| |
| |
| |
‘Gebruik toch je hersens!’
Door Louis Carbin.
Il subsiste, il est vrai, un inconnu terrible.
Maurice Maeterlinck.
De oude heer en mevrouw Bär-Jansen werden door de eenvoudige burgerfamilies, waarmede zij in de kleine universiteitsstad Leiden verkeerden, algemeen beschouwd als een wel gezellig maar allerwonderlijkst paar menschen.
De Beer met de twee puntjes noemde men hem, en lachte daarmee om het groote belang, dat de oude heer altijd onverdroten stelde in dit éénige bijzondere van zijn zoo simpelen naam. Maar dit was niet hun wonderlijkheid.
Ook niet dat hij, in Indië, laat getrouwd met een nog al blanke nonna, kort daarop werd gepensioeneerd als kapitein. En vooral niet, dat ze beiden van burgerfamilie toch noch zoo'n beetje officiersstand vergeefs poogden op te houden. En ook niet het bezit van een éénigen zoon, die te Leiden studeerde voor rechterlijk ambtenaar, doch dien men geen student kon noemen.
- Een student toch, dat is een groote blozend gezonde knaap, nietwaar, met een hoog boord, een zwaaienden stok, soms wat kringen onder de oogen, altijd een luide stem en... vooral nooit ernstig. Evenwel was Willem Bär met
| |
| |
zijn ietwat donker Indisch gezicht, een stille bescheiden wat sombere tengere jongen. Sommigen meisjes leek hij wel interessant toe om dat sombere, donkere; maar de dames vonden hem wat al te veel in een hoekje gedrukt, voor, dan toch, een jongen màn.
Den heeren was hij een abstractie.
Maar dat alles was niet hun wonderlijkheid. Het was dit:
De groote, grove kapitein Bär en het kleine, tengere, oude mevrouwtje hadden altijd woorden. ‘Behalve 's nachts’, glimlachte men, en ‘behalve buitenshuis’, erkende men waardeerend.
En dit nu vond men het kluchtige, dat men er alles van wist - een kleine plaats nietwaar? met een beperkt aantal wisselende dienstboden - en dat het toch bij vaak ontmoeten zoo heel en al niet bleek. Want buitenshuis, in gezelschap, hadden ze immer iets innigs, oud-en-vertrouwds met elkaar.
Het leek een onbewuste behoefte te toonen wat ondanks alles dan toch de grond was hunner verhouding. Want al kijvende was gedurende den loop der jaren hun liefde gegroeid en gegroeid. Niet in diepte. Daar waren het te oppervlakkige zielen voor, maar in de breedte. Het was begonnen met het visueel behagen in elkanders physiek, - hij voor haar de groote, sterke, blonde man, zij voor hem het fijne, kleine, donkere vrouwtje -, om na de geboorte en opgroeiing van hun eenig kind, dicht saamgehouden als ze werden door den druk der finantiëele moeilijkheden, te komen tot een door dik en dun aanvaarden van elkanders eigenaardigheden.
En die verschilden hevig.
Zij was, door haar weinig ontwikkeld intellekt, iemand die alleen dacht met haar hart en gevoel. Bär natuurlijk deed dat waarmede het behoorde, met zijn hersens.
Mevrouw Bär was immer obstinaat en hield altijd alles vol in hun geredekavel met een ‘ik vòèl het zoo’. En ‘gebruik toch je hersens’ bleef geregeld de eerste stoot, waarmede hij zijn aanvallen begon. Dan probeerde ze ‘met
| |
| |
haar hersens’ tegen hem in te beredeneeren, wat zij voelde; tot ze zich zelve had vastgepraat. Woedend zweeg ze dan tegenover haar zegevierenden gemaal. Tot een stemmetje in haar hart weer zei: ‘maar het is toch eigenlijk zoo’. En ze den strijd opnieuw begon.
Met de jaren raakten zij er aan verslaafd als aan drank. En het leek wel of ze zich er jong door hielden, omdat het per slot hun gemoedsverhouding onaangetast liet, en ze er over en weer felle belangstelling door hielden in velerlei zaken. En belangstelling, niet waar, houdt jong.
Maar onder vreemden hadden ze dan schier instinctief de gewoonte aangenomen, wel lieve dingen over en tegen elkander te zeggen, doch maar niet te luisteren naar wàt ze beweerden.
Het werden dus voor de buitenwereld menschen zonder besliste meeningen. Zeer aangename lieden in den omgang, naar men vond.
- Eén was er echter, die, zonder ophouden, onder dit alles leed: - De zoon. -
Als klein, naïef kind, nog zinnen-wezen, onderging de jongen het gekrakeel als een voortdurend gestomp. En in die jaren van moeder's koestering aanvaardde hij den vader als een harde, dagelijks wederkeerende verschrikking. Tot hij, vroeg rijp, zijn leeftijd van zelf-overdenken had bereikt en dikwijls de obstinaatheid zijner moeder niet begreep. Het was toch zoo logisch wat de vader bulderde.
En ieder op zijn beurt vroeg aan hem, die zoo knap door al zijn examens kwam, om hulp met een ‘niet waar jongen’. En nog te jong en te veel hun kind om met zachte ironie op hun eigenaardigheid neer te zien, trachtte hij bedrukt mede te overtuigen, wat hij de goede zij vond. Hierbij raakte hij nu naar geest en gemoed in den knoei. Want de stille bescheiden jongen had een zacht en overgevoelig hart, wat hij zooveel mogelijk verborg voor zijn vader, en een helder en vlugwerkend stel hersens, wier logica hij verzachtte voor de moeder.
Door die tweeslachtigheid en door het nooit zichzelf kunnen zijn leed hij, dag in, dag uit. Somber werd hij en
| |
| |
gedrukt, ten laatste op drie en twintig jarigen leeftijd onvermijdelijk een tegelijk twijfelend en bewonderend, fel lezer van den grooten idealisten-dooder Schopenhauer.
Men is op die jaren toch al zoo geneigd tot het zwelgen in literair wereldleed. Zoodat het onhygiënische, sedentaire leven met de daardoor aan het broeien gebrachte, dompe, zinnelijkheid hem weldra de kracht en prikkel tot aanpakken in de studies ontnam en voortdurend machteloozer zette voor dat eeuwig onbeantwoordbare: ‘Waarom?’
- Zoo hinkte dit kreupele gezinsleven dan maar stadig voort. -
Tot het met één slag voorgoed werd geveld.
- Het was een winternamiddag aan tafel, in het kleine, kaaltjes gemeubileerde huisje aan den singel. In de achterkamer van 't huis, waar de rustige vulkachel wat warmteweelde bracht.
Als gewoonlijk vlogen de woorden tusschen man en vrouw over en weer. Groote, zware, harde alles brekende kogels van den kapitein, fijne, spitse, prikkel-priemende pijltjes van het kleine mevrouwtje.
Het ging over somnambulisme....
Want het kleine, tengere mevrouwtje had het vaste besef te bezitten wat men noemt ‘Het tweede gezicht’. Dikwijls toch had ze tusschen waken en droomen opgemerkt, dat ze eenige gebeurlijkheid uit hun intieme leven voorzag. Het waren meest onbelangrijke dingen, want groote ongevallen waren hen nooit overkomen.
Bij al Wim's examens toch had ze hem, terwijl hij bezig was, al ‘zien’ terugkomen met een vroolijkheid op zijn lieve, zachte gezicht. Zoodat ze zich die dagen nooit ongerust had gemaakt, en dan tot ergernis van den ouden kapitein het wonderwel eens met hem was, dat Wim er best kwam. ‘Ik vòèl het zoo’ had ze dan gemompeld. En dadelijk had haar oude brombeer weder niet kunnen nalaten boos te grommen ‘gebruik toch je hersens’. Ze glimlachte fijntjes; - ze wist!
Maar het werkte bij haar nooit lang vooruit.
| |
| |
Nu had ze het somnambulisme zitten verdedigen door al maar staaltjes uit boeken aan te halen. Die hij kalm eerst, dan boos, wederlegde met argumenten, waar ze niet tegen op kon, omdat... ze niet voor den dag durfde komen met haar zielseigen gewaarwordingen.
Men was, al redekavelende, gekomen aan de vruchten.
Stilletjes voor zich neerziend zat Willem een gekraakte noot te pellen. Hij had zich nog niet met de kwestie bemoeid. Dan eindelijk liet hij zich ontvallen:
‘Er is toch wel iets eigenaardigs’.
‘Wat!?’ dreunde de oude kapitein.
Stil hief mevrouw, vol verwachting luisterend, haar fijne kinnetje omhoog.
Toen vertelde Willem, hoe hij een tijdje geleden met een collega naar een waarzegster was gegaan, zoo eens voor het typische, na een gesprek over magnetisme en suggestie. Dien kennis had ze voorspeld; dat hij een der volgende dagen zijn voet zou breken bij het vallen van een trap. En het was gebeurd.
Willem vertelde het uitvoerig, met een matte moedelooze stem, als was het hem een zware, zware last die gebeurlijkheid zoo te aanvaarden.
Zijn moeder, niet lettend op zijn somberheid, die de laatste dagen al grooter en grooter was geworden, maar druk van binnen over haar nu toch gelijk krijgen, zei: ‘Nou zie je... een feit....’
‘Toeval!’ dreunde de kapitein met een slag op de tafel. Dan zich welwillend buigend naar zijn zoon:
‘Niet waar jongen? Toeval!?’
‘Neen vader.’
‘Toeval zeg ik je!’
‘Heusch niet vader, waarachtig niet, want hij heeft juist aldoor op zich gelet met trappenloopen en zoo. En toch gebeurde het, door per ongeluk een duw van zijn broer.’
‘Suggestie! dan was het suggestie!’
Willem haalde de schouders op.
‘Gebruik nou toch je hersens jongen.... hoe wil dat nou..... hoe kan ze dat nu vooruit weten....’
| |
| |
‘Suggestie van den broer zeker?’ snerpte het kleine stemmetje van mevrouw nu hoonend.
‘Toeval van dien broer om te stooten.... suggestie van hem om dan dadelijk te vallen....’
‘Je hebt het maar voor het uitmaken....’
‘Ja, ik maak het uit.... ik gebruik mijn gezonde verstand....’
‘....Wat blief?.... mijn gezònde verstand ja.... verbeel je dat je alles maar vooruit kon berekenen....’
‘Och.... dat is geen berekenen....’ viel ze nu ondanks zich zelve verontwaardigd uit.
‘Geen berekenen?.... geen berekenen?.... zíén zeker?’
‘En of....’
‘Mensch het mankeert je in je bovenkamer.... zien.... zien.... hoe wouden ze zien.... ja, je ziet zoo maar naar de zon van morgen....’
‘Nou en 't is toch zoo.’
‘Je voelt het zeker zoo?’
‘Och voelen.... weten doe ik het.... dat is geen gewoon zien.... als jij je oogen dicht doet, dan kun je, als je aan me denkt, me nog duidelijk zien.... en toch zie je me niet....’
‘Ha! ha! goeie ziel.... voorstellingen zijn dat.... herinneringsvoorstellingen.... die ik me maak....’
‘Daarmee verklaart u niets, vader, het was een vergelijking van moeder....’
‘Watte.... verklaar ik niets.... wat blieft u vriend.... verklaar ik niets?’
‘Neen.... je verklaart niets.... je gebruikt maar woorden’ priemde het vrouwtje in zijn grove, dikke woede.
‘Wel allemachtig!’
Er was een gespannen stilte.
Het kleine vrouwtje met ineens de stralende illuzie nu zeker te zullen winnen, zei:
‘Ja, het is zoo vent.... het is zoo.... je ziet met je oogen dicht vooruit hoe iets gebeurt.... je ziet beelden, van dingen die nog niet gebeurd zijn....’
| |
| |
Met iets stil wanhopigs keek Willem nu naar zijn ijverende moeder. De oude heer kon van drift niet spreken, kauwde zich op den dikken knevel, barstte toen los:
‘Je.... je.... wou jíj beweren, dat je 't zelf soms ook kon.... je.... je.... je....’
‘Ja....’
‘Watte!?’
Woedend en tegelijk verschrikt was hij overeind gerezen, dreunde nu met groote stappen de kleine kamer op en neer.
‘Jij!?’ vroeg hij nog eens.
‘Ja, ik heb Wim telkens door zijn examens zien komen.’
‘Je gaat morgen naar den dokter.... nee.... nee.... nee.... niks te maren.... je gáát morgen naar den dokter.... versta je.... het moet hier geen gekkenhuis worden....’
‘Maar vader....’
‘Jongen.... luister nou eens.... laten we mekaar nu niet opwinden hè..... gebruik je hersens..... kijk, die menschen hebben dikwijls geluk.... ze noemen een klein precies feitje, dat ieder mensch kan overkomen.... waarschuwen daarvoor... gebeurt het niet... nou dan hadden ze je immers gewaarschuwd.... gebeurt het wel.... dan kon je zien hoe goed ze waren.’
‘Hoe verzin je 't!’ spotte het kleine vrouwtje met minachting.
Twijfelend even, met iets liefs bijna in zijn werkelijke bezorgdheid voor haar, keek de kapitein naar zijn vrouw. Dan met een blik om hulp zag hij naar zijn zoon. Maar deze staarde met loom gebogen hoofd op zijn bord.
‘Willem.’
‘Vader.’
‘Help me je moeder genezen jongen.... als ze nou maar even overtuigd wou worden.... laat jij het haar nu eens voelen hoe het zit....’
In diepen ernst deed hij nu deze concessie aan de wonderlijke denk-manier van zijn vrouw.
Maar de jongen zei: ‘Dat kan ik niet vader.... ze zeggen niet alleen van die precieze dingen’.
| |
| |
Toen stoof de oude heer weer op: ‘Ze hebben jou toch geen onmogelijkheid op je mouw gespeld!?’
‘Was het maar een onmogelijkheid, vader, was het maar een onmogelijkheid, maar ik voel, ik vóél dat het zoo gaat....’
‘Watte!?’
Angstig ineens keek nu ook de moeder op.
‘Wat is er gezegd?’ fluisterde ze.
‘Dat ik niet haalde, wat ik halen wou. Dat ik niet halen zou, wat ik halen wou.... ze kon me niet zeggen waarom.... ik was met Willemse, u weet hoe geleerd die me altijd vond..... die was haar gaan uitlachen..... en had haar blijkbaar in de war gemaakt.... ze zag niets meer.... ze kon me alleen maar herhalen wat ze al gezegd had.... dat ik niet haalde, wat ik halen wou....’
‘Ze zàg niets meer!?’ bulderde de vader: ‘gebruik jij ook al van die termen.... je bent gek.... jìj er niet komen..... al je examens tot nog toe goed!’ Dan wat zachter: ‘omdat je nu den laatsten tijd een beetje lanterfantert.... al je professoren waren altijd tevreden.... omdat je den laatsten tijd nu wat kalmer aan doet.... mag best hoor.... de zaak is weldra toch op een oor na gevild.... neen maar.... geloof je zelf wel wat je zegt?’
‘Maar Wimpie,’ kwam het moedertje angstig: ‘die menschen kunnen zich ook wel eens vergissen... misschien omdat je altijd zoo donker kijkt.... maar ze weten niet wat in je zit....’
‘Nee.... nee.... 't is zoo,’ verweerde Willem.
‘Wat is zoo?’ dreunde de vader: ‘mag ik als je blieft weten.... wát is zoo?’
‘Ik voel het vader....’
‘Je hersens jongen.’
‘Nou ik wéét het dáár.... ik wéét dat ik den boel niet meer bij mekaar kan houden in mijn hoofd.... ik vergeet telkens.... vroeger op elk moment van den dag kon ik me herinneren wat ik wou.... nu niet meer....’
‘Dan ben je wat overwerkt.... maar daar moet je me nou toch niet zoo'n drama van maken....’
| |
| |
‘Neen.... Wim....’ en zijn moeder, liefjes bezorgd, legde hem den arm om zijn schouders: ‘neen.... Wim.... die menschen.... natuurlijk 't zijn maar menschen.... ik zie ook wel eens iets verkeerd....’
‘Je ziet.... je ziet....’ begon de oude heer zich weer boos te maken.
‘Ja.... och mannie.... ik bedoel zoo op straat zie ik ook wel eens wat anders als het is....’
‘Och 't kan wel....’ mokte Willem somber.
Men zweeg. De oude kapitein, verbaasd, stond midden in de kamer, de handen in de zakken, wijdbeens naar hen te kijken.
De dagmeid klopte.
Ze wilde 's avonds altijd vlug naar huis, en had waarschijnlijk weer staan luisteren.
Ze werd binnen gelaten om af te nemen.
Wat verlegen praatte men nu over onverschillige zaken.
Het was avond. De meid was naar huis.
De beide buiten het leven van hun zoon staande ouders, waren weer rustig. Oppervlakkige menschen, waren ze gauw opgewonden, maar voelden er nooit lang nawerking van. Ze kònden nooit lang over 't zelfde denken.
De oude mevrouw Bär zat nu genoeglijkjes te troonen voor haar theeblad op de groote tafel.
De oude heer in zijn leunstoel dommelde over zijn courant, gelijk alle burgerheertjes op zekeren leeftijd dat beginnen te doen.
Het theewater ruischte met kleine geruchtjes en stil stond de rustige vulkachel haar warmte maar uit te stralen.
Ze waren alleen. Willem, als gewoonlijk, werkte boven op zijn kamertje.
Zich prettigjes voelende kreeg het oude mevrouwtje wederom haar gewone thee-uur-behoefte aan lectuur, en nam den boeienden roman van Marie Corelli uit de leesportefeuille.
Ineens werden ze opgeschrikt door Willem die binnen
| |
| |
kwam. Verwonderd keken ze beiden naar de klok. Het was pas negen uur.
‘Wat is er Wim... al om je kopje thee?’
‘Nee... ik ga wat loopen...’
‘'t Is koud buiten... het vriest,’ kwam bezorgd zijn moeder.
‘Nou,’ bromde de oude heer met een grapje, ‘geen één mooi meisje zie je met dit weer, jong.’
‘Hé man....’
‘Hé vrouw!’
Willem antwoordde niet, glimlachte mat.
‘Heb je den sleutel?’ vroeg mevrouw.
‘Ja... o... ik heb behoefte eens flink een eind te stappen... het waait niet... het vlot niet erg boven.’
‘Goed hoor... jongen,’ kwam de oude heer.
Toen hij weg was zaten ze nog een tijdje luchtigjes over hem te praten, een beetje oneenig over kleinigheden, maar roerden het onderwerp van 's middags niet meer aan en genoten langzamerhand van de intieme rustigheid, die immer de late avond tusschen hen weefde.
Dan lazen ze weer. Hij mopperend over ergernissen in de courant, zij niet hoorend door het boeiende van Marie Corelli's roman.
Tot toevallig mevrouw opkeek en zei:
‘Gut, het is al bij elven.’
‘Nou wat zou dat?’
‘Wim is er nog niet...’
‘Nou... 't is geen kind... o... wacht...’
‘Wat is er?’
‘Weet je wat ik eigenlijk begin te gelooven?... nou kijk nou maar niet zoo verschrikt... 't is heel normaal hoor... dat er een meisje in het spel is...’
‘Wim?’
‘Nee... begrijp me nou goed... niet van die studenten-jooltjes... maar de jongen is man hè... nou, je begrijpt me wel...’
‘Ja...’
| |
| |
Ze zwegen even. Dan kwam de moeder bezorgd: ‘Kun je daar dan niet eens met hem over spreken... vent... hij heeft zoo van die kringen onder zijn oogen...’
‘Goed... maar laten we nou dan maar opbreken...’
‘Ja... ga jij maar vast naar boven...’
De oude heer ging. De moeder bleef als gewoonlijk lang redderen. En aldoor was ze nu met haar gedachten om en bij haar jongen, als hij nu maar geen verkeerden kant opging.
Onderwijl drentelde ze heen en weder, van de leege, schemerige, koude keuken naar de warme, lichte huiskamer, telkens door de kille gang heen en terug. Soms luisterde ze of ze buiten voetstappen hoorde.
Rustig bedrijvigjes ging ze maar af en aan.
Dan ineens op haar terugwandeling van de keuken stond ze verschrikt stil. Ze wreef zich met de hand over het voorhoofd. Keek dan weer met groote, luisterende oogen naar de schemerige straat-deur.
‘Groote God!’ mompelde ze.
Dan ineens met een gil, met afwerende handen, viel ze bijna en bleef tegen den gangmuur staan leunen, doodsbleek.
‘Wat is er? wat is er? Lize! Wat doe je toch!’
Verschrikt kwam de oude kapitein in zijn witte nachtgoed de trap af strompelen, struikelend over zijn sloffen.
Met wijde oogen, zwijgend keek ze hem aan, probeerde iets te zeggen, maar kon niet.
Beangst vatte hij haar handen. Ze waren koud als ijs, toen ineens gilde ze het uit:
‘Hij gaat zich verdrinken!’
‘Wie wat.. wie wat...’ stotterde de oude heer, trok haar mee en zette haar binnen in zijn diepen leunstoel.
Ze probeerde er weer uit te krabbelen. Het ging niet. Dan hijgend stootte ze uit:
‘Och toe... ga er naar toe... die gracht... daar gaat hij... daar gaat hij... och goeie God, och help hem dan toch... laat me gaan... laat me gaan... waar is mijn hoed....’
| |
| |
Maar ze kon niet opstaan uit den diepen stoel.
Zenuwachtig en met diep meewaren gaf hij haar water te drinken.
‘Maar wijfje.... maar wijfje.... omdat het nu twaalf uur is geweest....’.
‘Ik zag het.... och goeie God.... ik zag het....’
‘Je bent overspannen.... door dat....’
Toen ineens krampend van een plotsen schrik bezwijmde ze.
Ze was ijskoud. Zenuwachtig brommend over dat rare gedoe van die waarzeggerijen ook, bang, bang, maar denkend dat dit was om den toestand van zijn vrouw, begon hij haar kleeren wat los te maken en haar warm te wrijven.
‘Willem moest dan voortaan 's avonds maar niet meer zoo laat uitblijven’ bromde hij boos, zenuwachtig dat zijn vrouw nog zoo stil lag.
Plotseling sloeg ze de oogen weer op. Maar de kleur bleef van haar gelaat. Haar oogen stonden groot en branderig droog; als droomend zei ze, met een rustigheid, die hem deed rillen:
‘Hij is dood.... het had niets meer gegeven....’
‘Maar Lize.’
‘Hij is dood zeg ik je.... ga hem zoeken....’
‘Maar Lize....’ zijn stem hokte van zenuwachtigheid.
‘Ga hem zoeken.... ergens.... met politie.... in een gracht....’
‘God Lize....’
‘Kleed je aan zeg ik je.’ Koud en snijdend gebood haar stem.
‘Maar jij....?’
‘Ik zal wachten.... ik zal wachten.... tot je met hem thuiskomt.... ik zie.... ik zie....’
‘Maar Lize....’
‘Ik zie dat je met hem thuiskomt.... ze dragen hem.... glimmende, donkere mannen.... ze dragen hem.... hij is dood.... och goeie God.... hij is dood....’
IJzig bleef ze voor zich staren. Ze weende niet.
‘Gaat de vader den zoon niet halen!?’ priemde ze hem
| |
| |
door de ziel.... ‘dan gaat de moeder.... maar waar.... och ik weet niet waar....’
Ze trachtte overeind te krabbelen, maar zakte weer neer. Haar beenen trilden te veel.
‘Goed Lize,’ kwam de oude kapitein, bevend, verward het niet bevatten kunnend: ‘ik zal gaan zoeken....’
‘Met de politie....’
‘Met de politie....’
‘In de grachten....’
‘In de grachten....’ huiverde hij.
‘Goed.... behandel hem voorzichtig, laat ze niet te wild prikken.... die dreggen zijn zoo scherp....’
‘Je moet naar bed Lize,’ verweerde hij zich.
‘Ik blijf hier wachten....’
‘Maar Lize....’
‘Dan ga ik...’ ze trachtte hulpeloos overeind te komen.
‘Stil, stil.... ik ga... ik ga..’ kwam hij sidderend.
En hij ging. Hij smeet zich in de kleeren en kwam toen nog even vragen:
‘Zal ik nog even buren...?’
‘Ga je nou!?... nee.. nee.. laat me alleen... o.. laat me alleen... toe ga nu... ga nu.’
En hij ging. Hij holde als een verwilderde het huis uit, aangegrepen door een wilden angst, dien hij zich niet verklaren kon.
Haar starende oogen luisterden naar het dichtbonzen van de straatdeur.
Met een zucht van verlichting stond ze nu op, steunend op stoelen strompelde ze naar de tusschendeur van de voorkamer.
Langzaam schoof ze de duisternis daar open.
Tastend in den donker ging ze naar de ramen, die dichtbebloemd met ijskristallen waren van de vorst. Een verre lantaren bracht er spelende flikkeringen en breede schijnsels in. De stilte van de doodsche straat drong er doorheen.
Daar ging ze zitten, op een rechten stoel, bij een der ramen. Ze rilde. Het was er koud.
| |
| |
Ze blies met haar adem een opening in de ijsbloemen en keek er door heen.
En wachtte.
Het kijkgat overtrok met damp. Ze wreef er over en beademde den ijzigen rand.
En wachtte.
Telkens dampte de opening weer dicht. Gelaten wreef ze die weer schoon, keek, en wachtte.
Ze rilde. Het was er koud.
Haar man kwam niet terug.
Telkens moest ze weer blazen en wrijven over de bloemen van ijs.
En wachtte.
Uren en uren kropen voorbij.
Doodstil zoolang het kijkgaatje open bleef, versteend van koude, rustig wrijvend telkens en ademend, heeft ze daar maar zitten wachten, den ganschen, langen nacht.
Tot den volgenden morgen, tegen daglicht het lijk werd binnengedragen.
Ze heeft toen niet geweend.
Dat is pas veel later gekomen.
Man en vrouw werden een paar stok, stokoude zielen, die altijd zacht, heel zacht spraken met elkander.
Zij hebben nooit meer woorden gehad.
En zijn in Leiden blijven wonen.
In hetzelfde huis. |
|