Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Mr. N.G. Pierson
| |
[pagina 344]
| |
voortbrenging en levert hij een in tal van opzichten treffende kritiek op het socialisme en het beschermend stelsel. Vervolgens bespreekt hij in een hoofdstuk, even oorspronkelijk van opvatting als geleerd uit historisch oogpunt, eenige agrarische vraagstukken, welke in de belangrijkste staten van Europa voortvloeien uit de regeling van het grondbezit. Ten slotte bekroont een verhandeling over de belastingen het werk. Het is hier dat Pierson voor het eerst de aandacht vestigt op een nieuwen vorm, in welken een rijksinkomstenbelasting zou kunnen worden geheven, door hem gevonden in Zwitserland, splitsing van de inkomsten uit vermogen en uit arbeid, terwijl dan die uit het vermogen getroffen worden naar den maatstaf van de handelswaarde des kapitaals. Doch laat ons niet vooruitloopen. Nadat Pierson in den aanvang van 1885 het presidentschap van de Nederlandsche Bank had aanvaard, waren de jaren voor hem aangebroken, in welke hij de beginselen van bankpolitiek naar het voorbeeld van Mr. W.C. Mees krachtig en met beleid toepaste. Altijd vaardig echter bleef zijn pen. In de acht jaren van zijn professoraat tel ik van hem 13 artikelen in de Gids, in de Economist of in den vorm van zelfstandige brochures, en daarenboven het eerste deel van zijn Leerboek. In de zes jaren van zijn presidentschap vloeit uit zijn pen nog grooter stroom en zien van hem het licht het tweede deel van zijn Leerboek en niet minder dan 17 opstellen, hetzij over de diepzinnigste onderwerpen der economische literatuur hetzij levensberichten van overleden vrienden. Welk een scheppend vermogen! Is het te verwonderen dat dergelijke onverdroten arbeidzaamheid op een terrein, dat zoo nauw de belangen raakt van staat en maatschappij, de aandacht trok van staatslieden, in het bijzonder van hen, die door het vertrouwen des Konings tot de vorming van ministeries werden geroepen? Na de grondwetsherziening van 1887 had het kabinet van den heer Mackay eene voorloopige pacificatie van den | |
[pagina 345]
| |
schoolstrijd tot stand gebracht, doch tegen den aandrang tot hervorming van het belastingstelsel had het weerstand geboden. Toen het wegens den uitslag der algemeene verkiezingen in den zomer van 1891 aftrad en de burgemeester van Amsterdam, Mr. G. van Tienhoven, de opdracht verwierf een nieuw ministerie te vormen, was het voor Pierson moeielijk de herhaalde uitnoodiging zijns vriends van Tienhoven af te wijzen. Na lange aarzeling nam hij aan. Zijne ambtswoning in het gebouw der Nederlandsche Bank te Amsterdam ging hij verwisselen voor eene woning te 's Gravenhage. De voornemens, met welke hij de portefeuille van financiën aanvaardde, waren zoo stellig mogelijk. Sedert jaren had hij zich voorstander getoond van eene rijksinkomstenbelasting. Zijn eerste opstel daarover dateert van 1871. Latere opstellen, in 1879 en 1881, en de slothoofdstukken van zijn Leerboek der Staathuishoudkunde hadden zijne denkbeelden nog nader doen kennen. ‘Belasting naar den welstand’ was zijn ideaal en hieronder verstond hij een belastingstelsel, hetwelk, als geheel genomen, een evenredigheid tusschen offers en draagkracht tot stand brengt. Voortgezette studie in de laatste jaren had hem doen inzien dat eene progressieve heffing, die zich over het geheele stelsel uitbreidt, het doel zou voorbijstreven. Maar in een ander opzicht was hij een voorstander van progressie, waar deze namelijk bij een bepaalde belasting dienst doet als correctief van een degressieve werking van andere heffingen. Wegens de te groote plaats, welke in het Nederlandsche stelsel aan de verteringsbelastingen was ingeruimd, had het in zijn oog de fout progressief te werken naar beneden. Het behoefde derhalve hervorming in dezer voege, dat door aanbrenging van het bedoelde correctief een over het geheel gelijkmatige druk op de verschillende klassen der maatschappij zou worden bereikt. Pierson trad als minister op met zelfvertrouwen en met een door jarenlange studie gerijpte overtuiging. In de troonrede van September 1891 werd de financieele hervorming aangekondigd als ‘een dringende eisch van | |
[pagina 346]
| |
rechtvaardigheid’. Gunstig was de politieke conjunctuur. Met bewonderenswaardigen spoed voltooide de nieuwe minister het werk. Reeds na eenige maanden waren de ontwerpen gereed voor een progressieve heffing op de inkomsten uit het vermogen en op die uit het bedrijf, alzoo voor een gesplitste Rijksinkomstenbelasting. De technische moeilijkheden, welke uit deze splitsing voortvloeiden, werden door den minister met groote scherpzinnigheid uit den weg geruimd. Tegenover de nieuwe middelen van inkomst werden vele andere afgeschaft of verminderd. Immers de hervorming beoogde niet zoozeer grooter inkomst voor de schatkist als wel verplaatsing van druk. Men zag alzoo in een paar jaren tijds een reeks van financiëele wetten in het staatsblad verschijnen, allen van groote beteekenis en de uitspraak van een grootsche gedachte. Pierson stond daar te midden zijner ambtgenooten als de hervormer. Wie zou toen hebben gedacht dat hem weinig jaren daarna het verwijt van conservatisme zou worden voor de voeten geworpen? En stellig nog veel minder zou men, in dat tijdsgewricht - het was in het jaar 1893, - zulks hebben gedacht indien men lette op een ander wetsontwerp, afkomstig van den minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. Tak van Poortvliet, een wetsontwerp van de grootste staatkundige beteekenis, waarvoor heel het kabinet zich verantwoordelijk stelde, en dat langzamerhand opkwam als een donkere wolk aan den horizont van den politieken hemel: ik bedoel het ontwerp tot regeling van de kiesbevoegdheid voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Provinciale Staten. Schreef de Grondwet voor, dat het kiesrecht zou worden toegekend aan hen, die zeker kenteeken zouden bezitten van geschiktheid en maatschappelijken welstand, het bedoelde wetsontwerp wilde als kenteeken van geschiktheid bepaald zien de kennis van lezen en schrijven, en als kenteeken van maatschappelijken welstand, dat men gedurende het laatst verloopen burgerlijk jaar geen onderstand van een instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur had genoten. | |
[pagina 347]
| |
Dat wetsontwerp was in zeker opzicht een verrassing geweest. Bij de vorming namelijk van het ministerie had Mr. Tak door zijn aanstaande ambtgenooten een schriftelijke verklaring doen onderteekenen, dat het kiesrecht dadelijk zoo ver zou worden uitgebreid als de Grondwet toelaat. Bij diezelfde verklaring, later bekend geworden onder den naam van ‘het Protokol’, hadden die ambtgenooten zich verbonden om, in geval van tegenstand der meerderheid van de Tweede Kamer, de ontbinding van dit regeeringslichaam aan de Kroon voor te dragen. Maar eerst in den loop van 1892, - terwijl Pierson met weergalooze energie zijn financieele wetten ontwierp en al zijne opmerkzaamheid aan eigen onderwerp besteedde, - schijnt de minister van Binnenlandsche Zaken over het kiesrechtplan nader licht voor zijn medeleden van den Ministerraad te hebben ontstoken. Eerst toen schijnt deze minister te hebben gepreciseerd hoe ver, naar zijne meening, de uitbreiding van het kiesrecht grondwettig geoorloofd was, en eerst toen werden die fictiën omtrent geschiktheid en welstand in een ontwerp geformuleerd. Wat dacht Pierson hierover? Hem bekoorde de gevonden oplossing door haar eenvoud, en wat de vraag betreft of de Grondwet gedoogde zóóver te gaan, wilde hij zich houden aan Prof. Buys, die in zijn commentaar op de Grondwet geschreven hadGa naar voetnoot1): ‘De wetgever moet kenteekenen aannemen en grenzen stellen, maar hij is bevoegd vrede te hebben met een muur, waar een kind overheen stapt. Hij mag niet kortweg algemeen stemrecht voorschrijven, maar hij mag wel de kenteekenen zoo inrichten dat het algemeen stemrecht feitelijk bestaat’. Men kan zich wel voorstellen, dat iemand gaarne zich bij een gezaghebbend schrijver als Buys aansluit. De vraag evenwel bleef, helaas, over of diens interpretatie niet meer vernuftig was geweest dan waarGa naar voetnoot2). | |
[pagina 348]
| |
Ongetwijfeld herinneren velen onzer zich nog den hevigen parlementairen strijd over de ontworpen kieswet in het voorjaar van 1894, een strijd, die leidde tot de ontbinding der Tweede Kamer, nadat deze op 9 Maart een amendement had aangenomen, hetwelk de Minister van Binnenlandsche Zaken beantwoordde met de intrekking des ontwerps. Trouw heeft in dezen strijd Mr. Pierson zijn ambtgenoot ter zijde gestaan. Ook toen in den boezem van het Ministerie zelf zich tweedracht openbaarde. De kabinetsformateur Mr. van Tienhoven namelijk kon zich met de wijze, waarop de intrekking van het wetsontwerp had plaats gehad, niet vereenigen en weigerde aan de Kroon de ontbinding der Kamer voor te stellen. Ook toen hield Mr. Pierson de zijde van Mr. Tak. Ik geloof van zijn standpunt terecht. Al kon hij toegeven dat de wijze, waarop het ontwerp door Mr. Tak was teruggenomen, een verzuim was in den vorm, hij was niettemin van oordeel dat het amendement een niet ongewichtige verandering had tot stand gebracht in den inhoud van het wetsontwerp en dat de voorwaarde was vervuld, welke bij de kabinetsvorming was onderteekend. De Regeering ging de uitspraak der kiezers te gemoet in het vermoeden, dat deze haar gunstig zou zijn. Teleurstelling was haar deel. Wij zien in Mei 1894 Pierson van het Departement van Financiën afscheid nemen. Dat heeft hem diepe pijn gedaan. Het Departement was hem lief geworden: het was zijn veld van eer. Gelukkig had hij zijn belangrijkste werk voltooid. Hij had nog eene unificatie onzer verstrooide muntwetten willen tot stand brengen. Ook de afschaffing der Rijkstollen stond op zijn program. Hoe gaarne had hij willen doorwerken! Thans reeds, na geen drie jaren arbeid, te scheiden van de ambtenaren, aan wier steun hij veel was verplicht en onder wie hij vele vrienden had verworven, ja, het viel den fijngevoeligen man om meer dan éen reden hard de portefeuille over te dragen aan Mr. Sprenger van Eyk. | |
[pagina 349]
| |
Een drietal jaren kwam, waarin hij, niet meer gedwongen ter wille van samenwerking zich te plooien naar de eischen van anderen, zijn eigen weg kon gaan. Hij trok zich terug naar het gezellige studeervertrek in zijn te 's Gravenhage nieuw gebouwde villa. Een praeadvies voor de Vereeniging voor staathuishoudkunde en statistiek over minimum-loon en maximum-arbeidsduur, een bijdrage in deze Academie over de theorie van het arbeidsloon, de voorbereiding van een omgewerkte uitgaaf van zijn groote Leerboek, ziedaar wat zijn aandacht trekt. Maar ook in de staatkunde des lands is er iets dat hij opmerkt. De nieuwe kieswet van Mr. S. van Houten brengt algemeene verkiezingen voor de Tweede Kamer in Juni 1897: bij de voorbereiding hiervan wordt in wijde antiliberale kringen een nieuwe verkiezingsleus ontworpen. Daar wordt een omkeering in de Nederlandsche handelspolitiek beraamd: men zal met het Beschermend stelsel, vooral met graanrechten, zijn geluk beproeven. Fluks roept Pierson een kring van geestverwanten bijeen. Onder zijne leiding wordt te Utrecht in November 1896 een nieuwe vereeniging Het vrije Ruilverkeer gesticht, welke snel een aantal leden wint. Weldra bleek dat deze vereeniging niet ten onrechte het zwaard had aangegord. Het is inderdaad bij de verkiezingen van 1897 gegaan om de vrijzinnige handelsstaatkunde. Heftig is toen in ons land gestreden. De verkiezingen leerden zonneklaar dat de meerderheid des lands van graanrechten niet weten wilde. Het Ministerie Röell - van Houten beschouwde zijn taak als afgedaan, en gaf de portefeuilles over aan een nieuw kabinet, tot welks vorming Mr. Pierson door het vertrouwen der Koningin-Regentes geroepen werd. Opnieuw wordt hij minister van financiën. Groote dingen heeft het kabinet-Pierson gedaan: vooral op het gebied der sociale wetgeving. De reeds door het vroegere kabinet voorbereide verzekering tegen ongevallen; de strafwetgeving ten aanzien van kinderen; de volkshuisvesting; de leerplicht; ziedaar een aantal onderwerpen van nieuwe wetten, en bij al deze heeft de kabinets- | |
[pagina 350]
| |
formateur zijn invloed doen gelden. Op het gebied der financiën had hij het geluk in 1898, juist nog op het gunstige tijdstip, een conversie onzer staatsschuld tot stand te brengen, en heeft hij ook zijn voornemen uit vroegeren tijd ten uitvoer gelegd: hij heeft de muntwetgeving geunificeerd en de tollen op de Rijkswegen afgeschaft. Maar na de hervormingen van den jongsten tijd viel in de Rijksbelastingen niet zoo heel veel meer te doen. Immers ook Mr. Sprenger van Eyk had niet stil gezeten: deze had de personeele belasting, den accijns op de suiker en het stelsel van waardebepaling bij den invoer van belastbare goederen verbeterd. Het eenige, dat nog voor de hand lag, was verbetering van het tarief van invoerrechten. En hiermede mocht - meende Pierson - zoo de nood der schatkist het dringend eischte, ook verhooging van het tarief gepaard gaan. Ik kom hier in het staatkundig leven van mijn diepbetreurden vriend tot een onderwerp, dat aanleiding heeft gegeven tot menig misverstand. Reeds spoedig nadat hij als hoofd van het Departement was opgetreden, maakte hij zich over den toestand der staatsfinanciën ongerust. Gelukkig ging, wel is waar, juist sedert 1897 de opbrengst der middelen jaar op jaar de raming met eenige millioenen te boven. Doch Pierson achtte nieuwe wetten van socialen aard een eisch des tijds en wenschte, met het oog hierop, het Rijk tot grootere uitgaven in staat te stellen. Van staatshulp tot rechtstreeksche voorziening in de nooden der minvermogende klassen was hij meer en meer een voorstander geworden. Misschien ook zag hij in krachtige staatshulp het beste middel om aan het socialisme wapenen uit de hand te slaan, een krachtig middel tot behoud van den socialen vrede. Doch hoe dit zij, - of het is geweest de handelwijze des vooruitzienden staatsmans, dan wel enkel de uiting van verteedering des harten, de openbaring van gemeenschapsgevoel, - waarschijnlijk was het de uitkomst van alle inspiratiën te samen, - dat is zeker, dat Pierson de uitvoering van nieuwe wetten uit een financieel | |
[pagina 351]
| |
oogpunt voor onmogelijk hield zonder versterking der staatsinkomsten. Onze vriend bevond zich hierbij in een moeielijken toestand. Hoe weinig wegen waren open! Bij de invoering der vermogensbelasting had hij verklaard dat een hooger tarief dan het voorgestelde de grenzen der gematigdheid zou overschrijden en de gevaren voor ontduiking belangrijk zou doen toenemen. Bij de bedrijfsbelasting was de vrijstelling van den landbouw door hem voorgesteld als een ‘vergelijk’ tusschen de Regeering en de tegenstanders der nieuwe heffingen. Hetzelfde karakter had ook de peraequatie der grondbelasting gedragen. In dezelfde gedachtenlijn waren ook accijnsen en registratierechten verlicht. Neen er schoot voor Pierson weinig anders over dan den blik te slaan op de invoerrechten. Het tarief hiervan was niet zonder technische gebreken. Hier viel nog iets te hervormen. Pierson tijgt aan het werk. In het najaar van 1900 dient hij in dezen geest een wetsvoorstel in, met verhooging echter tezelfder tijd van een aantal invoerrechten, waarvan niet weinige een protectionistisch karakter bezitten. Meer dan de helft van de meerdere opbrengst, welke de ontwerper hoopte te bereiken, zou door versterking van beschermend element in ons tarief verkregen worden. Pierson heeft stellig getracht dit bedenkelijke resultaat van de herziening te vermijden, maar wie uit de invoerrechten een noemenswaard hoogere bate voor de schatkist wenscht te putten, geraakt, wegens de veelzijdigheid onzer nationale nijverheid, spoedig op het gebied van bescherming. Het is destijds voor mij en vele andere vrienden des ministers een pijnlijke taak geweest, op een vergadering der vereeniging Het vrije Ruilverkeer, den beslisten wensch uit te spreken dat het ontwerp niet tot wet zou worden verheven. Tegen het betreden van een weg, waarop de protectionisten den heer Pierson gaarne de eerste stappen zagen doen, bestonden bedenkingen van principieelen en van opportunistischen aard. Ik behoef ze niet te noemen. Maar ook in het algemeen waren onze denkbeelden omtrent het | |
[pagina 352]
| |
financieele staatsbeleid niet homogeen. Pierson achtte versterking der inkomsten noodig met het oog op toekomstige wetten: zijn geestverwanten echter vorderden, dat die wetten vooraf in ontwerpen zouden worden belichaamd en dat een raming van kosten de ontwerpen zou vergezellen. Hij vroeg nieuwe middelen om in de toekomst gereed te zijn; hij kon den moed niet vinden om op een voortdurende klimming van de opbrengst der belastingen te rekenen. Zijn geestverwanten daarentegen vreesden dat de nieuwe middelen reeds lang in het Danaieden-vat der vele Departementen van algemeen bestuur zouden verdwenen zijn eer de nood actueel zou wezen; zij meenden dat de klimming der inkomsten geenszins uitgesloten was en dat men wijs zou doen eerst de ervaring te doen spreken. Het wetsontwerp waarbij dit verschil van inzicht aan het licht kwam, is door de Tweede Kamer niet in behandeling genomen. Toen het werd ingediend, stonden de algemeene verkiezingen van Juni 1901 reeds voor de deur. Bij deze werden de kerkelijke partijen meester van het slagveld. Een herziening van het tarief der invoerrechten heeft Pierson nooit aanschouwd. Het zou trouwens voor hem het beloofde land niet geweest zijn. Wie hem later in de Vereeniging voor staathuishoudkunde en statistiek tegen de protectionistische woordvoerders zag optreden; wie zijn betoogen tegen het Beschermend stelsel zag herhaald worden in den 2en druk van het Tweede deel zijns Leerboeks; wie in de Economist de uiteenzetting van zijn standpunt las tegenover zijn opvolger den minister Harte, hij zal beseft hebben hoe moeielijk het voor Pierson geweest is ter wille van overwegingen van tijdelijken aard de bezwaren tegen tariefsverhooging ter zij te stellen. Uit tal van andere daden nog kan men dat besef erlangen. Pierson bijvoorbeeld stelde hoog belang in de uitvoering der wet op de volkshuisvesting en ijverig werkte hij, na benoemd te zijn tot voorzitter van het Rijkscollege van bijstand, hiertoe mede. Het hoofddoel der woningwet was in zijn oog, de arbeidersbevolking van lieverlede op te | |
[pagina 353]
| |
leiden tot hoogere waardeering van de voordeelen, die een goede woning verschaffen kan, maar dan moest de wetgever zich ook onthouden van een beleid, waardoor de koopkracht der lagere klassen wordt belemmerd. Met nadruk wees hij op de zonderlinge houding van Duitschland, waar voor verbetering der volkshuisvesting levendig wordt geagiteerd en waar tevens door hooge invoerrechten op katoenen goederen, op wollen kleedingstukken en op tarwe de uitgaven der minvermogende klassen voor de onmisbare levensmiddelen worden verhoogd.
Door Pierson's denkbeelden over den vrijen handel in Nederland te schetsen ben ik van zelf het laatste decennium van zijn rijk leven ingetreden. In 1901 werd hij minister in ruste. Doch in de studeerkamer kende hij geen rust. Opstellen over het socialisme, over woningwetgeving, over de Middeneeuwsche geldswaarden in Nederland vloeiden uit zijn pen. Een omgewerkte druk van het tweede deel zijns Leerboeks werd door hem bezorgd. Van dat Leerboek verscheen in 1902 eene Engelsche vertaling: Pierson belastte zich met de revisie der proefdrukken. Van allerlei zijden stroomden hem uit het buitenland de betooningen van eer en hulde toe. De Universiteit van Cambridge schonk hem in den zomer van 1904 den graad van Doctor of science. Het jaar 1905 bracht hem de eer van eene Italiaansche vertaling der beide deelen zijns leerboeks door Prof. Erasmo Malagoli te Genua. Later werd hij benoemd tot lid der Koninklijke Academie te Rome. En nog iets anders bracht hem dat jaar: een zetel in de Tweede Kamer onzer Staten-Generaal, van wege het kiesdistrict Gorinchem. Slechts drie jaren zijn hem vergund geworden om als volksvertegenwoordiger zijn vaderland te dienen. Een partijleider was hij niet. Zelfs geloof ik dat hij moeielijk gezegd kon worden zich bij een bepaalde partij te hebben aangesloten. Zijn verleden zou hem wellicht het naast | |
[pagina 354]
| |
hebben doen staan bij de kamergroep der Liberale Unie. Maar voelde hij zich daar wel volkomen thuis? Veeleer vond hij bij eenige onderwerpen, welke hem de gelegenheid schonken tot het uitspreken zijner beste redevoeringen, de bedoelde kamergroep tegenover zich. Ik herinner aan het wetsvoorstel van den minister Veegens tot toekenning van een voorschot door den staat aan de Nederlandsche stoomvaartlijn op Brazilië en Argentinië. Van dat voorschot, feitelijk een subsidie, was Pierson op principieele gronden afkeerig. Hij speurde daarin een poging tot kunstmatige werkverschaffing en eene verzwakking van de veerkracht van den persoonlijken ondernemingsgeest. Hij is in zijn rede van 11 October 1907 geëindigd met de volgende woorden tot de handelskringen uit zijn geboorteplaats, zijn geliefd Amsterdam: ‘Ik heb gezegd dat het voor mij pijnlijk was op te treden in een zaak als deze, omdat ik daarbij zou komen te staan tegenover mij bevriende personen. Maar ik moet nu tevens verklaren dat het voor mij pijnlijk was een beweging voor staatssubsidie te zien opkomen uit Amsterdam, uit een kring, waarin self-help, steunen op eigen kracht, vroeger steeds de schoone leuze was. Ik heb den tijd gekend van de oprichting der Maatschappij Nederland. Toen werd er niet aan gedacht om subsidie te vragen. Flinke, kloeke mannen gordden zich aan en wisten het noodige kapitaal bijeen te brengen. Wel werd van den Staat gevraagd de noodige hulp, die men van elkeen moet vragen: vervoer van de te verzenden goederen, billijke vergoeding voor het vervoer van de post, maar subsidie werd niet verlangd. Ik zou mijn Amsterdamsche vrienden willen zeggen: houdt u aan uw goede, oude traditie, aan hetgeen uw vaderen u als een schoon erfdeel hebben nagelaten, het beginsel van op eigen krachten te steunen. Laat dat beginsel het uwe blijven’. Hij stemde tegen het wetsvoorstel: maar bijna alle leden der Unie-groep, voor zoover aanwezig, stemden er voor. Had hij niet van zijne economische studiën zekere levens- | |
[pagina 355]
| |
beschouwing overgehouden, welke minder goed paste in het kader van begrippen van vele zijner partijgenooten? De eene noeme haar levenswijsheid, welke op historische kennis gegrond is; of noeme haar verstandigen leefregel of beginselvastheid: de ander noeme haar doctrinarisme en zwaartillendheid. Maar hoe dit zij, - dat hij op het leven een anderen kijk had dan zijn partijgenooten, bleek voldingend bij het onderwerp, waarover hij zijn laatste rede heeft mogen houden. Het was op 20 Mei 1908. De motie, voorgesteld door eenige vrijzinnig-democratische kamerleden tot naasting van het spoorwegbedrijf door den Staat, was aan de orde. Nog eens verhief zich Pierson in de oude kracht, toen hij in een uitvoerige rede, tintelend van geest, getuigend van het talent, waarvan hij het geheim bezat, om een ingewikkeld vraagstuk te ontleden en schier spelenderwijs te behandelen, zijn bedenkingen tegen de motie voordroeg. Hij wees o.a. op hetgeen hij noemde ‘een gewichtige sociaal-politieke schaduwzijde’ van de naasting van het geheele spoorwegbedrijf door den Staat: een personeel van 30.000 man toe te voegen aan ons corps Nederlandsche ambtenaren. Hij wees op Frankrijk, waar wegens de uitgebreidheid van het ambtenaarswezen het meer en meer gebruikelijk is geworden dat leden van het Parlement op de benoemingen en de bezoldigingen invloed oefenen. ‘Bij spoorwegnaasting’ - zoo sprak hij - ‘staan wij voor een nieuwe bron van corruptie in ons parlementair leven. Wie daar geen oog voor heeft, ziet met andere oogen dan de mijne’. Stellig zag Pierson menige aangelegenheid dezer wereld met een ander oog dan zijne geestverwanten. De motie werd weliswaar met een zwakke meerderheid verworpen, doch telde heel de groep der Unie-liberalen onder hare voorstanders; en kort daarna werd de spoorwegnaasting zelfs op het verkiezingsprogram der Unie geplaatst. Pierson was geëindigd met de woorden: ‘wij zijn hier op een gebied waar de allereerste regel is: groote kalmte, | |
[pagina 356]
| |
groote bedachtzaamheid’. Hij wist zeer wel dat die woorden niet vielen in ieders smaak. Hij had zijne rede in het midden een wijle afgebroken wegens vermoeidheid. Men kon hem het in de laatste maanden aanzien dat de gebreken des ouderdoms op hem hunne hand hadden gelegd. Na het spoorwegdebat moest hij op raad van zijn geneesheer ijlings rust gaan zoeken in het buitenland. Hij ging daarheen begeleid door zijn trouwe gade, Catharina Rutgera Waller, met wie hij sedert 30 October 1862 in den gelukkigsten echt vereenigd was. Zij had bijna 50 jaren lang met hem lief en leed gedeeld. Zij had de opkomst van haren echtgenoot in de Amsterdamsche kringen van het begin af bijgewoond, zijn inspanning, zijn worsteling in het leven medegemaakt, hem omringd met de liefdevolle zorg, waartoe alleen eene vrouw in staat is. Zij had gedeeld in zijn triomfen, en thans, nu een onheilspellende zwakte haren echtgenoot had aangetast, was meer dan ooit haar plaats aan zijne zijde. Een rustig verblijf in het sanatorium Valmont op de helling der bergen, welke zich verheffen boven Montreux, scheen aanvankelijk beterschap te brengen. Maar na den terugkeer in Nederland was van een hervatting der werkzaamheden in den Haag geen sprake meer. Een villa te Hilversum werd betrokken om er de wintermaanden in afzondering door te brengen. Op den 7en Februari 1909 vierde daar Pierson zijn 70sten verjaardag. In het middaguur kwam er een schare van vrienden en vereerders samen om den uitnemenden man hun hulde te brengen, hem te danken voor hetgeen hij in zijn werkzaam leven had tot stand gebracht en om hem mede te deelen dat een stichting was in het leven geroepen, die, onder den naam van Pierson-fonds, de inkomsten van een bijeengebracht kapitaal zou bestemmen tot het uitreiken van eerbewijzen aan Nederlandsche schrijvers in het vak, dat aan Pierson het liefste was geweest. Het was een indrukwekkende plechtigheid, doch tevens een weemoedige. Pierson antwoordde met zwakke stem. Zijn | |
[pagina 357]
| |
kracht was gesloopt. Helaas, de wensch is niet verwezenlijkt, welken de uitnemende woordvoerder der bijeengestroomden, de Leidsche hoogleeraar Mr. Greven, voor het spoedig herstel van den gevierden zeventigjarige heeft geuit! Na eenige maanden verblijf te Hilversum ging het echtpaar nog eenigen tijd doorbrengen op een buitenplaats van een bloedverwant te Heemstede bij Haarlem. De terugkeer naar het eigen huis in den Haag moest voordurend wegens den toestand van den zieke worden uitgesteld en bleek eindelijk niet meer te kunnen geschieden. Den 24sten December 1909 verspreidde zich de mare dat in den voorgaanden nacht Nicolaas Gerard Pierson heengegaan was naar het land der eeuwige rust, verlost uit het droevig lijden der laatstverloopen maanden.
Hij was een braaf, een vroom, een beminnelijk mensch. Steeds het goede te denken van anderen en aan hen niet minder belangeloosheid en oprechtheid toe te schrijven dan hem zelven bezielden, was de innemende grondtrek van zijn gemoed. Toewijding aan wetenschap stond bij hem bovenaan. Steeds zocht hij naar nieuwe vraagstukken, met welke hij zijne krachten kon meten. Onuitbluschbaar brandde in hem het heilige vuur. Een nederig arbeider gevoelde hij zich aan het groote werk der beschaving, een slaaf van plicht. Voor anderen had hij altijd een aanmoedigend woord, voor zich zelven steeds de vermaning nog méer te doen dan hij had verricht. Als men den toestand, in welken Pierson's geliefd studievak in den tijd zijner jeugd verkeerde, vergelijkt met dien, tot welken hij dat vak heeft ontwikkeld, dan mag dankbaar worden vastgesteld, dat door zijn arbeid de staathuishoudkunde gewonnen heeft in diepte, in omvang en in objectiviteit. In diepte: - omdat zij zich veel meer dan vroeger harer methode bewust is, en omdat zij meer de grenzen eerbiedigt van andere takken van kennis, als daar zijn rechtswijsbegeerte, staatsleer, moraal, psychologie en ge- | |
[pagina 358]
| |
schiedkundige wetenschap. Door betere ontleding van de verschijnselen der maatschappij, en door zelfbeperking is zij tot grondiger onderzoek in staat gesteld. Ook in omvang heeft de economie gewonnen. Ook voor haar hebben de historische studiën, door welke de 19e eeuw schitterend boven alle vroegere eeuwen heeft uitgeblonken, nieuwe gezichtspunten geopend. De uitbreiding van het wereldverkeer en de opkomst van nieuwe landen hebben voor den economist den gezichtskring verruimd. Pierson's geschriften dragen in tal van opstellen blijk hoe hij belang stelde in de historische vraagstukken der maatschappij en hoe hij ook aan de ontwikkeling van de volken buiten Europa zijn aandacht schonk. De staathuishoudkunde heeft gewonnen in objectiviteit en heeft, in Pierson's werken, gehandhaafd wat haar hoogste goed is als wetenschap, namelijk haar zelfstandigheid en vrijheid, welke immers in den strijd der staatspartijen en der maatschappelijke belangen steeds worden aangevallen en zoo licht te loor gaan. Hij wist dat het ten nadeele zou zijn van zijn onderzoek indien hij zich in dienst stelde van eene maatschappelijke klasse, mocht deze een hoogere zijn dan wel een lagere. Pierson heeft een voorbeeld gegeven van zelfkritiek en bescheidenheid. Hij was afkeerig van den lof, dien overdreven bewonderaars vroeger menigmaal aan de economisten hebben gebracht, van meer dan anderen bevorderaars te zijn van de volkswelvaart. Hij erkende dat de economisten slechts een kleine schare vormen in het groote leger van hen, die de beschaving dienen, en dat in den keten der wetenschappen geen enkele schakel meer onmisbaar is dan de andere. Hij was zich steeds bewust van de moeielijkheid zijner onderwerpen en was steeds bereid zijne uitkomsten te herzien. En bij dit alles treffen voortdurend de sierlijke vorm, de beeldende kracht zijner taal. Ook de grondlegger der staathuishoudkunde, Adam Smith, was een geschiedkundige, een rechtsgeleerde, een wijsgeer, een man van intuïtie. Pierson heeft, - ziedaar mijn indruk, als ik zijn werken overzie, - in tal van op- | |
[pagina 359]
| |
zichten Adam Smith nagevolgd, maar hij blinkt tevens in tal van opzichten boven den grooten geleerde van Schotland uit. Door nieuwe vormen van verkeer en door nieuwe feiten in de wereldgeschiedenis moge op den duur het werk van Pierson de kleur der actualiteit verliezen, doch onvergankelijk is de waarde zijner methode en zijner opvatting van wetenschappelijk onderzoek. Ook van hem geldt wat van den grootsten Engelschen dichter is gezegd: hij is niet voor een eeuw, hij is voor alle tijden. |
|