkeer naar Florence, haastte hij zich den dichter aan zijn hof te roepen. ‘Hij wachtte niet, zoo voegt Boccaccio er bij, dat Dante een verzoek om bescherming tot hem richtte, maar voorkwam zijn wenschen, door hem dringend uit te noodigen, daar hij zijn bijzijn op prijs stelde. Guido da Polenta was de neef van Francesca da Rimini, wier ongelukkige liefde in den vijfden Zang van den Inferno in zoo aandoenlijke verzen geschilderd wordt. Guido voelde wat hij en zijn huis aan den dichter verplicht waren, die aldus een medelijden | |
[pagina 440]
| |
wist op te wekken, dat iedere aanklacht tegen zoo noodlottigen en uit een zedelijk oogpunt zeker niet te verdedigen hartstocht, het zwijgen oplegde. En de dichter had zulks gedaan zonder met zijn geweten te transigeeren, door de ontmoeting met Francesca in een kring te laten plaats hebben, waar zij met haar Paolo door den stormwind wordt voortgedreven. Bovendien had Dante in den XXVIIn Zang het geslacht der Polenta's om zijn wijs en weldadig bestuur geprezen en het aan zooveel andere geslachten ten voorbeeld gesteld, die door hun onderlingen strijd de bevolking in ellende kwijnen deden. ‘Daar, te Ravenna, zoo stelt hij het voor, daar in het sedert jaren wettige erfdeel der Polenta's klapwiekt nog steeds hun adelaar, die zijn vleugelen beschermend uitstrekt over de landstreek, zoodat dit deel der Romagna gelukkig kan heeten’. En erkentelijk wàs Guido, want aan zijn hof of liever in zijn omgeving vond Dante gedurende de laatste jaren van zijn leven, men berekent sedert 1316, de rust en vriendschap die hem de ballingschap dragelijk maakten. Gedurende het verblijf te Ravenna had ook de Latijnsche briefwisseling plaats tusschen Dante en zijn jeugdigen correspondent Giovanni di Virgilio van Bologna. Doch niet alleen het verschil in leeftijd, maar ook een ernstig verschil in beginsel geeft aan het vermoeden grond, dat de vriendschap tusschen beiden niet zoo heel vertrouwelijk zal geweest zijn. De beroemde Latinist (om zijn vereering voor Virgilius met den toenaam begiftigd) maakt er den ouderen dichter een verwijt van, dat hij zijn Commedia niet in het Latijn geschreven heeft in plaats van in de taal van het gewone volk. Dante, meende hij, heeft daardoor zijn roem voor de toekomst verbeurd! Gelukkig voor Italië, dat Dante het niet met hem eens was! Guido verschafte den dichter een eigen woning, zoodat Dante het voorrecht genoot er zijn zoon Pietro te ontvangen en zich nog voor zijn dood eenige jaren in diens bijzijn mocht verheugen, daar deze met een hem passend ambt door den vriend en beschermer begiftigd werd. Ook Dante zelf was er de man niet naar om enkel op vorste- | |
[pagina 441]
| |
lijke gunst, hoe goed gemeend ook, te blijven teren. Vooreerst trad hij te Ravenna als openbaar lector op, waarschijnlijk wel op uitnoodiging van Guido zelf, en vormde er onderscheiden leerlingen. Dan bewees hij zijn vriend ook meer persoonlijke diensten. Toen Venetië met een oorlog dreigde, nam Guido zijn toevlucht tot het beleid en de welsprekendheid van Dante en zond hem als afgezant naar de machtige Republiek om tot een vergelijk te komen, wat den dichter schitterend gelukt is. Dat was de laatste roemwaardige daad van den schepper der nationale taal. Op de terugreis overviel hem een ernstige ongesteldheid, die te Ravenna zoozeer verergerde, dat hij den 14en Sept. 1321 overleed. Daar, zegt Boccaccio, gaf hij den geest, ‘en zijn ziel steeg op om het verheerlijkte gelaat van zijn gezaligde Beatrice te aanschouwen, die zelf den blik hief tot Hem, qui est per omnia saecula benedictus.’ Guido da Polenta opperde zelf het plan tot oprichting van een gedenkteeken voor zijn dichterlijken vriend. Nog rust zijn gebeente te Ravenna.
De vraag ligt voor de hand: waren er in Dante's vriendenkring geen vrouwen te onderscheiden? Dante zelf geeft ons bij de beantwoording dier vraag een directe aanwijzing. In den XXIVen Zang van het Purgatorio beschrijft hij ons zijn ontmoeting met Buonaginta, een bekend geleerde uit Lucca, toen-ter-tijd een veel belangrijker stad dan heden. Op den zesden omgang van den Louteringsberg wordt de aandacht van den dichter plotseling gewekt, doordat de boeteling al mompelende den naam van Gentucca uitspreekt. Dante vraagt verklaring van dien naam, en nu luidt het antwoord: ‘Daar (te Lucca) werd een jonkvrouw geboren, die thans nog niet den bruidsluier draagt; die jonkvrouw zal zooveel op u vermogen, dat de door ieder zoo gehate stad u een aangenaam verblijf zal toeschijnen. Zoo mijn gemompel u nog in het onzekere laat, met de voorspelling van mij in het hart zult gij er heen trekken en de werkelijkheid zal u alles duidelijk maken’. Men houde hier in het oog, dat | |
[pagina 442]
| |
de gefingeerde voorspelling heet gedaan te zijn in het jaar 1300, het jaar waarin Dante zijn vizioen stelt, terwijl de werkelijke ontmoeting met Gentucca op zijn levensweg omstreeks veertien jaar later heeft plaats gehad en dus na dat tijdstip in het Purgatorio kon vermeld worden. Dante doelt dus achteraf op zijn verblijf te Lucca, dat gedurende zijn ballingschap ten naastebij in 1314 moet geweest zijn. Daar leerde hij Gentucca kennen, een dochter van een aanzienlijke familie, die intusschen gehuwd was met Bernardo Morla, naar sommigen beweren. Zij maakte bijzonderen indruk op den dichter ‘door haar talenten, haar wijsheid en deugden, bovenal door haar bekoorlijke zedigheid’. Verder gaan de navorschingen in de geschiedenis van Lucca niet. Dat haar invloed niet gering moet geweest zijn, blijkt vooreerst uit de woorden, dat haar omgang hem de stad aangenaam moest maken, de stad die hij anders niet kon uitstaan wegens haar dubbelzinnige houding in den strijd der partijen en haar verraderlijke handelingen tegenover zijn vaderstad. Een tweede bewijs voor den indruk dien zij op Dante gemaakt heeft is nog, dat hij zich gedrongen gevoeld heeft de herinnering aan haar levendig te houden door haar nagedachtenis in de Commedia te vereeuwigen. Ook hier weer moest de vriendschap overgaan in een vereering, waarvan zijn erkentelijk hart in de toekomst moest getuigen. Nog een andere aanwijzing in de Divina Commedia duidt op de verhouding tot een gedenkwaardige vrouw wie Dante in bijzondere mate zijn achting en vriendschap heeft toegedragen. Wij bedoelen zijn herdenking van Piccarda. Tweemaal maakt Dante melding van haar en wel op een wijze waaruit blijkt, hoe beiden aan elkander gehecht waren. Wie was deze Piccarda? Ze was de dochter van Simon Donati en de zuster van Forese en Corso Donati, van wie de laatste, het bekende woeste hoofd van de partij der Zwarten, zooveel leed over Florence en Dante gebracht heeft, en dus in alle opzichten van broeder en zuster verschilde. Piccarda, haar vrome neiging volgende, was de partijstrijd der familiën onderling ontvlucht, om in | |
[pagina 443]
| |
het klooster van Sinte Clara rust te zoeken. Uit politieke overwegingen wilde Corso Donati zijn zuster uithuwen aan Rossalino della Tosa. Toen zij weigerde liet Corso haar met geweld aan het klooster ontvoeren en dwong haar tot het huwelijk; doch op den avond van het bruidsfeest werd zij ongesteld en zij stierf nog denzelfden nacht, zoodat haar wensch om haar gelofte niet te breken vervuld werd. Op den zesden omgang van den Louteringsberg ontmoet Dante zijn vriend Forese, en met ongeduld vraagt hij: ‘Waar is Piccarda, uwe zuster?’ - ‘Mijne zuster,’ antwoordt Forese, ‘mijne zuster, van wie men niet weet waar zij meer in uitblonk, in schoonheid of in deugd, draagt reeds vreugdevol de kroon der overwinning in den hoogeren hemelkring.’ Ziehier de voorbereiding dus op de ontmoeting van beiden, Dante en Piccarda, ons in den derden Zang van het Paradijs geschilderd. Daar stelt Dante het voor, dat de schim van Piccarda meer dan alle anderen haar hunkerend verlangen te kennen geeft om met hem te spreken. Zij roept hem aan met: ‘Mijn broeder!’ evenals ook Forese vroeger gedaan had op den Louteringsberg. Zij vertelt hem, ‘dat mannen, meer aan de boosheid dan aan het goede gewoon, haar ontroofd hebben aan het toevluchtsoord waar zij uit liefde tot Gods welbehagen zich heen begeven had.’ Uit alles blijkt dus in wat nauwe betrekking van vriendschap zij tot hem gestaan had. In den vertrouwelijken vriendenkring van Dante moet dan ook Piccarda worden opgenomen. De geheele derde Zang van het Paradijs heeft blijkbaar de strekking om ons het schoone beeld van Piccarda voor den geest te brengen. Het is moeilijk te zeggen, wat ons in de herdenking van deze dochter der Donati het meest treft, de voorstelling van de reine en beminnelijke Piccarda, of de nobele beweegreden van Dante's vriendenhart om deze ongelukkige jonkvrouw te rehabiliteeren en haar nagedachtenis ongeschonden aan de nakomelingschap over te leveren.
Wat blijkt nu uit het hier medegedeelde? Duidelijk, meenen wij, dat de toelichtende bijzonderheden omtrent de | |
[pagina 444]
| |
vrienden die Dante het geluk had op zijn levensweg te ontmoeten, een gedeeltelijke commentaar zijn op zijn Divina Commedia. Maar er is nog iets. Daar zouden er ook kunnen zijn die vragen: Waartoe dienen ons die herinneringen aan die oude poëten, artisten en politici? Ons antwoord zou aldus luiden. Zóó vragen zij, die nooit één onzer ‘geestelijke voorouders’ en weldoeners hebben liefgehad. Zóó vragen zij, die dus niet inzien, dat alle bijzonderheden omtrent hun leven en omgeving kunnen meewerken tot recht begrip van hun gevoelsleven, van hun bedoelen en zielsbegeeren, tot medeleven in hun gedachtensfeer en bijgevolg tot juist verstaan van hunne bewonderenswaardige werken, waaruit ons geestelijk leven is opgebouwd. Waar dat inzicht wèl bestaat, worden zij gaandeweg ook onze trouwe vrienden, ze mogen Dante of Shakespeare, Goethe, Vondel of hoe ook heeten. Te inniger wordt die vriendschap, hoe hooger onze jaren klimmen, zoodat wij telkens tot hen terugkeeren, tot hen die ons nimmer terugstooten, maar ons altijd met groote liefde blijven ontvangen, tot hen van wie de weldadige kracht uitgaat, die ons hart frisch en jeugdig doet blijven, ook al zijn wij de tachtig voorbij. |
|