Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
Moeilijke tijden
| |
[pagina 375]
| |
en zoo kwaad dat dan ging. En toen, geheel onverwacht, in Juli 1825 de ernstige opstand in Midden-Java uitbrak, die onder den naam Java-oorlog is bekend geworden, miste men maar al te zeer de middelen om dien opstand spoedig te dempen.
Zooals bekend is, heeft die oorlog vijf jaren geduurd. De Heeren Louw en De Klerck hebben hem thans uitvoerig beschreven, - wat geen weelde was: vroegere geschiedschrijvers toch waren te veel aan de oppervlakte gebleven en, zoo zij ons al vrij voldoende den loop der gebeurtenissen hadden doen kennen, zij hadden zich te weinig rekenschap gegeven van de omstandigheden waaronder die plaats hadden, van de oorzaken van het verzet en van de redenen die de onzen tot verschillende maatregelen leidden. Weitzel b.v., die in niet minder dan 1035 bladzijden den ‘Oorlog op Java’ beschreef en wiens werk tot dusver het beste werd geacht, kende zoomin de oorzaken als den staatkundigen toestand, en liet de bespreking der gevolgen van den strijd bij gebrek aan bouwstoffen rusten. Hij geeft dus, in hoofdzaak, een tot in bijzonderheden afdalend overzicht der krijgsverrichtingen, en eene verheerlijking van generaal De Kock, wiens brieven hij had mogen lezen, maar zonder voldoende in diens overwegingen te zijn doorgedrongen. Zijn werk is in menig opzicht verdienstelijk, maar kan het verwijt van eenzijdigheid, onvolledigheid en partijdigheid niet ontgaan. Anders hebben Louw en De Klerck hun taak opgevat. Zij hebben er ernstig naar gestreefd, de klippen te vermijden waarop hun voorganger strandde; maar zij - vooral de eerste, want, zou het werk een geheel vormen, dan moest De Klerck wel op de door Louw aangewezen paden voortgaan - vervielen in een ander euvel: te groote uitvoerigheid, noodeloos nog vergroot door uitweidingen over zaken, die met den strijd in Midden-Java weinig verband hielden. Zoo vindt men, in het door Louw bewerkte tweede deel, honderde blz. tekst en bijlagen gevuld met mededeelingen over Indië's financieelen toestand sedert 1816, | |
[pagina 376]
| |
de bezuinigingen van Du Bus enz., - zelfs (bl. 672) met het ‘Budget van een gehuwd ambtenaar met twee kinderen, waarvan het eene in de school moet worden onderwezen en het andere blijft onder de huiselijke zorge’, opgemaakt door den Commissaris-Generaal Du Bus, - met eene wederlegging van den Hoofddirecteur van Financiën. Hoe belangrijk men een en ander nu moge achten, men mag toch vragen, wat dat met den Java-oorlog te maken heeft? Wij hebben aldus nu zes dikke deelen, te zamen 4269 groot-octavo blz. voor ons, die, bij wijze van spreken, door niemand gelezen worden; en het kan daarom nuttig zijn, naar aanleiding van dit werk eenige hoofdpunten van de staatkundige geschiedenis kortelijk te behandelen. Want van belang is de zoogenoemde ‘Java-oorlog’ toch wel, - ook voor het tegenwoordige geslacht.
Het is in de eerste plaats noodig, te weten door welken samenloop van feiten en omstandigheden het volk in een belangrijk deel van Java tot opstand gedreven werd. Men dient daartoe de verhouding te kennen van het inlandsch tegenover het Europeesch bestuur, zooals die zich in den loop der tijden ontwikkeld had, en daarbij rekening te houden met the whole of antecedents; men zal dan de gevolgtrekking gewettigd achten dat Mataram, het inlandsche rijk hetwelk, toen de Nederlanders op Java kwamen, bijna het geheele eiland beheerschte, altijd hun vijand is geweest. Het ligt natuurlijk buiten het bestek van dit opstel, de geschiedenis van de verhouding tusschen de O.I. Compagnie en de vorsten uit het huis van Mataram te verhalen; men vindt die elders, b.v. in Veth's Java, zeer voldoende uiteengezet. Het is evenzeer onnoodig, hier na te gaan in hoeverre Nederlandsche gezaghebbenden soms, door hun houding, zelve aanleiding gaven tot vijandig of verraderlijk optreden der vorsten; slechts dient op enkele gebeurtenissen van vroegeren tijd te worden gewezen, om de erfelijke vijandschap van de zijde van Mataram te doen uitkomen. | |
[pagina 377]
| |
De Nederlanders, die zich aanvankelijk als kooplieden hadden aangemeld, hadden, met de verovering van Jacatra in 1619, vasten voet op Java bekomen. Kon het anders dan dat de machtige Soesoehoenan hen beschouwde als indringers en weldra, toen het bleek dat zij niet genegen waren hem als hun opperheer te erkennen, zijne legers afzond om hen te onderwerpen of te verdrijven? De pogingen daartoe mislukten, maar de kwade gezindheid bleef. Intusschen werd het Rijk, veelal door ‘vorsten’ bestuurd die eer den naam van ‘beesten’ verdienden, herhaaldelijk door inwendigen strijd geteisterd; zoodat de Soesoehoenan uit zelfbehoud zich gedrongen zag, den steun der kâfirs in te roepen. Dit gebeurde herhaaldelijk, en de gevraagde steun werd ook wel verleend, maar... op voorwaarden, voordeelig voor de Compagnie, die zich monopoliën en afstand van een aantal deelen des Rijks bedong. Het is de oude geschiedenis: wie in nood is, neemt elke voorwaarde aan waarop hem hulp wordt verleend; is de nood voorbij, dan is er geen sprake van dankbaarheid, maar wordt er gemokt over de voorwaarden. En wanneer de vorst ons niet meer noodig denkt te hebben, dan toont hij zich zelfs openlijk vijandig. Aldus ging het telkens en telkens. Mocht de vorst zelf al soms door den nood der tijden ‘getemd’ zijn, het Mataramsch vorstenhuis in zijn geheel was en bleef onze vijand; wanneer de vorst zelf zich met ons verzoend had, dan kwamen zijne broeders in opstand, tegen hem en tegen ons. Zoo stond de zaak in 1749, toen de Soesoehoenan, vrijwel door allen verlaten, alleen bij ons steun vond; zijn land was aan de anarchie ten prooi, en hij wist niet beter te doen dan, kort voor zijn overlijden, het geheele Rijk van Mataram aan de Compagnie over te dragen. Ook hierdoor ontstonden weder moeilijkheden, die niet beter op te lossen waren dan door de verdeeling des Rijks (1755-57), zoodat aan ieder der beide voornaamste pretendenten een deel werd afgestaan: de Soesoehoenan moest voortaan tevreden zijn met Soerakarta, zijn oom werd | |
[pagina 378]
| |
Sultan van Djocjakarta; een neef kreeg eenige landschappen in eerstgenoemd rijk, welke landschappen voortaan onder den naam van de Mangkoe Negaran bekend zouden staan. Voor het oogenblik was hiermede de rust hersteld, maar herhaaldelijk bleek dat elk der drie vorsten zich nog beschouwde als den rechtmatigen vorst van Mataram; nu door machtsvertoon, dan door kuiperij trachtten zij hunnen mededingers den voet te lichten. Al mislukten deze pogingen, - de traditie bleef bestaan. En... het mislukken der pogingen was te wijten aan de inmenging der Compagnie, die zich daardoor veeleer nieuwe vijanden dan blijvende vrienden verwierf. Te eer, omdat de Compagnie - zij was reeds in hare na-dagen! - zich in den regel niet meer met de Vorstenlanden bemoeide dan dadelijk noodig was, en veel zeemanschap behoefde om steeds tusschen de klippen door te zeilen. Zoo werd in 1792, toen de oude Sultan van Djocja overleden was, als diens opvolger erkend de later als Sultan Sepoeh bekende man, die vele gebreken had, door velen gehaat werd, ‘geene gelegenheid verzuimd had zich tegenover de Europeanen ruw en aanmatigend te toonen’... alléén, omdat daardoor een successie-oorlog zou worden vermeden. Zoo had, in 1790, de een paar jaar te voren opgetreden Soesoehoenan van Solo, een complot gesmeed tot een moordaanslag op alle Europeanen, en was belangrijk machtsvertoon noodig geweest om den vrede te herstellen.
In één woord: de traditie van het vorstenhuis van Mataram bracht mede, dat men het Nederlandsch gezag haatte, omdat dit het oude Rijk had verkleind en verbrokkeld en men zich, slechts door nood gedrongen, aan zijne leiding en aan zijnen invloed had moeten onderwerpen; dat men dat gezag minachtte, omdat het een was van kâfirs... en ook, omdat zijne ambtenaren vaak veel te wenschen lieten. Het was niet ten onrechte dat men het monogram der Vereenigde Oostindische Compagnie, V.O.C., aldus vertaalde: Vergaan Onder Corruptie. | |
[pagina 379]
| |
Het is waar: men kan dit laatste ook zeggen van het Rijk van Mataram, welks vorsten veelal gruwelijk te kort schoten in hunne verplichtingen jegens hunne onderdanen. Men kan Clive DayGa naar voetnoot1) toejuichen wanneer deze zegt dat, bij al hare tekortkomingen, de Compagnie aan het Javaansche volk gebracht heeft wat dit allereerst noodig had: den vrede; zij had het terrein der eeuwige binnenlandsche onlusten steeds nauwer beperkt. Het behoeft echter wel geen betoog dat al wat zich verwant of verbonden gevoelde aan het Huis van Mataram, bij zijne beoordeeling niet dit standpunt innam, maar de Nederlanders beschouwde als vreemdelingen, die zich te eigen bate met de inlandsche zaken bemoeiden. En... wanneer de kracht ontbrak, moest sluwheid in de plaats treden. Men veinst toegenegenheid als het belang van het oogenblik zulks meebrengt, en werpt het masker af zoodra hierin voordeel wordt gezien; de intrige moet het middel zijn, eerst om het gesplitste Rijk weder tot eenheid te brengen en aldus kracht te winnen, daarna om met den vreemdeling af te rekenen. Dit is, natuurlijk, in het algemeen gesproken; er waren wel vorsten en hooggeplaatste dienaren die, te goeder trouw, aan onze zijde stonden, - maar dan deelden zij ook bij onze tegenstanders in den haat en de minachting welke dezen ons toedroegen.
Het was vooral het Solosche hof, dat herleving van de vroegere toestanden moest wenschen; en terecht spreekt Mr. FiletGa naar voetnoot2) van de daar ‘nooit sluimerende intriges en steeds wakker blijvende hoop, eenmaal weer het oude Rijk in zijnen vollen luister te doen herleven.’ Een der middelen daartoe was veelal, zelf trouw en onderdanigheid te veinzen, maar verzet in Djocja te steunen; Djocja in moeilijkheden te brengen, zelf buiten schot te blijven en, zoo mogelijk, in troebel water te visschen. Men kan hiervan een voorbeeld zien in 1808, toen Daendels een einde maakte aan het vernederend ceremo- | |
[pagina 380]
| |
nieel, waaraan onze hoofdambtenaren aan de Hoven onderworpen warenGa naar voetnoot1). De Soesoehoenan en de Sultan kwamen overeen, zich gezamenlijk te verzetten tegen de invoering van de nieuwe bepalingen; maar spoedig trok de eerste zich terug, terwijl de tweede in zijn tegenstand volhardde, en het zoover liet komen dat Daendels met eene belangrijke legermacht kwam, den Sultan afzette en diens zoon als regent op den troon plaatste (eind 1810). Het optreden van Daendels leidde weder tot afstand van grondgebied, o.a. van Kedoe, waarvan het Noordelijk gedeelte aan den Soesoehoenan, het Zuidelijke aan den Sultan behoorde. Nu is het wel waar, dat deze regelingen voorloopig goeddeels onuitgevoerd bleven en dat zelfs, in den aanvang van het Engelsche tusschenbestuur, de Sultan het volle vorstelijk gezag hernam; maar toen, in 1812, zoowel hij als de Soesoehoenan bepaald vijandig optraden, maakte eene militaire expeditie daaraan een einde. De Sultan (Sepoeh, dien wij in 1826 weer ontmoeten) werd naar het eiland Pinang verbannen, de vroeger door Daendels bedongen afstand van grondgebied had - zij het met eenige wijzigingen - nu plaats, en ook in andere opzichten werd de macht der vorsten verder beperkt: hun troepenmacht werd tot een lijfwacht ingekrompen, alle verdedigingswerken werden aan de Engelschen overgegeven. In Djocjakarta werd, ter belooning zijner diensten, Pakoe Alam, als van den Sultan onafhankelijk vorst, in dezelfde verhouding geplaatst als met Mangkoe Negara indertijd te Soerakarta geschied was, - ook daardoor werd des Sultans gebied beperkt. In Djocjakarta bleef - misschien ook al omdat de in 1812 opgetreden Sultan twee jaar later overleden en door een 13-jarigen vorst onder het regentschap van evengenoemden Pakoe Alam, den vriend der Europeanen, was opgevolgd - alles voorloopig rustig; maar in Soerakarta was de ergernis over de vernederende voorwaarden van Raffles zoo groot, dat eindelijk zelfs door den Soesoehoenan eene samenzwering met de Sipahi's (Britsch-Indische soldaten, uit Hindostan) | |
[pagina 381]
| |
tegen het Britsche bestuur werd gesmeed; die samenzwering werd echter nog juist in tijds ontdekt (1815). Het herstel van het Nederlandsche gezag in 1816 werd dus in de Vorstenlanden op zich-zelf wel met ingenomenheid begroet; maar toen men in de volgende jaren ondervond dat met dit herstel allerminst een tijdperk van grooteren bloei was aangebroken, kwam bij velen de oude tegenzin weer boven; zoo zelfs, dat de Soesoehoenan van Soerakarta in 1820 nog eene - vergeefsche - poging deed om de rechten te hernemen, waarop hij vóór Daendels' optreden aanspraak maakte. Onzerzijds werd trouwens wel het noodige gedaan om het wantrouwen der vorsten in de bedoelingen van ons bestuur gaande te houden. Het sterkst schijnt ons. wel, dat de Gouverneur-Generaal Van der Capellen in 1822 te Soerakarta, in tegenwoordigheid van een aantal personen tegen den Rijksbestuurder de opmerking maakte dat Java er veel gelukkiger aan toe zou zijn indien het, in plaats van onder Javaansch en Nederlandsch gezag te staan, alleen aan het laatste onderworpen ware; ‘indien het te Solo was als met Bantam en Cheribon’Ga naar voetnoot1). Na zoodanige ‘alleronvoorzichtigste’ uitlating - van den hoogstgeplaatste nog wel, in tegenstelling met lagere ambtenaren of gewezen ambtenaren van den tegenwoordigen tijd, die hunne verantwoordelijkheid niet voldoende beseffenGa naar voetnoot2) - kan het ons waarlijk niet verwonderen dat ‘het hof’ van Soerakarta ons in zijn hart niet genegen was. Van den Soesoehoenan, die in 1823 optrad en tijdens den Javaoorlog het gezag voerde, is het bekend dat hij aanvankelijk het verzet steunde, en dat het vooral aan het politiek optreden van generaal De Kock te danken is geweest dat hij zich gedurende den Java-oorlog vrijwel onzijdig heeft gehouden, al was in ander opzicht zijn gedrag van dien aard, dat in het laatst van 1828 tot zijne afzetting besloten werd. Het besluit bleef toen echter wegens de spoedig te | |
[pagina 382]
| |
verwachten aftreding van den Commissaris Generaal Du Bus onuitgevoerd.
Wij kunnen nu Soerakarta voorloopig laten rusten. Het vorenstaand, zeer globaal en onvolledig overzicht was noodig om te doen uitkomen dat gedurende twee eeuwen het grondgebied, het aanzien, de macht der vorsten van het Huis van Mataram waren beperkt en geknot. Het gevolg daarvan kon wel niet anders zijn dan afkeer van het Nederlandsch gezag; zoo al niet openlijk, wanneer er vorsten waren die òf begrepen dat hun belang meebracht dien afkeer niet te toonen, òf zelfs zich te goeder trouw bij de eenmaal geschapen toestanden nederlegden, - dan toch allicht bij eene invloedrijke hofpartij. Men verlieze ook niet uit het oog dat er, wanneer een inlandsche troon vacant kwam, in den regel twee of meer personen waren die daarop aanspraak maakten; één werd door den leenheer, dus door den steun der Europeanen tot vorst verheven, - allicht voegden zich zijne mededingers dan bij de anti-Europeesche partij. Deze laatste was doorgaand zeker wel de talrijkste, al was zij langen tijd onmachtig, hare wenschen in daden om te zetten. Wij zullen thans nagaan, hoe zich in Djocjakarta het verzet ontwikkelde tot het, in 1825 tot uitbarsting kwam.
Toen dan in 1814 de Sultan overleed, werd de oudste zoon, uit een bijwijf gesproten, voorbijgegaan en de eenige ‘echte’ (in een huwelijk met eene vrouw van gelijken stand verwekte) zoon, 13 jaar oud, tot den troon verheven onder regentschap, zooals wij reeds mededeelden, van Pakoe Alam. Deze was, evenals de Sultan die van 1820 tot eind 1822 zelf regeerde, een groot vriend der Europeanen; maar de evenbedoelde oudste zoon, later meer bekend geworden onder den naam Dipa Negara, werd de ziel van eene anti-Europeesche partij die, van ouds bestaande, door verschillende omstandigheden gaandeweg belangrijk in kracht won. Dipa Negara zelf was niet altijd een tegenstander der | |
[pagina 383]
| |
Europeanen geweest; integendeel, in den strijd van zijn grootvader tegen zijn vader, in 1812 door de Engelschen op den troon gebracht, had hij de zijde des vaders gekozen. Maar later had alles meegewerkt om hem van het Europeesch gezag te vervreemden: de ongebondenheid aan het Hof, het verval van het Rijk, de achteruitgang van godsdienstige plichtsbetrachting, een grenzenloos misbruik van gezag en knevelarijGa naar voetnoot1). Hij keerde zich meer en meer af van hen, aan wier leiding, of gemis aan leiding, hij dat alles wijten moest. De Sultan overleed plotseling in genoemd jaar 1822 en werd, tegen de verwachting van Dipa Negara, aan wien tijdens het Engelsch tusschenbestuur wel bepaalde toezeggingen schijnen te zijn gedaan, niet door hem maar door een zoontje van drie jaren opgevolgd. Op verzoek der bloedverwanten werd de jonge vorst gesteld onder de voogdij van Dipa Negara en van Mangkoe Boemi, diens oom, die ons wordt afgeschilderd als een goedaardig ‘oud wijf’, bij de bevolking geëerd, wegens zijne afstamming en omdat hij van de hieraan te ontleenen rechten geen misbruik maakte. Het bestuur des rijks werd opgedragen aan den ons welgezinden maar wegens zijn geringe afkomst weinig gezienen Rijksbestierder, onder toezicht van den resident. Dipa Negara was zeer verstoord over deze schikkingen, die hem van alle bestuur uitsloten maar, volgens zijne opvatting, hem de rol van emban (kinderoppasser, gouverneur) toedachten. Zijne ontstemming uitte zich door het feit dat hij het aan de voogdij verbonden werk nagenoeg geheel aan Mangkoe Boemi overliet, en zich meer en meer terugtrok. En, wij zeiden het reeds, die ontstemming vond aan alle zijden voedsel. Zij zou echter voor de Nederlandsche belangen niet zoo schadelijk zijn geweest, wanneer het wanbestuur, waaronder het land zuchtte, niet in alle kringen tallooze ontevredenen had gemaakt. Wanbestuur, - het woord is niet te sterk, en wellicht | |
[pagina 384]
| |
is het nog juister wanneer men spreekt van anarchie. De hoofden, tot de laagstgeplaatsten toe, waren er slechts op uit, van hunne macht misbruik te maken tot exploitatie der bevolking; politie bestond niet, evenmin als een krachtig centraal gezag, dat genoemde exploitatie tot redelijke afmetingen althans had kunnen terugbrengen. Integendeel, het centraal gezag daalde steeds in aanzien: het hof te Djocjakarta was ‘een compleet bordeel’, waar ook de Europeesche ambtenaren toegang hadden.... En wanneer er nu nog een krachtig Europeesch bestuur geweest ware, dat had kunnen aanvullen wat aan de inlandsche regeering ontbrak, - maar ook daarvan was geen sprake: het was onze regeering en onze ambtenaren ten slotte meer te doen om de dadelijke belangen van de schatkist en om hunne eigen belangen, dan om die der verdrukte, op allerlei wijze uitgezogen bevolking. Geen wonder dan, dat ook het Europeesch bestuur in de algemeene verachting deelde.
Het is noodig, een en ander wat nader toe te lichten. Het verlies, in de 17e en 18e eeuw, van een aantal landstreken, ver van de hoofdplaatsen gelegen, had voor de Mataramsche vorsten beteekend verlies van aanzien, van macht, van inkomsten, maar kon den verderen hoofden betrekkelijk onverschillig zijn. Met het verlies der landstreken, in 1812 afgestaan, vooral van Kedoe, was dat anders; dààr lagen de gronden, die aan een deel der vorstentelgen en andere aanzienlijke of verdienstelijke personen in ‘apanage’ werden gegeven. Men moest dus de met Kedoeschen grond geapanageerden als het ware ‘inschuiven’ tusschen de anderen, in het nog behouden gebiedGa naar voetnoot1), wat bij alle belanghebbenden veel ontevredenheid moest wekken. ‘De Djocjasche opstanden van 1812 en 1825 werden ook hierdoor voorbereid; het was eigenlijk muntvervalsching, want de apanages waren 's vorsten munt’. Terloops worde hierbij opgemerkt, dat ook de in 1813 getroffen maatregelen: de afstand van grond aan het ‘huis’ van Pakoe Alam en aan een Chinees die zich jegens de | |
[pagina 385]
| |
Engelschen verdienstelijk had gemaakt, in dezelfde richting werkten; ook, dat in Soerakarta op dergelijke wijze ontevredenheid was gezaaid: de afstand van zijn deel van Kedoe was ‘een der voornaamste oorzaken der Sipahi-samenzwering in 1815’, en in 1813 was, ter belooning voor verleende hulp, het Mangkoe Negarasch grondgebied vergroot. Wat nu de apanages betreft, - reeds vroeger was het herhaaldelijk voorgekomen dat zij door vreemdelingen, eerst Chineezen, later (1790) ook Europeesche ambtenaren, werden gehuurd. Na het herstel van het Nederlandsch gezag werd, op het voorbeeld en onder aanmoediging van den resident, daarmede voortgegaan; aldus ontstond de destijds veel gerucht makende ‘landverhuur in de Vorstenlanden’. Op de landen konden nu producten gekweekt worden, geschikt voor de Europeesche markt, en er was, ook bij den teelt van gewone producten, door de werking van het eigenbelang, meer toezicht. Geen wonder dus dat de huurprijs hooger was dan de vroegere opbrengst, en de apanagehouders wel tot verhuur genegen waren, zoodat deze al spoedig een vrij belangrijke omvang nam, - tot ergernis van de anti-Europeesche partij die liever in 't geheel geen Europeanen in het land wenschten en ook van de Europeesche ‘conservatieven’ van die dagen, die met angst den tijd te gemoet zagen dat de op de huurlanden gekweekte koffie de markt van dat artikel zoude bederven. Er kwamen ook redenen van persoonlijken aard te berde; er waren misbruiken gepleegd, - maar daarin was geen voldoende redenen om, het kind met het badwater wegwerpende, over te gaan tot een totaal verbod der landverhuringen, met bepaling dat de huurders moesten worden schadeloos gesteld. Toch ging de Gouverneur-Generaal in 1823 tot de uitvaardiging van dat ‘domme verbod’ over. Wie daarover gebelgd waren, waren allereerst de vorsten, die aan de landverhuringen hunne goedkeuring gehecht hadden en nu gedesavoueerd werden; maar verder alle verhuurders, die nu schadeloosstelling te betalen hadden. In Soerakarta werd daaromtrent eene regeling | |
[pagina 386]
| |
getroffen die vrij bevredigend was: de vergoeding zou gekweten worden uit de opbrengst der op de gehuurde landen gekweekte koffie; in Djocjakarta daarentegen ontstond groote verwarring, zoodat welhaast onder de grooten aldaar algemeene verslagenheid en nijpend geldgebrek heerschte. Niet zoozeer de landverhuringen zelve, maar de gevolgen van de intrekking kan men dus gerust meetellen onder de ‘groote oorzaken’ van den Java-oorlog. Toen het te laat was, heeft men de fout ingezien; in 1827 werd de landverhuur aan Europeesche planters weder toegelaten. Om in den financieelen nood der hoven te voorzien, kwam de Regeering met het vroeger reeds meermalen gedaan voorstel, toen afgewezen maar nu aangenomen, om zelve eenige districten voor 30 jaren in huur te nemen; daarmede het bewijs leverende dat zij den landverhuur niet ten bate der vorsten had tegengewerkt, maar uit tegenzin - zooals men die nu nòg wel bij sommige ambtenaren kan waarnemen! - tegen het ‘particulier element’. Die ‘verkapte annexatie’ maakte aan beide hoven den indruk, dat hun bestaan bedreigd werd; de ontevredenheid verergerde toen de Regeering, die met 1 Januari 1825 het beheer van bedoelde districten overnam, vergat de huur te betalenGa naar voetnoot1).
Maar er waren nog andere ‘teekenen van veroveringslust’, al werden die niet in daden omgezet. De Regeering had sedert 1745 het recht tot het heffen van tollen in het Mataramsche Rijk. Dat recht verpachtte zij aan Chineezen, die steeds hooger pachtsommen opbrachten en deze op de bevolking wisten te verhalen. De Europeesche ambtenaren waren in 1824 overtuigd van de noodzakelijkheid, aan het bestaan der ‘tolpoorten’ een einde te maken, maar... de schatkist kon de opbrengst niet missen, er moest naar ‘schadeloosstelling’ worden gezocht, en men hield besprekingen met de rijksbestierders van beide Rijken over den afstand van ‘eenige landen’: Kediri, | |
[pagina 387]
| |
Banjoemas en Bagelen. Die besprekingen bleven geen geheim, en men kan dus nagaan welken indruk zij maakten op de inlandsche grooten. De Soesoehoenan trok immers zijne grootste voordeelen uit Banjoemas, en tal van hoofden en grooten in beide landen trokken uit Bagelen hun bestaan... Men stond, vooral in Djocja, tegenover een wantrouwenden, ontevreden, verarmden adel, die waarlijk niet verder in zijn bestaan behoefde te worden bedreigd, om den opstand bij te vallen zoodra die uitgeroepen werd. Men kan dus gerust zeggen, dat het plan tot opheffing der tolpoorten mede oorzaak is geweest van het verzet. Maar die tolpoorten zelve gaven aanleiding, dat de bevolking zich daarbij in grooten getale aansloot. De daar uitgeoefende knevelarij gaat alle beschrijving te boven; het zal voldoende zijn haar te schetsen met deze woorden van den resident destijds: ‘heeft men dan nimmer geweten dat men voor één millioen gulden jaarlijks het geluk en de welvaart van bijkans twee millioen menschen verkocht’?
Maken wij nu, na al het nevenstaande, de balans op, dan vinden wij in de beide Vorstenlanden, maar vooral in Djocjakarta: een hoogst ontevreden volk; eene verarmde, verbitterde inlandsche aristocratie; een meer dan zwak inlandsch bestuur, een door alle partijen gewantrouwd, door de meerderheid geminacht, Europeesch bestuur. Sedert een paar eeuwen, en in de laatste jaren vooral, was de brandstof opgehoopt; eene kleine aanleiding slechts was noodig, den brand te doen uitslaan. ‘Welk staatsorganisme zou bestand zijn tegen de schokken, welke het Javaansche van 1810 tot 1825 moest verduren?’Ga naar voetnoot1) Die aanleiding kwam in Juli 1825. Er waren samenscholingen van ontevredenen, in de buurt der gewone verblijfplaats van Dipa Negara, die sinds geruimen tijd ook persoonlijke reden tot klagen had, omdat men de hem verschuldigde égards niet in acht nam. Hij werd door den resident ter verantwoording naar de hoofdplaats geroepen, maar verscheen niet; toen werd zijn medevoogd, Mangkoe | |
[pagina 388]
| |
Boemi, gezonden om hem te halen, en de daarbij geuite bedreigingen hadden het gevolg dat ook die niet terug kwam. Daarop werd eene gewapende macht afgezonden om beide ‘opstandelingen’ te vatten; de poging mislukte, daar zij tijdig ontsnapten. Hiermede was de teerling geworpen: Dipa Negara en zijn oom Mangkoe Boemi riepen het volk op, zich aan hunne zijde te scharen, en gretig gaf het aan die roepstem gehoor, weldra was het geheele land in opstand. Men heeft hiervan de schuld gegeven aan den indolenten resident, aan den ruwen assistent-resident, en zeker is het te bejammeren dat niet, in de moeilijkste oogenblikken, supérieure menschen aan onze zijde de leiding hadden. Maar nu de zaken eenmaal zoover gekomen waren, is het de vraag of de beste Europeesche ambtenaren den opstand nog hadden kunnen voorkomen; voor al de gewichtigste oorzaken van dien opstand, zooals wij die boven schetsten, waren de in 1825 aanwezige personen niet verantwoordelijk. En... wordt ook niet in de eerste plaats, als reden van het verzet der prinsen, genoemd ‘de minachting die zij van den Rijksbestierder hebben moeten verduren, die hen steeds als onderdanen en niet als prinsen van den bloede behandelde’?Ga naar voetnoot1)
Het spreekt van zelf, dat met de uitbarsting van den opstand, die zich weldra ook buiten de grenzen van Djocjakarta verspreidde, het Mohammedaansch fanatisme ten tooneele verscheen; Kiay Madja, door Dipa Negara als zijn geestelijk adviseur aangewezen, wist dezen bondgenoot in den strijd tegen de ongeloovigen voortreffelijk te gebruiken. Al zeer spoedig worden van die zijde bevelschriften verspreid, waarin de ‘heilige oorlog’ wordt gepredikt ‘om den Mohammedaanschen godsdienst te verbeteren en alle heidenen op het eiland Java te vernietigen’... Het was voor ons bestuur een vrij hachelijke toestand. Het kon voor het oogenblik niet beschikken over een eenigszins voldoende troepenmacht; de houding van Soera- | |
[pagina 389]
| |
karta was minstens twijfelachtigGa naar voetnoot1), en elken dag voegden zich Djocjasche aanzienlijken bij de ‘afvalligen’. De gevloekte tolpoorten werden verbrand, de Chineezen vermoord, ja, ter hoofdplaats Djocja zelf werden de kraton, het fort en de woningen van Pakoe Alam door sterke benden aangevallen. Feitelijk is deze plaats een paar maanden lang ingesloten geweest; eerst toen Van Geen met zijn troepen van Zuid-Celebes was teruggekeerd en hulptroepen van Madoera waren aangekomen, was dààr (20 Sept.) het dadelijk gevaar geweken. Onmiddellijk nadat te Batavia het bericht van den opstand ontvangen was, werd de Luitenant-Gouverneur-Generaal De Kock met uitgebreide volmacht naar de Vorstenlanden gezonden. Deze begaf zich allereerst naar Soerakarta, om zich te verzekeren van de trouw van den Soesoehoenan en van Mangkoe Negara. Wat den eerste betreft, er waren - zooals later bleek, zeer gegronde - redenen om diens trouw te verdenken; hij was wel gemakkelijk mee te sleepen wanneer het een strijd tegen de Hollanders gold! Maar van den anderen kant: de vernedering van het gehate Djocja, de mogelijkheid dat ten koste van dit rijk, Solo's grondgebied zou worden uitgebreid; en daarentegen de kans dat men, zelf vijandig optredende, ook zelf de dupe zou zijn als de Hollanders ten slotte toch overwonnen... De Kock slaagde er in, den Soesoehoenan aan onze zijde te brengen. Welke argumenten hij daartoe gebezigd heeft? Het verslag der gehouden conferentie is door den heer P.H. van der Kemp openbaar gemaaktGa naar voetnoot2) doch geeft niet voldoende licht. Eene uitdrukking bij WeitzelGa naar voetnoot3), die immers alle papieren van De Kock las, doet ons eenigszins vermoeden in welke richting de besprekingen zijn gevoerd: ‘Bovendien kon het geen kwaad, de vijandschap tusschen | |
[pagina 390]
| |
Solo en Djocjakarta een weinig aan te wakkeren’. De ijver van Mangkoe Negara voor onze zaak schijnt ook het beste te verklaren, wanneer men aanneemt dat zijn oude naijver is aangevuurd. Op voorstel van Mangkoe Negara werden door hem en den Soloschen rijksbestierder vrijbuiterskorpsen opgericht; generaal De Kock hechtte daaraan zijne goedkeuring ‘ten einde aan de geringe getalsterkte van het actieve tegemoet te komen’ ‘om den vijand meer afbreuk te doen en onder de muitelingen schrik te verwekken’ en ook ‘om de vijandschap tusschen die van Solo en Djocja hoe langer zoo meer voort te planten’. Wel heeft zich dus de Kock's diplomatie in deze richting bewogen. De bedoelde korpsen (‘brandal’-korpsen) zouden 100 in getal, elk van 100 man, kunnen zijn: hunne taak zou wezen: ‘tegen de muitelingen in te gaan, derzelver dessa's te gaan verwoesten en verbranden, zooveel mogelijk de hoofden van zulke dessa's af te maken. Voor ieder gevangen genomen vijand werd, al naarmate van diens rang, eene premie van f 25. - tot f 1000. - uitgeloofd. De Kock verklaarde, dat een en ander ‘weinig in zijn smaak’ viel; maar waarom keurde hij het dan goed? Wij vermoeden dat de reden daarvan niet het minst moet gezocht worden in de overweging, dat aldus aan de talrijke roerige elementen in Soerakarta een afleiding werd gegeven; als zij dan tòch wilden rooven, moorden en branden, dan konden zij dat nu ten minste doen bij onze tegenstanders. De ‘brandalkorpsen’ hebben, voor zoover na te gaan, weinig invloed gehad op den loop van den krijg; zeker is het echter wel dat zij de ruwheid, waarmede deze vaak is gevoerd, hebben vermeerderd. De billijkheid gebiedt echter te erkennen dat ook de dessa's, die weigerden aan Dipa Negara's roepstem gehoor te geven, door diens partijgangers te vuur en te zwaard verwoest werden.
Het kan het doel van dit opstel niet zijn, de krijgsverrichtingen, welke van 1825 tot 1829 plaats hadden, op den voet te volgen; wèl, enkele hoofdpunten daarvan te | |
[pagina 391]
| |
vermelden, in verband met de getroffen maatregelen van algemeenen aard. Met een enkel woord slechts moge dus hier vermeld worden, dat de opstand, buiten het destijds tot Djocjakarta behoorend gebied, óók daarbuiten vele aanhangers vond: in Pekalongan en Semarang, welks hoofdplaats zelfs werd bedreigd (1825), in Rembang en West-Soerabaja (1827), en vooral in Kadoe (1825-29). In de eerste maanden was, uit den aard der zaak, de strijd tegen de talrijke, zich nu hier, dan daar vertoonende opstandelingen het moeilijkst: men moest te dikwijls ‘zoekend en tastend te werk gaan’, wist niet wien men nog vertrouwen kon, en... door de veelal gevolgde strijdwijze van den vijand, den guerilla-oorlog, werden onze troepen en hulptroepen wel zeer afgemat, maar werd geen evenredig voordeel verkregen. Dipa Negara liet zich al spoedig als Sultan erkennen. Daarmede was, indien men onzerzijds wellicht nog in twijfel had verkeerd omtrent den te volgen gedragslijn, deze van zelf aangewezen: wij hadden tot taak, den wettigen Sultan te beschermen, zij het ook met het voornemen, hem later de kosten dier bescherming te doen vergoeden. In verband hiermede ligt het voor de hand, dat er, ter vervanging van Dipa Negara en Mangkoe Boemi, nieuwe voogden over den minderjarigen Sultan werden aangesteld (November 1825). Maar na eenige gelukkige gevechten, die het optimisme omtrent de spoedige onderdrukking van den opstand aanwakkerden, keerde de krijgskans: niet-alleen leden onze troepen ernstige nederlagen (Juli 1826), doch ook werden evenbedoelde voogden en bijna alle ons trouw gebleven prinsen van het Djocjasche huis, met de hun vergezellende colonne, overvallen en afgemaakt. Hiermede gingen alle reeds behaalde voordeelen verloren, en was men verder dan ooit van het einddoel verwijderd. Dipa Negara en de zijnen juichten, onze aanvoerders zagen weinig uitkomst. Generaal de Kock meende dat er maar twee middelen waren om den gevallen slag te boven te komen: | |
[pagina 392]
| |
men zou Djocja kunnen verdeelen tusschen het Gouvernement, Soerakarta en Mangkoe Negara, wanneer er geen weg meer was om den jeugdigen Sultan te handhaven, - maar hij achtte het verkieslijk, den in 1812 verbannen Sultan, als tegenwicht tegen zijn kleinzoon, Dipa Negara, op den troon te herstellen; die vorst was toch reeds 70 jaar oud, de minderjarige Sultan kon dan in naam medebestuurder, feitelijk zijn opvolger zijn. Dit advies werd gevolgd, ofschoon het in zich-zelf verwerpelijk was: was die oude Sultan, Sepoeh, niet de ziel geweest der anti-Europeesche partij, bovendien voor de bevolking een slecht regent? Dat men het toch volgde, bewijst wel, hoezeer het water aan de lippen stond; men beschouwde den genomen maatregel als ‘het eenigst redmiddel’. Het heeft echter zijne uitwerking gemist; men kan zeggen dat de door sommigen verwachte kwade gevolgen vrijwel zijn uitgebleven, en dat de met Sepoeh gesloten overeenkomst, o.a. ten aanzien van de betaling der oorlogskosten, de regelingen na den oorlog vergemakkelijkten. Maar rechtstreeksche uitwerking op den loop van den strijd had Sepoeh's optreden niet; trouwens, hij overleed vrij spoedig (begin 1828).
Doch wij loopen den tijd vooruit. Er mag nog wel de aandacht op gevestigd worden dat generaal De Kock, in April 1826, den toestand, in verband met het aantal en het gehalte der beschikbare troepen, zóó donker inzag, dat hij aan den ons trouwen prins Mangkoe Negara een ‘machtbrief’ overhandigde, waarbij deze tot een soort regeeringscommissaris verheven werd: hij mocht alle landen, zoowel van Soerakarta als van Djocjakarta, welke hij op de muitelingen veroverde, onder zijn bestuur nemen, de onderwerping van muitelingen aannemen, ook met belofte van herstel in de vroeger bekleede waardigheid ‘of andere toezeggingen’... Aldus gaf men feitelijk ‘het heft uit handen’; belangrijke gevolgen had dit niet, omdat, bij de bovenbedoelde, ernstige nederlagen van Juli 1826, Mangkoe | |
[pagina 393]
| |
Negara's krijgsmacht vrijwel vernietigd werd: ‘onze beste en trouwste bondgenoot’, zegt Louw, ‘was op eenmaal vleugellam geslagen’, - zijn invloed op de opstandelingen tot nul gedaald. De Indische Regeering deed inmiddels alle troepen, die op de Buitenbezittingen maar eenigszins gemist konden worden, naar Java komen ter versterking van het veldleger, en ging tevens over tot den bovenvermelden maatregel, haren ouden vijand Sepoeh te lokken op den Djocjaschen troon. De brieven, door hem aan Dipa Negara geschreven om in onderwerping te komen, bleven natuurlijk, gelijk al dergelijke pogingen, zonder uitwerking. Juist in dien tijd was Dipa Negara op het toppunt van zijn macht; zelfs was hij - begin Oct. 1826 - zoover, dat zijne troepen de hoofdplaats Solo konden bedreigen. Een gelukkig gevecht deed toen echter de krijgskans in ons voordeel keeren.
Men was, ten slotte, aan het eind van het jaar 1826 nog niet veel verder; doch onze troepenmacht vermeerderde ook door aanvoer uit Nederland, en de oorlog, zooals die tot nu toe gevoerd was, had den verder te bewandelen weg gewezen. Eindelijk zag men duidelijk in dat, met het tijdelijk verdrijven van den vijand hier of daar, niets gewonnen werd; het eenmaal van opstandelingen ‘gezuiverde’ district moest worden vastgehouden door eene daarin gelegerde mobiele colonne, met een of meer versterkingen als steunpunten en depôts. Aldus ontstond als vanzelf het ‘bentengstelsel’, gaandeweg meer systematisch gevolgd. Men kon, naarmate van het succes der mobiele colonnes, nieuwe ‘bentengs’ opwerpen, oude, niet meer noodige, afbreken, en aldus het terrein van 's vijands bewegingen langzamerhand verkleinen. Zooals gezegd: onze troepenmacht vermeerderde. In 1827 kwam de ‘expeditionnaire afdeeling’, omstreeks 3000 man, uit Nederland en werden ook inlandsche hulptroepen van de Buitenbezittingen aangebracht. Daarmede was | |
[pagina 394]
| |
generaal De Kock in staat, het evengenoemde ‘stelsel’ in volle toepassing te brengen, en de verwachte uitkomsten bleven niet achterwege; in dat jaar 1827 valt het keerpunt van den Java-oorlog. Men ziet allengs een aantal inlandsche hoofden tot onderwerping komen, wat door ons bestuur werd aangemoedigd door hun geldelijken onderstand te geven en hen de hun door Dipa Negara verleende titels zooveel mogelijk te doen behouden. Zelfs Kiay Madja, de geestelijke adviseur van den pseudo-sultan, knoopte onderhandelingen aan; deze liepen vooralsnog op niets uit, maar deden reeds duidelijk zien dat ook in 's vijands oog de kansen gekeerd waren. Er kwam tweespalt in het vijandelijk kamp... Aldus bereikte men het eind van het jaar 1828. De ‘onderwerping’ des vijands ging naar sommiger meening - vooral van Du Bus, die maar matig vertrouwen had in De Kock's leiding - nog te langzaam, maar toch werd de vijandelijke partij geleidelijk binnen engere grenzen teruggedrongen, en moest het haar wel helder worden dat de illusies, waarmede in 1825 de strijd was aangevangen, niet verwezenlijkt zouden worden. In November 1828 kwam Kiay Madja, na een tijd van onderhandeling, in onderwerping, zich blijkbaar - den schijn aannemende slechts voor de overmacht te bukken - quasi, met 500 volgelingen, latende omsingelen en door onze troepen gevangen nemen. Het is niet geheel duidelijk, op welke voorwaarden de onderwerping plaats had; maar het geeft wel te denken, dat bedoelde volgelingen eerst een paar dagen na de ‘gevangenneming’ werden ontwapend. Hoe het zij - Kiay Madja werd al spoedig naar Batavia, daarna naar Menado overgebracht; zijn rol was uitgespeeld, en daarmede verdween ook het ‘fanatiek element’ in den strijd. In den aanvang van 1829 werd, over het geheel, door de ons vijandelijke partij ‘naar den vrede verlangd’Ga naar voetnoot1), en was het slechts de vraag hoe men de beste voorwaarden kon bedingen; reeds toen was er herhaaldelijk wapenstil- | |
[pagina 395]
| |
stand, en de verhoudingen werden gaandeweg vriendschappelijker. Zoo zond generaal De Kock b.v. in Maart 1829 ‘als een blijk zijner toegenegenheid’ een koppel pistolen aan Sentot (Ali Basja Prawiradirdja), den voornaamsten legeraanvoerder van Dipa Negara; en onze officieren hadden ‘vriendschappelijke bezoeken van bendehoofden’Ga naar voetnoot1). Met dat al, - in April 1829 werd de strijd hervat, doch ten nadeele des vijands, die binnen steeds engere grenzen teruggedreven werd en voortdurend zijn aanhang zag slinken; zelfs werden verschillende voorname personen, o.a. een zoon van Dipa Negara, gevangen genomen. Mangkoe Boemi, ziende dat de zaak van den opstand verloren was, gaf teekenen van toenadering, en nadat drie zijner zoons vrijwillig in onderwerping waren gekomen (einde Juli), volgde hij-zelf (einde September). Op hem ‘alsof men slechts gewacht had’ op zijn voorbeeld, volgden vele anderen, weldra ook Sentot, die met zijn legioen (800 man) in Nederlandschen dienst overging... Feitelijk was nu de krijgsmacht van Dipa Negara ontbonden en zwierf hij zelf, in het laatst van 1829, als vluchteling rond, terwijl hem door de bewegingen onzer troepen geen rust werd gegund. Zijn toestand werd dus vrijwel onhoudbaar, en terecht kon De Kock zeggen: ‘het mag dan wat korter of langer duren, in de kaars vliegt hij zeker’. Het einde kwam in Februari 1830, toen hij zich in onze handen stelde; hij werd eenige weken later gearresteerd en eerst naar Menado, in 1833 naar Makassar verbannen, waar hij in 1855 overleed. Er is langen tijd - zoolang men den juisten loop der onderhandelingen niet kende - twijfel geopperd, of generaal De Kock, met de gevangenneming van Dipa Negara, niet de grenzen der eerlijkheid was te buitengegaan en het ‘macht boven recht’ had laten gelden. De heer De Klerck heeft zich daarom, terecht, de moeite gegeven de gansche geschiedenis der onderwerping haarfijn uit te pluizen en toe te lichten (V. bl. 536 en vlg.), en daarmede den generaal van allen blaam gezuiverd. | |
[pagina 396]
| |
De ‘opstand’ van 1825 was dan, door den dood, de onderwerping, de gevangenneming der aanvoerders, onderdrukt. Natuurlijk was niet dadelijk alle gevaar voor rustverstoringen geweken en bleef nog voorloopig een ‘leger te velde’, later een ‘observatiekorps’ in de Vorstenlanden achter, maar men kon nu onverwijld overgaan tot het nemen van de maatregelen, welke uit het voorgevallene der laatste jaren voortvloeiden of noodig waren om in den vervolge eene herhaling daarvan te voorkomen. Wat Djocjakarta betreft, was de regeling vrij gemakkelijk. Dipa Negara was in opstand gekomen tegen den wettigen, door ons erkenden vorst, en wij hadden ons steeds op het standpunt gesteld dat wij de wapenen hadden opgevat om de rechten van dien vorst te verdedigen; maar het spreekt van zelf, en werd uitdrukkelijk in het contract met Sultan Sepoeh gezegd, dat Djocja dan ook de kosten van die verdediging zoude hebben te dragen. In de toepassing van dit recht op schadevergoeding ging ons bestuur gematigd te werk; het eischte den afstand van Banjoemas en Bagelen, maar gaf den Sultan geldelijke vergoeding (f 182 000 's jaars) voor het verlies der daaruit door hem getrokken uitkomsten. Met Soerakarta stond de zaak anders, vooral doordien Du Bus, onvoorzichtig genoeg, in 't begin van 1827 den Soesoehoenan vergrooting van grondgebied, ten koste van Djocjakarta, had voorgespiegeld. Na al wat sedert omtrent de houding van Soerakarta in den aanvang van den opstand bekend was geworden, en ook in verband met de omstandigheid dat in het laatst van 1828 zelfs reeds in beginsel besloten was geweest tot de afzetting van den Soesoehoenan wegens wangedrag, kon van eene ‘belooning’ nu wel geen sprake zijn. Men overwoog thans, dat zonder het aanwezig zijn onzer legermacht ook het bestaan van Soerakarta groot gevaar zoude hebben geloopen, en het dus niet onbillijk was, als dit land thans eenig offer bracht; maar vooral, dat men waarborgen moest hebben voor de toekomst, dat niet opnieuw een opstand van den omvang als de pas gedempte zoude kunnen ontstaan. Men vorderde | |
[pagina 397]
| |
dus van Soerakarta den afstand der gewesten Madioen en Kediri, tegen volledige schadeloosstelling der daaruit getrokken inkomsten (later betaald met f 335 000). Overigens werd van beide landschappen gevorderd eene behoorlijke grensregeling. De Soesoehoenan maakte aanvankelijk bezwaar; stemde daarna toe,... maar nam weldra de vlucht. Hiermede werden plotseling vele moeilijkheden uit den weg geruimd; toen men er in slaagde hem gevangen te nemen, werd hij - overeenkomstig de vroegere plannen - van den troon vervallen verklaard en naar Ambon verbannen. Zijn opvolger - broeder zijns vaders - had tegen onze voorwaarden geen bedenking. En onzerzijds werd de medewerking van vele andere grooten verkregen, ook doordien hunne, hetzij door lichtzinnigheid, hetzij tengevolge der minder geregelde toestanden van de laatste jaren, gemaakte schulden, te zamen c.c. 18 tonnen gouds beloopende, geheel voor onze rekening werden genomen. Alles wel overwegende, kan men niet zeggen dat het Indisch Bestuur, sedert 1749 ‘leenheer van de Vorstenlanden’, in zijne eischen onbillijk is geweest. Het mocht dat ook hierom niet zijn, omdat er alles aan gelegen was, nieuwe opstanden te vermijden; zooals de Gouverneur Generaal van den Bosch het uitdrukte, hij zag tegen een nieuwen opstand op ‘als tegen onzen ondergang’. Men hield zich dus zooveel het maar kon aan de bestaande contracten, gaf behoorlijk schadevergoeding waar dit niet mogelijk was, en deed alles om de invloedrijke personen aan ons te binden. Zoo was onder de evengenoemde 18 ton, f 373 000 ten bate van den nieuwen Soesoehoenan, f 461 000 ten bate van Mangkoe Negara, f 378 000 ten bate van den Rijksbestuurder begrepen. Inderdaad is er door de Commissarissen, door de Rering met de regeling der zaken belast, met veel beleid gehandeld. En er was - buiten het sluiten van nieuwe overeenkomsten met de vorsten - nog heel wat te regelen; in de overgenomen ‘buitenprovinciën’ moest alles: bestuur, justitie, politie, belastingen, nieuw worden inge- | |
[pagina 398]
| |
richt, op zoodanige wijze dat ook de bevolking reden hebben zou met de verandering tevreden te zijn. Op zich-zelf was dit laatste niet moeilijk; afgescheiden van de nadeelen welke de jongste onlusten hadden meegebracht, was ook in gewone tijden de toestand der bevolking allerellendigst; de latere Gouverneur Generaal Merkus, een der Commissarissen, verklaart b.v. dat hij, na in Madioen en Kediri de inlandsche huishouding tot in alle bijzonderheden te hebben nagegaan, daar ‘een graad van onderdrukking en ellende had aangetroffen, zooals hij zich nimmer had kunnen voorstellen.’ Aan een aanzienlijk hoofd, wien dat indertijd bij zijne onderwerping was toegezegd, en aan een ander die wegens zijne trouwe diensten gedurende den oorlog moest worden beloond, werden, op denzelfden voet, doch op kleinere schaal als zulks in 1757 met Mangkoe Negara en in 1812 met Pakoe Alam was geschied, landschappen afgestaan binnen het Djocjasche rijk, waarover zij, onafhankelijk van des Sultans gezag, het beheer zouden voeren. Aldus ontstonden de ‘onafhankelijke’ territoriën Kalibawang en Nanggoelan, waarover men echter niet veel plezier beleefde. Het schijnt mij niet zonder belang, de geschiedenis dezer ‘vostendommen’ wat nader toe te lichten, Het in 1826 onderworpen hoofd was bekend onder den hem door Dipa Negara gegeven naam: Mangkoediningrat. Hij was een ‘wettige’ - van grootvaders en vaderzijds beide uit gelijkstandige huwelijken geboren - kleinzoon van Sultan Sepoeh, en dus een van hen die met recht aanspraak konden maken op den Djocjaschen troon; niet uit sympathie voor Dipa Negara, maar uit afkeer van de bestaande successieregeling voegde hij zich in 1825 onverwijld bij de opstandelingen. Hij had bij voorkeur de residentie Kadoe tot doelwit zijner aanvallen gekozen, en maakte het den onzen daar lastig genoeg; zoodat men al spoedig, bij gebrek aan militaire macht, langs den ‘politieken’ weg aanraking zocht. Hij wist wat hij waard was: zijn afkomst gaf hem invloed op het volk; hij had een goed geoefend korps volgelingen te zijner beschikking; zijn broeder | |
[pagina 399]
| |
Nata Pradja was in 1826 legeraanvoerder van Dipa Negara; vijf andere broeders streden naast hem in Kedoe... De pogingen, aangewend om hem aan onze zijde te krijgen, stuitten aanvankelijk af op zijne te hooge eischen. Toen echter zijn grootvader den troon beklommen had en ook, door een nederlaag van Dipa Negara, de krijgskans in ons voordeel scheen te keeren, werd hij handelbaarder: hij zou ‘onmiddellijk met zijn geheele macht offensief tegen Dipa Negara optreden’, mits hij den van dezen ontvangen rang behield, voor zijn onderhoud 1000 tjatja's (= bahoe's) land zou ontvangen en alleen aan ons gouvernement ondergeschikt zou zijn. Die voorwaarden werden aangenomen, in de hoop dat aldus - werd het voorbeeld door andere voorname hoofden gevolgd - de macht van Dipa Negara zou worden ‘afgebrokkeld’. Hij heeft daarop, gedurende het jaar 1827, ‘ijverig deelgenomen’ aan onze operatiën in Kedoe; maar toen Sepoeh in 't begin van 1828 overleed, viel het hem bitter tegen, dat hij niet, in diens plaats, naast den minderjarigen Sultan, tot Sultan werd benoemd; na dien tijd bleef hij wel aan onze zijde, maar voerde hij weinig meer uit. Hij stond bekend als ‘een trotsche knevelaar’. Maar na het einde van den oorlog was men aan de vroegere toezeggingen gebonden. In onderling overleg werd overeengekomen dat hij slechts 500 tjatja's land - Kalibawang - zoude krijgen, maar daarbij een maandelijksche toelage van f 450, wat hem geldelijk voordeeliger was. De zaak kreeg definitief haar beslag den 28en April 1831Ga naar voetnoot1), doch dadelijk daarop speelde hij den verrader: eerst zond hij zijne menschen op rooftochten uit, en reeds in October hadden onze ambtenaren de bewijzen in handen dat hij zijn broeder, Nata Pradja, had uitgenoodigd den opstand aan te vangen met een inval in Demak. Hij werd toen gevangen genomen en naar Amboina verbannen. Aan dien broeder, Nata Pradja, had Sepoeh, in 1827, 2000 tjatja's grond toegezegd; zoolang de onlusten duurden, | |
[pagina 400]
| |
ontving hij eene toelage van f 500 's maands en bovendien de noodige gelden voor het onderhoud van een hulpkorps (barisan) te Oengaran. Hij wenschte in 1830 in dien toestand te blijven, en men had zich verplicht gezien daarin te berusten, ofschoon het bestaan der inlandsche militaire benden niet zonder bedenking was; men vertrouwde ze niet, en met reden, zooals o.a. in 1833 ter Sumatra's Westkust bleek met Sentot, die zooals boven medegedeeld, ook met zijn barisan bij het Gouvernement overgegaan was. Men verheugde er zich dus in, dat het gebeurde met Mangkoediningrat de gelegenheid bood, de onderhandelingen te heropenen, met het gevolg dat Nata Pradja er nu in toestemde, zijn barisan te ontbinden en, in de plaats daarvan, in het onafhankelijk beheer van Kalibawang te worden gesteld. Hij overleed in 1854; toen werd de grond aan den Sultan teruggegeven. Wat nu het andere ‘prinsdom’, Nanggoelan, betreft... Wiranegara was, in 1825 en later, commandant van de Sultanstroepen in den Kraton geweest. Hij schijnt aanvankelijk wel zijn steun aan Dipa Negara toegezegd, maar deze toezegging weldra teruggetrokken te hebben; officieel werd in 1831 verklaard dat hij ‘steeds blijken van gehechtheid en trouw aan het Nederlandsch Gouvernement heeft gegeven en bijzonder gedurende den opstand, wanneer hij aan het hoofd van zijne troepen tegen de muitelingen heeft gevochten en aan hem het behoud der Kraton te Djocjakarta grootendeels moet worden toegeschreven’, en dat hij zich ‘zoowel daardoor als door zijn goeden raad en medewerking bij de Commissie tot regeling van de Vorstenlanden zeer verdienstelijk had gemaakt’... Hij was, als aan de Sultansfamilie vermaagschapt (door zijn huwelijk met eene dochter van den in 1814 overleden Sultan) en ook door zijne persoonlijke hoedanigheden een man van invloed, en het zal wel daarom geweest zijn dat hij, in 1828 tot pangeran verheven en sedert bekend onder den naam pangeran Adipati Praboediningrat, ‘beloond’ moest worden door hem, als zelfstandig vorst, 1000 tjatjahs land af te staan: het land Nanggoelan, grenzende aan | |
[pagina 401]
| |
Kalibawang. Als commandant der Kratonstroepen met den rang van kolonel had hij nog, uit de Sultanskas, een tractement van f 500. - 's maands. Wellicht gaven tot deze regeling nog andere overwegingen aanleiding. Hij was de geslagen vijand van den bovengenoemden Mangkoediningrat, met wien zijn gemalin eerst gehuwd was geweest; ‘juist daarom’, zegt Rouffaer, ‘werden hunne landen aaneengrenzende gemaakt’. Zou men den een als tegenwicht voor den ander willen laten dienen? Er was toch, zooals weldra bleek, wel reden om beiden niet àl te veel te vertrouwen! Overigens kon men hem, die toch steeds aan onze zijde had gestaan, niet wel achterstellen bij Mangkoediningrat. Hoe het zij, op denzelfden dag, 28 April 1831, traden beide op als ‘independente prinsen’. Praboediningrat kwam al spoedig met allerlei pretentiën: hij moest bij feestelijke gelegenheden in den Kraton een hoogere plaats innemen dan zijn mededinger; zijne gemalin moest een hoogeren titel hebben dan die van Mangkoe Negara en Pakoe Alam; zijn zoon moest Pangeran heeten. Al deze verzoeken werden afgewezen, en alles werkte samen om hem, die in zijn hart steeds vijandig tegen de Europeanen geweest was, van ons te vervreemden. Eindelijk kreeg men de bewijzen dat hij een opstand beraamde, en toen werd hij, 5 Augustus 1832, aangehouden en naar Semarang gezonden. Kort daarop volgde de verbanning naar Banda, waar hij de gelegenheid had, na te denken over de gevolgen van gekwetste ijdelheid. Het onafhankelijk prinsdom Nanggoelan heeft dus slechts ruim 15 maanden bestaan. Volgens art. 15 der voorwaarden waarop het aan Praboediningrat was afgestaan, zou het ‘aan het gouvernement vervallen’, en het bleef dus voorloopig gouvernementsenclave op Sultansgebied. Doch de resident had er al dadelijk op gewezen dat volgens art. 1 van het contract met den Sultan van Djocjakarta van 3 Nov. 1830 de provinciën Mataram en Goenoengkidoel ‘in haar geheel’ aan het Hof van Djocjakarta ‘waren overgegaan’; Nanggoelan lag in Mataram, dus kwam het nu den Sultan toe. De quaestie bleef lang hangende, | |
[pagina 402]
| |
maar in 1851 werd in dezen geest beschikt, - toen werden de gronden aan den Sultan teruggegeven.
Wanneer nu, ten slotte, nog herinnerd wordt dat Mangkoe Negara in 't begin van 1830 met eenige uitbreiding van zijn territoir - evenals de beide bovengenoemde, ten koste van Djocja - werd beloond, dan zijn de belangrijkste gevolgen van den Java-oorlog aangewezen. De macht, het grondgebied der vorsten was beperkt, maar zij ontvingen daarvoor schadevergoeding in geld: de Sultan in totaal f 465.000, de Soesoehoenan f 754.987 's jaars. Daarmede waren dan ook de in 1824 in huur gegeven landen afgekocht. De tolpoorten, waarvan de pacht in 1827 vervallen was en die sedert in eigen beheer waren gehouden, werden in 1830 afgeschaft. Van der Capellen's verbod van landverhuur in de Vorstenlanden was reeds in 1827 door zijn opvolger, Du Bus, ingetrokken.
Door den Java-oorlog is in tal van opzichten een betere toestand geboren. Er was, in de Vorstenlanden, geen plaats meer voor eene machtige anti-Europeesche partij; ons bestuur kon nu met vertrouwen samenwerken met de vorsten, om langzamerhand tot verbeteringen in economischen en juridischen zin te geraken. Zoolang de vorsten toonen, vertrouwen te stellen in ons bestuur en daarmede te willen samenwerken, is er voor ons geen reden om verandering in de thans bestaande verhoudingen te wenschen. En... dit is wel duidelijk: de vóór 1825 bestaande, zij het soms sluimerende vijandschap is verdwenen, nu de Java-oorlog voor goed onze meerderheid heeft bewezen. Het zal slechts van het beleid aan onze zijde afhangen, dien toestand te behouden en te bevestigen; daartoe is in de eerste plaats noodig, dat de inlandsche bestuurders overtuigd zijn van onze goede bedoelingen, en, bovenal, van onze goede trouw. |
|