Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Uit een pension
| |
[pagina 361]
| |
wereld beschikt ze over een zekere gemakkelijkheid van conversatie, die soms den bedriegelijken indruk maakt, dat ze een diep nadenkende vrouw is. Ze spreekt met schoone woorden over de positie der vrouw in de samenleving, alsof ze een speciale studie van dat onderwerp heeft gemaakt, d.w.z. van de adellijke vrouw, want buiten den adelstand houdt voor de Principessa het menschdom op. Ook kan ze met smaak een novelle van Boccaccio verhalen, een klassiek gedicht reciteeren, als het slechts handelt over het eenige wat voor de oude Principessa het leven nog waarde geeft: - over de liefde. ‘Le donne italiane sono fatte per l'amore!’ - voor liefde zijn de Italiaansche vrouwen geschapen -, roept ze met opgeheven armen over de tafel, en Napolitaansche als ze is, drukken haar gebaren uit wat ze zelf van de liefde nog verwacht, en ze kijkt vriendelijk naar haar rechter buurman, een twintigjarigen Germaan met blonde snor, die van een blonde vrouw in zijn vaderland droomt en die de Principessa uitlacht en plaagt, maar toch niet geheel ongevoelig is voor de attentie's, die de oude vrouw de laatste maanden aan hem wijdt. Constant in haar affectie is de Principessa niet. Veel zonen van Albion, veel Germanen hebben in deze jaren haar ziel in vlam gebracht, en ze heeft telkens haar verwondering uitgesproken, dat een huwelijksaanzoek uitblijft. Zij, uit de eerste adellijke kringen geboren, dochter van een beroemd minister! Doch niet altijd toovert de fantasie haar eentonige dagen om tot droomdagen van groote liefde. Niet zelden komt het voor, dat ze in haar verwelkten toestand aan tafel verschijnt zonder eenige poging tot behagen. Het haar is dan onverzorgd, de rimpels zijn diep gegroefd. Dat zijn de dagen van jaloezie en twijfel. Elke ongetrouwde vrouw, die den drempel van het pension overschrijdt, is in staat deze metamorphose op te wekken. Is ze jong en mooi, dan is de toestand fataal, maar ook zonder dat is een gëanimeerd gesprek met een der heeren voldoende om de ziel der Principessa van jaloerschheid te verteren. | |
[pagina 362]
| |
Het is vooral Renata, de mooie achttienjarige Napolitaansche, die als vriendin van de dochter des huizes van tijd tot tijd het pension bezoekt, wier verschijning alleen reeds voldoende is de Principessa tot wanhoop te brengen. Als op een keer de jongeren met Renata flirten, keert ze zich tot ons en zegt spottend: ‘Regardez la comédie humaine!’ Maar contemplatief kan ze niet langer blijven, en met een verwoeden blik naar het kind met de mooie oogen roept ze: ‘ik verdraag het niet langer!’ en verlaat het vertrek. Alleen de naam van Renata is voortaan reeds in staat haar vroolijke stemming in de diepste somberheid te doen omslaan. ‘Een echte Napolitaansche,’ zegt ze vol minachting en vergeet dat ook haar eigen geslacht, moge het zich met Romeinsch bloed vermengd hebben, hier te Napels zijn moederbodem had. Zoo gebeurt het dus niet zelden dat de Principessa midden onder den maaltijd opstaat en ten gehoore van het gansche publiek haar ontrouwe vrienden, die het wagen met een andere vrouw vriendelijk om te gaan, de hevigste verwijten doet, en de kamer verlaat. Komt ze dan als een klein kind na eenigen tijd schoorvoetend terug, om de rest van haar maal niet te missen, dan is een enkel hartelijk woord voldoende de regenbui weg te drijven, en met een mengeling van zelfbewondering en beschaming zegt ze: ‘ja, heftig zijn wij Italiaansche vrouwen, wij hebben temperament, dat ligt in ons ras!’ Onvermoeid zijn de pogingen der Principessa haar jonge tafelgenooten te overtuigen van haar eigen jeugd. Als de jongelui een uitstapje maken en de Principessa thuis moet blijven, kent haar verontwaardiging geen grenzen, en stijgt nog aanmerkelijk, als een oudere doktores in het pension haar tracht te overtuigen dat jonge menschen toch het liefst onder elkaar een dag naar buiten gaan. Na een vloed van woorden en gebaren eindigt haar discours: ‘U is een geleerde, en weet niet wat liefde is!’ Een zware dag zou voor de Principessa de dag der volkstelling zijn geweest, als haar Italiaansche natuur voor | |
[pagina 363]
| |
een leugentje vervaard ware. Ze heeft op de lijst haar leeftijd moeten invullen en - het was een open lijst. Voor den spiegel heeft ze haar gelaat bekeken, en zooveel zelfkennis schuilde er nog, dat ze begreep, dat ‘vijf en twintig jaren’ er niet meer door zou kunnen. Zoo werd aarzelend vijf en dertig jaren ingevuld. ‘Dat is aardig Principessa, precies zoo oud als ik,’ zegt 's middags aan tafel eeu stoere Engelschman, en vriendelijk knikkend kijkt met een dankbaren blik het verwelkte gelaat naar de overzijde. Wreeder is de rechter tafelbuur, die juist in groote gunst bij de Principessa staat en van wien ze dagelijks een huwelijksaanzoek verwacht. Grappig verwijtend kijkt deze haar aan: ‘Maar Principessa, vijf en dertig jaar, hoe is dat mogelijk?’ en toen, eenigszins weifelend om haar toch nog eenige speling te geven: ‘laten we zeggen drie en vijftig’. De Principessa schuift haar bord ter zijde, staat bleek op en verlaat het vertrek. Denzelfden avond is het leed vergeten. Zoo wisselen vreugde en droefheid in het gemoed van de oude Principessa. Te voornaam om iets te doen, tracht ze in ledigheid haar verloren jeugd voort te spinnen. Ik weet van anderen dat velen haar in haar jonge jaren hebben liefgehad, maar wispelturig als ze was, heeft ze allen van zich afgestooten. Nu het te laat is, hunkert ze naar liefde. Bespottelijk is ze in het oog der jonge mannen, die uit natuurdrang alleen jeugd en frischheid minnen; tragisch, en niet geheel onverstaanbaar in het oog van ons, oudere vrouwen, die zelf na een zorgvuldige opvoeding, onzen verderen weg in het leven vonden. Als de Principessa met haar gebroken stem, die eenmaal van groote schoonheid was, een canto d'amore zingt, trilt er een hartstocht in haar geheele wezen, die de uitingen van deze vrouw, die nooit zelfbeheersching leerde, doet verstaan.
Arme, oude Principessa met haar onbesmetten stamboom, wier vader een gevierd minister was, naar wien | |
[pagina 364]
| |
straten zijn genoemd, wiens standbeeld op pleinen prijkt; een der stichters van Italië's vrijheid, die geen pogingen verzuimde zijn jonge vaderland de grondvesten te geven, welke het voor zijn verdere ontwikkeling noodig had, maar die aan zijn eenig kind dien grondslag heeft onthouden. | |
De CamerieraGa naar voetnoot1).Geen ministersdochter, niet van adellijke geboorte, heeft Margherita in haar zijn en wezen dien natuurlijken adel, die zoovele Romeinsche vrouwen kenmerkt. Ze is een vrouw van middelbaren leeftijd; het fijne profiel, omlijst met gitzwart haar, en de donkere oogen spreken van groote schoonheid in vroeger jaren. Harde arbeid liet op het gelaat sporen achter, doch niet arbeid alleen. Is het melancholie, of berusting in een onzegbaar leed? Ik vraag het mij telkens af, als ik Margherita's oogen zie. Margherita is voor mij het rustig element in het pension, met zijn druk bewegen van menschen. Tusschen de onstuimige uitingen der Principessa doet het weldadig aan haar rustigen glimlach te zien. Kalm gaat ze haar gang, steeds gewillig te helpen, vriendelijk doch tegelijk terughoudend. De harmonie harer bewegingen maakt het tot een genot haar arbeid met het oog te volgen. Als ik 's avonds op het balkon van mijn kamer over de golf naar de verlichte heuvelen van Posilipo kijk, of luister naar het hartstochtelijk gezang der straatmuzikanten, is het een aangename gewaarwording als Margherita aan mijn deur met zachte stem haar: ‘è permesso’? (mag ik binnen komen?) laat hooren en mijn kamer voor den nacht gereed maakt. We raken in druk gesprek verdiept, waarbij ik haar fijn gevoel, haar inzicht in menschen en zaken leer waardeeren. En ik vergeet, dat ze de Cameriera is, totdat ze met een ‘Scusi Signorina, ik moet nog andere kamers doen’, ons gesprek verbreekt. Kalm als ze gekomen is, schrijdt ze voort, en ik hoor mijn buurman in zijn gebroken Italiaansch haar iets toeroepen, dat ze terstond in het Fransch verbetert. Margherita | |
[pagina 365]
| |
kent dus Fransch, iets ongewoons voor de vrouw uit het volk. Heeft ze wellicht in een familie gediend, waar een Fransche bonne was? Den volgenden avond breng ik het gesprek op dit onderwerp. ‘Neen, ik heb Fransch op school geleerd’, zegt ze, maar voegt er geen verdere uitlegging aan toe. Ook een groote bizonderheid voor een Zuid-Italiaansche dienstbode is het, dat Margherita lezen en schrijven kan; een verademing voor de keukenmeid in het pension, die nu niet meer haar soldi heeft te geven aan den schrijver onder de colonnade van het theater S. Carlo, om de brieven van haar minnaar te laten voorlezen en zijn schrijven te beantwoorden. Hoe meer ik Margherita leer kennen, hoe meer haar verleden mij intrigeert. Vanwaar komt deze vrouw, en hoe werd ze gevormd tot de harmonische natuur, die ik in haar leer waardeeren? Ze heeft mij verteld, dat ze uit de Albaansche bergen niet ver van Rome afkomstig is, dat ze tien jaar te Napels dient, nooit haar land terug zag en zonder vrienden leeft. Dit laatste verwondert mij niet: Hoe ver staat Margherita van de bijgeloovige, onontwikkelde Napolitaansche dienstbode! Als de keukenmeid in het pension op het feest van S. Pietro in het geheim naar de mis gaat, hoewel mevrouw haar op dat uur noodig heeft, vertelt Margherita mij glimlachend de beweegreden van die daad: ‘Als ik nu zeg, dat ik voor S. Pietro niet uit mijn keuken kan gaan, zegt de Santo later als ik voor de poorten van den hemel sta: ‘Zoo Henriquetta had jij geen tijd voor mij je fornuis te verlaten, wel dan heb ik nu geen tijd de poorten voor je te openen.’ Met een ernstig gelaat voegt Margherita er aan toe: ‘Ik geloof niet aan de Santi, het zijn heidensche poppen; ik geloof aan God.’ In het gemoedsleven van Margherita door te dringen gelukt mij tot zekere grenzen; er is een grens waarbuiten elke poging tot vorschen nutteloos is. Eerst door een toeval werd mij een blik in haar verleden gegund, dat een | |
[pagina 366]
| |
verklaring geeft van de melancholieke berusting die uit geheel haar wezen spreekt. Mijn vriendin, die buitenslands reisde, zocht een kamenier; ze had mij gevraagd of ik eens rond wilde zien in mijn eigen omgeving, en ik had haar geantwoord: ‘In Napels een kamenier voor je vinden? - overal elders beter dan hier! De begrippen der Napolitanen over het mijn en dijn verschillen hemelsbreed van de onze’. Toen leerde ik Margherita kennen. Dat was de vrouw, die mijn vriendin noodig had. Ik vroeg mij af, of ik goed deed haar uit haar vaderland weg te halen. Maar stonden niet Napels en de Napolitanen even ver van haar eigen land en haar stamgenooten, als elk ander land en zijn bewoners ter wereld? Hier voelde ze zich een vreemde zonder vrienden; zooals ik haar kende, wist ik dat ze in de omgeving waar ik haar brengen wilde, vriendschap zou vinden. Op het oogenblik dat ik met Margherita erover sprak, twijfelde ik niet of ze zou haar harden, harteloozen arbeid in het pension gaarne vaarwel zeggen en op mijn voorstel ingaan. En verwonderd keek ik haar aan, toen ze met tranen in de oogen antwoordde: ‘Ik kan niet, Signorina, werkelijk, ik kan niet uit Napels weg.’ Meer sprak ze niet, en ik, zonder aan te dringen zeide alleen: ‘Denk er nog eens rustig over na, Margherita, misschien zou het je later spijten als het werk je hier te zwaar wordt.’ - ‘Wat zou er kunnen zijn dat Margherita in Napels bond; zou het toch onwaar zijn dat ze hier zonder vrienden leeft?’ vroeg ik mij onwillekeurig af. Maar ik zag in mijn gedachte Margherita's ernstige, oprechte oogen en wist, dat ze de waarheid sprak. Toen het ‘è permesso Signorina?’ den volgenden avond aan mijn kamerdeur klonk en Margherita binnenkwam, scheen mij haar stem vermoeider, haar gelaat bleeker dan andere dagen. Uit zichzelf begon ze: ‘Signorina, ik wil u zeggen | |
[pagina 367]
| |
waarom ik niet weg kan gaan: op het Campo Santo is een graf dat ik zelf verzorgen wil; alles wat ik liefheb ligt daar onder de cypressen, mijn man en mijn kind. Ik weet, dat u anders voor mij voelt dan de overige gasten en daarom wil ik u iets van mijn leven vertellen. Ik heb het vroeger al willen doen, maar over een groot leed te spreken valt zoo zwaar. Ik ben niet voor dienstbode grootgebracht; mijn vader was burgemeester in een kleine stad van het Albaansch gebergte. Ik bezocht een goede school en kreeg een zorgvuldige opvoeding. Eens bracht ik den zomer buiten bij mijn tante door; daar leerde ik Antonio kennen. Antonio was een zoon van arme ouders, die werkte op het land, maar in de avonduren zich zelf ontwikkeld had. We waren achttien jaar en hadden elkaar lief. Dat er op de wereld een macht zou zijn die onze liefde overwinnen kon, was even ondenkbaar voor Antonio als voor mij. Toen kwam de onverzettelijkheid van mijn vader. Zelf onvermogend had hij een goede partij voor mij op het oog, die zijn eigen inkomsten verbeteren zou. Antonio begreep dat hij trachten moest elders werk te vinden; hij vond het in een fabriek te Napels, waar hij na enkele jaren opklom tot meesterknecht. Toen keerde hij tot mijn vader terug en vroeg zijn dochter tot vrouw. Maar mijn vader, die vasthield aan andere plannen, bleef bij zijn weigering. Buiten den wil mijner ouders volgde ik Antonio. Hier in Napels heb ik het grootste geluk gekend, maar het was van korten duur. Toen na twee jaar Antonio plotseling stierf, wachtte ik de geboorte van ons kind. Antonio's liefde was zoo groot, dat ze mij ook na zijn heengaan kracht gaf voor zijn kind te leven en te werken. Ik zocht een betrekking te Napels als dienstbode en in mijn vrije uren was ik bij mijn jongen. Het bestaan was hard, maar het werd verzacht door mijn moederschap. Als ik na een vermoeienden dag vergeefs trachtte in te slapen, was het alsof Antonio zich over mijn bed heenboog en sprak: “slaap cara mia en zorg morgen voor ons kind”. | |
[pagina 368]
| |
Doch er kwam een dag dat ook die zorg niet meer noodig was. Onze kleine Antonio, het evenbeeld van mijn man met zijn lachende oogen en heldere stem, werd zwaar ziek en na een week bracht ik hem waar zijn vader was, onder de cypressen op het Campo Santo. - Daar ligt nu alles wat ik liefheb, Signorina; misschien begrijpt U dat ik hier in Napels werken blijf, waar ik mijn Antonio en Antoniello heb begraven’. - Ik gaf Margherita een hand en zag haar aan. Nu begreep ik de uitdrukking harer oogen, die mengeling van berusting en leed. Ik zag in haar de vrouw, die de diepste smart heeft ondervonden, maar die moedig draagt, omdat de smart uit groote liefde is geboren; - die een harmonisch wezen is gebleven, omdat de herinnering aan een groot geluk in haar leeft. - | |
Het jonge meisje.‘Is n't my dress lovely? Does n't it suit me well? Mamma found the fashion out quite by herself’, hoorde ik, den eersten dag dat ik in 't pension de lunch gebruikte, aan de andere zijde van de tafel een heldere meisjesstem met naïeve zelfbewondering vragen. De Duitsche generaal naast mij met wien ik in gesprek was en ik keken beiden op. Hij vroeg: ‘Is ze niet beelderig? Net een engeltje van Fra Angelico!’ - En werkelijk, een betere vergelijking was niet te vinden: de mooie slanke hals, 't zuiver ovaal gezicht met kleinen wipneus, de blanke eenigszins roze doorschijnende tint, en vooral 't geel-blonde, springerig haar, waarom een gouden band gebonden was. En de witte, met sterren bezaaide jurk met gouden franje langs den blanken hals paste waarlijk heel goed bij het bekoorlijk kind. - ‘Amerikaansch, zei de generaal; ‘die groote vrouw met 't goud-bruine haar is de moeder, officiersvrouw,... mooier!... zoo mooi wordt zij nooit, maar bekoorlijk is ze’. En hij wuifde haar uit de verte toe. Ofschoon ze met haar overbuurman sprak, was 't of ze voelde, dat er bewonderend over haar gesproken werd, en haar gansche gezichtje lachte. | |
[pagina 369]
| |
Toen ik 's middags in mijn kamer zat, hoorde ik naast me zingen: ijverige oefeningen eerst, dan een hartstochtelijk Italiaansch lied; maar gezongen met de eigenaardige uitgerekte tonen van een Engelsche ‘lovesong’. De stem was jong en frisch, maar ging boven haar kracht over in schreeuwen bij elke hartstochtelijke gevoelsuiting, maar bij teederder passages klonk er een onbestemd droomerig verlangen in. ‘Wie zingt hier in 't pension?’ vroeg ik 's middags aan tafel mijn buurman. ‘Wel dat zal Alice zijn, mijn Amerikaansch engeltje. Ze heeft hier bij een Italiaan zangles. Daarvoor zijn ze hier.... Hé ja, ik moet u eens vragen: ze zoeken een pension voor haar. Dit is te groot, niet geschikt voor een jong meisje alleen!... De moeder wil terug naar haar man en haar zoon, zij moet blijven zingen. Weet u iets?... Ik meende u zooeven over een dergelijk pension te hebben gehoord.’ En ik: - ‘Ja juist, uitstekend, een mevrouw, die als 'n moeder voor de meisjes is, - alleen jongemeisjes van haar leeftijd...’ - Ze was juist binnengekomen. - ‘Ja te laat komt ze meest,’ zei mijn buurvrouw, ‘och, meisjes van dien leeftijd droomen veel en eten weinig.’ Ik zag hoe ze stil ging zitten, de oogen neergeslagen: maar nauwlijks richtte iemand de blikken naar haar, of ze sloeg de oogleden met lange, zwarte wimpers op, en haar oogen, die een mengeling van blauw en groen vertoonden, lichtten, 't mondje en de kin gingen naar voren, en haar lach klonk over de tafel als de roep van een jongen lokvogel. Den volgenden middag zat ik tegenover haar aan tafel. Een groote hoed met rozen beschaduwde 't blonde kopje, een lichtgroene japon deed de tint van den hals fijn uitkomen. Om 't gesprek te beginnen zeide ik iets over den hoed. ‘O, houdt u ook zooveel van groote mooie hoeden, ik ben er dol op’. Dan, met een pruilend mondje: ‘maar mijn jurk, ik was er zoo blij mee, net de kleur van m'n oogen, ziet u wel..., ook blauw met groenen weerschijn..., en nu vindt niemand 'm mooi.’ Van de | |
[pagina 370]
| |
kleeding kwamen we op de zangles, en ze vertelde me, dat ze ook Italiaansche les had. Of ze ook Duitsch zong? ‘O nee, Duitsch ken ik niet, voor Duitsche liederen is mijn stem niet geschikt... Die is te licht, ziet u ... Neen, Italiaansch! - daar is zooveel passie in’. - Met verrukking zei ze 't tweemaal, als een vreemd woord dat ze pas gehoord had en mooi vond. ‘Ik hoorde van den generaal, dat u 'n pension voor Alice weet’, viel de moeder in. Maar Alice, haar onderbrekend: ‘'t Is toch niet iets als een kostschool, ik ben al zeventien, ik ben geen kind meer, al meer dan twee jaar van school.’ Ik verzekerde haar 't tegendeel, maar vertelde dat de mevrouw veel zorg voor de meisjes had. ‘Ze gaat toch niet overal mee? houdt toch niet altijd toezicht,... je bent toch vrij?’ En ze keek me onderzoekend aan, alsof van 't antwoord haar levensgeluk afhing. Dien avond zat ik te schrijven in een der kleine salons van 't pension, toen ik opkijkend door de open deur in de aangrenzende kamer Alice naast een jongen heer op de sofa zag zitten. Zij sprak gebroken Italiaansch, hij antwoordde vloeiend. Ik dacht onder 't schrijven: ‘haar Italiaansche leeraar!... toch wel gevaarlijk,... 'n jonge, knappe Italiaan ..., 'n ontvankelijk kind...’, en schreef door. Maar soms werd ik getroffen door haar helderen, lokkenden lach en brokstukken van woorden, die me voor een conversatie-les vreemd leken. Daar voel ik opeens een hand op mijn schouder, en de moeder in een roode ochtendjapon, het haar onopgemaakt, staat naast me. ‘Is u den heelen tijd hier geweest,... heeft u gehoord wat ze zeiden?’ ‘Ik heb hier zitten schrijven, niets gehoord... Italiaansche leeraar?’ ‘O neen,’ zei de moeder, ‘een jonge officier; ze kent hem al eenigen tijd. Hij sprak ons aan in een museum..., ze stelde hem me voor..., ging eenige keeren met ons uit... Ik zou er ook niets in vinden, maar die ellendige, oude dames uit 't pension...; ik voelde me niet wel, daar | |
[pagina 371]
| |
komen ze me uit m'n bed roepen..., en zóó kan ik toch niet chaperonneeren! Toe, gaat u naar binnen!’ Toen ik zeide dat ik dit liever niet deed, omdat ik dit voor 't meisje niet prettig vond. - ‘Dan zal ik in 's hemelsnaam hier moeten blijven zitten.’ Ze had gelijk; daar verscheen al een der oude dames naast haar: ‘Nu, ziet u wel?’ En de moeder met waardigheid: ‘Ja, de jonge man, waarvan ik verteld heb: een officier!’ alsof daarmee alles gezegd was. En met bewondering: ‘Is hij niet mooi?’ ‘Die?’ zei de oude vrijster... ‘Mooi!? hm,... en officier?... ik geloof er niets van.’ ‘In elk geval zijn 't onze zaken,’ zei de moeder kalm, en bleef, terwijl de ander schouderophalend, met verontwaardigden blik naar de open deur, zich terugtrok, rustig op de kanapee zitten luisteren. Mijn aandacht werd nu ook gespannen. ‘Wat ik van de Italianen en Oostenrijkers aardig vind, dat is dat ze een handkus geven,’ klonk 't. - ‘Kussen de Engelschen nooit?’ ‘Ja, onder de mistletoe -, weet u wat ik eens gedaan heb op een bal, ik heb me geheel met mistletoe behangen, en ik heb een heerlijken avond gehad... Maar papa was zoo boos...’ ‘Maar Alice,’ riep opeens mama uit met verontwaardigde stem, terwijl ze tegen mij lachte. Alice was volstrekt niet verschrikt dat mama er zat, ‘Toe, mamma dear, kom binnen, hij vindt het ook prettig, is 't niet?’ vroeg ze den Italiaanschen aanbidder, die zuurzoet ‘ja,’ antwoordde. Maar de mama zei, dat ze in geen kostuum was om te verschijnen, maar daar zitten bleef en mee zou praten.
Den volgenden middag was de mama stijf tegen me en op een afstand, als iemand die vindt, dat ze aan een vreemde te veel van haar intiemer leven heeft getoond, de dochter dubbel vriendelijk. ‘Weet u, wat u doen moest? hier in Napels volgend | |
[pagina 372]
| |
jaar als mama weg is, met mij samen een apartement huren. Dat van die dame waar u van sprak, is niets voor mij,... u begrijpt, ik moet toch ontvangen kunnen wie ik wil -,.. en hier! - Oh these horrible old maids of the pension!’ - ‘En zou mama dat goed vinden?’ vroeg ik. ‘Mama, o zeker......! en....;’ ze rekte zich uit, en 't blonde kindje scheen een trotsche, zelfbewuste vrouw: ‘Als mama 't niet goed vindt....!, over een half jaar ben ik 18, dan zijn wij, Amerikanen, meerderjarig, en we mogen doen wat we willen.’ Eenige dagen later zag ik aan haar fijne vingertjes twee zware, gouden ringen. Ik nam haar handje in de mijne en vroeg: ‘Hoe kom je daaraan?’ ‘O, van twee Amerikaansche officieren, dat is hun ring van 't regiment. - Vóór ik wegging hebben ze me dien gegeven, dat ik aan ze denken zou.’ - ‘Beide?’ - ‘Ja,’ lachte ze. ‘O, wat was de één boos, toen hij merkte dat ik er al een van den ander had.’ - ‘En weet de Italiaansche officier dat?’ ‘Wel neen!’ - ‘Ik zou ze hem wijzen.’ - ‘Ja’, zei ze oprecht naïef; ‘hij houdt veel van ringen.’
‘Toe, komt u van middag eens kijken,’ vroeg Alice me een ochtend. ‘We zitten er zoo mee in. U weet, papa komt, dan gaan we samen naar Venetië en de Lido en dan ga ik baden. Nu moet ik een badkostuum hebben, maar welke kleur denkt u..., rood - of wit? mama vindt wit met geel mooi, ik dacht rood, bij m'n blonde haar, weet u...’ Toen ik 's middags in de kamer kwam, zat ze in haar onderjurk op den rand van haar bed, de mama vóór haar met stoffen voor badkostuums van allerlei kleur. Ze hield juist een rooden lap tegen haar hals, maar sprong van 't bed, toen ze me zag. ‘Nu moet u 't zeggen, u heeft verstand van kleur.’ | |
[pagina 373]
| |
‘Maakt mama dat weer?’ vroeg ik, ‘mama verwent je.’ ‘Ja,’ zei ze, ‘zonder mama zou ik niet kunnen leven,’ en liefkoozend vleide ze zich tegen haar moeder aan. ‘En ga je nu allen verlaten? Hoe vindt je vrind dat?’ ‘O, den officier meent u? Ja, ziet u, we zijn laatst samen uitgeweest, en mama vindt hem toch niet lief.... en.. ik... wil toch graag bij mama blijven... en nu...’
Toen ik 's avonds laat op mijn balkon zat te kijken naar den maneschijn op de golf, ging de deur open en Alice kwam in haar roze ochtendjapon binnen op bloote voeten, of ze zoo uit bed kwam. ‘Ik dacht al, dat u hier zat, houdt u ook zooveel van den maneschijn?... het is zoo heerlijk er naar te kijken.... en te droomen van wie je lief hebt.’ ‘Van wie?’ vroeg ik. Ze knielde naast me, en de ellebogen op mijn knieën gesteund, 't maan-omstraalde hoofdje in de handen, keek ze naar me op. ‘Wel, nu eens van den Italiaanschen officier, en dan van mijn vrienden in Amerika, die van de ringen, en dan weer van anderen. Maar 't liefst,...’ en hier werd haar stem fluisterend... ‘van een onbekende, veel mooier dan allen die ik ken, met sterke armen en donkere oogen, zoo iets als die van papa... Maar nòg mooier... En dan,... ik heb mijn mooie, witte jurk aan met gouden sterren ... en dan... komt hij.. - Och, u zult me dwaas vinden,’ riep ze opeens; ze sprong op, en op haar gewonen luchthartigen toon: ‘M'n badkostuum is klaar, net als u dacht, wit met geel, en Dinsdag gaan we...’ De papa is gekomen, en Alice is met haar ouders naar de Lido vertrokken, met veel kisten vol mooie kleeren, en groote hoededoozen, droomend van den éénen onbekende, dien ze nog zoeken zal in vele verschijningen. |