| |
| |
| |
Van Tandjong-Priok naar Soerabaja
Door C.M. Vissering.
I.
Een uur voor zonsondergang verlaat de Ophir de haven van Tandjong-Priok.
Op de bijna onbewogen Javazee, gaat in onbeschrijflijke hitte van de hut, de nacht voorbij.
Twee uren na zonsopgang ligt 't schip voor anker op de rêe van Tjeribon.
Tusschen 't stoomschip en de kust is de zee een streep glinsterend pauweblauw; op de kust duidelijk zichtbaar de uitgestrekte witte huizenrij der stad, waartusschen hier en daar, als kubussen van krijt, hoog opstaande vierkanten van groote, wit gepleisterde gebouwen.
Achter de stad de vulkaan Tjerimai, aan weerszijden met evenredige hellingen uit 't vlakke land oprijzend. Vergeleken bij de zee schijnt de berg dwergachtig klein; doch achter de lage stad verrijst hij reuzengroot.
Van 't leven op de kust is niets te bespeuren. 't Is alsof er geen leven is; alsof berg en stad daar liggen, ter versiering van 't land.
Des te beweeglijker is 't leven op de rêe. Groote laadprauwen varen af en aan, kleine visschersschuiten dobberen op 't zacht gedein der golven. Tusschen de Ophir en de
| |
| |
kust ligt de Edendale, een Chineesche goederenboot uit Singapore, omringd van inlandsche schepen.
Ook op de Ophir schieten als pijlen de laadprauwen af; 't schip is onmiddellijk omkranst door kleine en groote schuiten. 't Laden en lossen is plotseling in vollen gang; 't wordt als een prauwenwedstrijd tusschen 't schip en den wal.
In wazig verschiet lijnt zich langs de kust 't land van Tegal met den Slamat; verder nog, vaag te onderscheiden in doezeling van nevelen, Pekalongan met 't Prahoegebergte. Tot aan den donker omranden einder, strekt zich zilvergrijs 't halfrond van zee, onder schelschijnend wit van hoogen hemelboog.
Rustloos, uren lang, gaat de arbeid van laden en lossen voort. Minder fel schittert 't licht op de witte huizenrij en op de blauwgroene waterstreep, geleidelijk zachter wordt de gloed der kleuren.
Wattig grijze wolken omdonzen den Tjerimai-kruin; de verre kustlijn wordt als verzwolgen door warmtenevelen.
Te twaalf uur wordt 't anker gelicht; een half etmaal later, omstreeks middernacht, de reede van Semarang bereikt.
| |
II.
Met twee etmalen verlof, gaan de opvarenden van de Ophir, vroeg in den morgen naar den wal. Een stoombarkas vervoert hen van de rêe over de Kali-baroe naar den Kleinen Boom.
Welk een gemoedelijkheid in de omgeving hier. De kleine rivier is als een Hollandsch vaartje, met aan weerszijden een streep vlak land; toch met iets uitheemsch er in.
Op 't water liggen inlandsche schuiten; vele van verre gekomen, voornamelijk van de kusten van Borneo; wonderlijk platte, lage vaartuigen, stoffig en kleurloos, zooals men ze zich herinnert uit een koloniaal museum; voor- en achtersteven met snijwerk versierd.
't Schijnt het uur van 't ontbijt, want op de meeste
| |
| |
schuiten zit in een kring de inlandsche bemanning rijst te eten.
Semarang is, evenals Batavia, een Oostersch-Nederlandsche stad. Een stad met een verleden van eeuwen, gesticht door een kosmopolitisch volk, dat oerkrachtig in zich droeg de kern van 't eigen ras, waardoor het den vaderlandschen stempel gebracht heeft, zóó ver naar 't Oosten.
Rijdend door de nauwe straten, langs de ouderwetsche grachten, gevoelt men 't onmiddellijk, Semarang is een stad van eeuwen.
Onder 't felle tropenlicht ontbreekt misschien dat zekere eerbiedwaardige van stillen weemoed, zoo treffend in al 't oude van 't Westen. Maar uit het type van de huizen der oude, Europeesche wijken spreekt overlevering; en van een oude kerk, die ruim honderd jaren aan geslachten op geslachten tot bedehuis gediend heeft, gaat uit die zekere wijding, die van dat leven spreekt. Ook op de kaden, en in de nauwe straten van de handelswijken, waar door Holland's zonen immer 't handelsleven is geleid, treft ik weet niet wat, van vaderlandsch verleden.
Geheel anders, volmaakt Oostersch, zijn de Maleische en Chineesche stadsbuurten. Breede, ongeplaveide wegen en nauwe gangen met rumoer van lasten sjouwende menschen, en hooggeladen vrachtkarren, in bonten roes van menigte.
Het is de tijd van den kapokpluk; groote balen kapok worden door de stad naar de haven vervoerd. Ook 't suikertransport is nog in vollen gang.
Hoe treft in 't voorkomen der bevolking een zekere haveloosheid van vuile, bestoven kleederen in sombere tinten van bruin en blauw; welk een tegenstelling met de keurig en kleurig gekleede figuren in West-Java.
Maar boven alles speurt men door de geheele stad de bewegelijkheid van 't druk handelsverkeer. Semarang moge oud zijn in jaren, het is jong in kracht van leven!
Breede lanen, met ruime erven en Europeesche woningen, voeren langs groene kampongboschjes naar voornamere stadswijken; en hoog, op een bergrug verheven boven de
| |
| |
stad, ligt, met uitzicht over de zee, de wijk Tjandi; haar aanzienlijke huizen, verscholen achter koningspalmen en breedgekroonde manggaboomen, in grootsch aangelegde tuinen, met Europeesche en Oostersche bloemenpracht. Langs de tuinen, een hoofsche laan van schaduwboomen, de wereldberoemde Kanarielaan.
Er bestaat in Indië een deugd, oud als 't oud verleden: de deugd der gastvrijheid. Waar in 't leven bijna alles vergankelijk is en aan wisseling onderhevig, schijnt deze deugd der deugden in de tropen van een onverwoestbare kracht. Dagelijks verneemt men daarvan de jongste bewijzen.
't Laatst wat ik daaromtrent hoorde, was van een vriend, die gast was geweest op een koffieland. Vroeg uitgegaan om zijn reis in 't gebergte te vervolgen, reed hij langs 't huis van den eersten buurman, juist op 't uur van 't ontbijt. Op 't hooren van hoefslagen, komt de bewoner naar buiten; verzoekt den vreemdeling af te stijgen, om met hem en zijn gezin 't ontbijt te gebruiken. Over zulk een aanbod, aan een onbekende, was de reiziger eenigszins onthutst. ‘Uw paard is uit den stal van mijn buurman, daarom zijt gij mij welkom aan tafel,’ klonk eenvoudig de verklaring.
Die hoog geroemde, Indische gastvrijheid wordt ook mij bewezen te Semarang.
Heerlijke ochtenduren breng ik door onder de schaduw der manggaboomen in een der schoone tuinen van Tjandi; onvergetelijke avonduren op 't ruime grasveld achter een der groote huizen, met wijd uitzicht over de Javazee, waarop in 't duister van den tropennacht tooverachtig schitteren de lichten der booten op de rêe; 't hooge lichtkasteel van de Ophir, als een vlammenbaken in de duistere wijdte van den hemel, de nederige seinlichtjes der kleine schuiten als vuurvonken op de zee.
Het is Zondagmorgen; vroeg rijden wij uit, om de merkwaardigheden der stad te bezichtigen.
De heuvel van Tjandi afgedaald, een paar hooge lanen
| |
| |
doorgereden, is men onmiddellijk in de bewegelijke handelsdrukte der Oostersche stad, welke op den statigen Bodjongschen weg plotseling overgaat in de stille rust van den Europeeschen Zondag. Voor den vreemdeling een treffende tegenstelling dit uiterlijk zichtbare onderscheid in 't dagelijksch leven, ontstaan door de heerschappij van twee verschillende godsdiensten.
Vele merkwaardigheden ter bezichtiging heeft Semarang niet. Een paar oude Chineesche graven, een groot nieuw gebouw der Ned.-Indische Spoorwegmaatschappij, een nieuw aangelegd stadsdeel; doch er is één merkwaardigheid, welke van alle landen van den Archipel 't uitsluitend bezit van Semarang is, namelijk de werkplaatsen der beroemde, Semarangsche gongsmeden, waarin een van de belangrijkste, oudste inlandsche industrieën wordt bedreven.
De smederijen zijn in kampong Gendingan, wat beteekent: kampong waar instrumenten voor de gamelang worden gemaakt.
Het zijn open loodsen met schuin opgaande, ijzeren daken; op den bodem diepe, ronde kuilen, waarin houtskoolvuren branden, welke worden aangeblazen met groote blaasbalgen van geitenhuiden, door onderaardsche kanalen verbonden met de kuilen. Naast de vuurhaarden, laag op den bodem, zijn verschillende aanbeelden gecementeerd; in een der hoeken van iedere loods is een groote, ronde kuil, gevuld met water. Zooyer men door de smederijen ziet, laaien vuren op.
In een der loodsen zien wij de bewerking van een gong; een massaal brok koper ligt in den vuurkuil. Heftig wordt 't vuur aangeblazen door twee mannen, gezeten op den bodem; om 't vuur staan vier smeden, 't bovenlijf ontbloot, van de heupen tot op de voeten de lichamen gehuld in lange sarongs.
Gedurende een halve minuut wordt 't stuk koper met lange haken vlug door de smeden om en om in 't vuur gedraaid, tot dat 't stuk metaal tot donker roode gloeiing is verhit; dan wordt 't met de ijzeren haken uit 't vuur geworpen op een der aanbeelden.
| |
| |
Een der smeden, de pandji, houdt de gloeiende plaat met twee nijptangen op; de anderen plaatsen zich om 't aanbeeld; slaan in volgorde met lange hamers op den rand, terwijl de pandji na iederen slag een kleine draaiing geeft aan 't stuk metaal, zoodat de rand gelijkmatig wordt beklopt. Vezels van gloeiend koper en ijzervonken vliegen op in de duistere loods; op de donker gloeiende plaat geeft iedere mokerslag een schel roode vuurplek. Voordat 't metaal bekoeld is, wordt 't weer in den vuurpoel geworpen.
Zonder een oogenblik rust gaat 't werk voort; om de halve minuut in 't vuur, om de halve minuut op 't aanbeeld, waar iedere seconde een hamerslag valt. Meer dan honderdvijftig malen wordt deze handeling herhaald, met den regelmaat als van een uurwerk; totdat 't brok metaal een vasten vorm krijgt, den vorm van een groote, ronde pan.
In een volgende loods is een gong in verdere bewerking. Ook hier 't heftig aanblazen der vuren door de mannen met de blaasbalgen; ook hier 't oplaaien van vlammen, 't vuurwerk van hooge vonkenfonteinen in de duistere ruimte van de loods. Op een aanbeeld, met een verhevenheid van vochtig leem, wordt nu de gloeiende plaat geworpen, zoodat bij 't uitsmeden een helling aan 't instrument gegeven wordt, den eigenlijken vorm van de gong.
Ook hier om de halve minuut de plaat in en uit 't vuur; ook hier houdt de pandji met nijptangen 't gloeiend metaal omhoog, doch de smeden slaan nu anders. De eerste smid geeft den slag midden in de schijf, achtereenvolgens slaan de anderen, en dan onmiddellijk in omgekeerde volgorde terug, zoodat de eerste den laatsten slag weer geeft; tusschen iederen mokerslag, een kleine draaiïng van 't metaal, waardoor de nieuwe slag den inham van den vorigen dekt, spiraalsgewijze van 't midden uit, tot aan den rand.
Dit is rhythmisch werken waardoor een volmaakte uitkomst wordt bereikt. Automatenwerk, meent men bij 't eerst aanschouwen; maar de uitkomst leert wel anders. Bekwame smeden, door lange oefening geschoold, alleen
| |
| |
als vaste ploegen tot samenwerken in staat, brengen dit werk tot stand.
Voordat de gong wordt afgewerkt, wordt 't gloeiend metaal ondergedompeld in den kuil met water, om bij latere bespeling 't barsten te voorkomen.
Naast de smederijen zijn open galerijen voor 't afwerken en stemmen der instrumenten. 't Metaal wordt afgevijld, afgeschrapt, afgedraaid totdat 't glad en glanzig wordt, een zacht geel koperen kleur verkrijgt. Gevoel, gehoor, ervaring, en vooral die zekere intuïtie en geduldige liefde voor 't werk, welke den kunstenaar kenmerken, worden hier vereischt. De klanken worden verdiept, de trillingen verfijnd tot geniaal werk, van vaak onbewuste kunstenaarszielen.
Deze bewerking geschiedt in 't helle daglicht. Zelfs in de open galerijen is de lucht geheel vervuld van kopergruis, pijnlijk voor de oogen, benauwend voor de ademhaling.
Een ondragelijke hitte heerscht in de loodsen, waar rustloos 't half naakte volk werkt, de schamele lichamen vaak vermagerd tot skeletten, de oogen pijnlijk rood ontstoken. Soms zit een der smeden even neergehurkt, 't afgematte lichaam steunend tegen een pilaar der loods, onbewegelijk 't strak gelaat; een kruik met water naast zich, om den dorst te lesschen.
Een demonisch ambacht, 't vervaardigen dezer gongs; oud van oorsprong als 't Javaansche volk zelf; teruggaand tot in 't grijs verleden van den Hindoetijd. Zoet vloeiende muziekinstrumenten, tot op den jongsten dag volgens de oudste voorschriften der overlevering gewrocht; over alle landen van den Archipel verspreid; vervullend de nachten met mystiek van zachte klanken, verheffend de menschenzielen tot verrukking van extase...
Van de gongsmederijen naar de oude, Chineesche graftempels is van de mystiek der werkelijkheid, naar de mystiek van 't geestelijk leven.
Langs een Javaansch kerkhof met de sobere versiering der witte kerkhofbloemen aan de kale, bladerlooze stammen der Kambodjaboomen, en langs prachtig aangelegde tuinen met Chineesche graven, 't miniatuurgraf in alle nederigheid
| |
| |
bestemd tot laatste rustplaats voor de hooge ziel, naast 't praalgraf voor 't stoffelijk overschot van 't brooze lichaam, bereiken wij een Chineesche grot van bijzondere heiligheid.
Onder een oude Chineesche grafpoort staat een altaar, met 't zacht vlammend licht eener eeuwig onderhouden graflamp. Op korten afstand staat een klein oud tempeltje, een tweede grafstede; onder 't tempeldak bijeen gestapeld een verzameling korte palen, afkomstig van vervallen graven, waarop in vergane kleuren kabalistische figuren vereeuwigen de namen der lang gestorven leden van éénzelfden stam.
Beide graven worden dag en nacht bewaakt door oude Chineesche wachters, beenige, verdorde wezens, als zelve reeds bestemd voor 't knekelhuis....
Muziek en graven, mystiek naar 't zinlijke en mystiek naar 't geestelijke, in beide voelbaar, 't geheimzinnige eener Oostersche mysterie....
| |
III.
De Ophir vervolgt den weg naar Soerabaja. Twee lange, stille dagen gaan voorbij op zee. Den eersten dag is er geen land te zien.
Als eenige passagier aan boord, is 't alsof ik overal in mijn eigen huis ben. Ik ben overal alleen. De maaltijden in gezelschap van den kapitein, den dokter, den administrateur en den eersten stuurman, geven aanleiding tot opgewekte, vroolijke gesprekken.
Er is iets meer deining in de golven heden, en de avond geeft wat koelte na een wonder grootschen zonsondergang. Maar ondragelijk heet is weer de nacht, in de engte van de hut.
Ook den tweeden dag is er geen land te zien; niets dan zee, in verre rondte om 't schip; niets dan blakerend licht en meedoogenlooze schroeiing van verhitte lucht. Een zilveren baan van schitterend bruisend schuim trilt op den groenen spiegel achter 't schip.
Ik zoek wat afleiding in de scheepsbibliotheek; tracht een boek over Indië te vinden. In Indië zijnde, leest men
| |
| |
zoo gaarne over de tropen. Men verlangt beter te begrijpen, juister te gevoelen, nauwkeuriger te leeren zien; er is zooveel wat onbekend en moeilijk te doorgronden is; men hoopt op voorlichting van wie meer gezien heeft, door ondervinding beter weet.
Ik heb een boek gevonden, getiteld: ‘Onder de Palmen’. Als zoovele andere boeken over Indië, zegt 't mij niets.
Enkele uitnemende werken uitgezonderd, is de zoogenaamd populaire, Indische literatuur zoo onbevredigend. Men verbaast zich er over, dat de schrijvers niet meer gedragen worden door de grootsche pracht, de indrukwekkende verhevenheid der tropennatuur. Vele dier Indische verhalen zijn zoo laag bij den grond, kenmerken zich door kinderachtige banaliteit. Zijn zij geschreven voor een publiek, dat niet anders vraagt, niet beter verlangt, of komen de schrijvers onder den invloed van 't klimaat, zoodat hun talent gekortwiekt wordt?....
‘Onder de Palmen’, gaat weer in de boekenkast; een pittig verhaal van een Noorsch schrijver vervult de eenzame uren van den langen dag op zee.
Wij varen 't eiland Madoera om. 't Vaarwater wordt te ondiep; tegen vier uur stopt de machine; 't schip ligt twee uren stil, wachtend op 't getij.
De loods komt aan boord.
Te zes uur stoomt de Ophir verder; te negen uur ankert de boot op de reede van Soerabaja, in onmiddellijke nabijheid van 't wachtschip.
| |
IV.
In de commandantssloep, door inlandsche matrozen geroeid, varen wij over de rêe naar den mond van de Kali Mas, tot aan den Kleinen Boom.
Veel breeder dan de Semarang-rivier is de rivier van Soerabaja; ook op de rêe is veel meer bewegelijkheid van schepen.
Het is half tien in den morgen; onder 't zeil van de sloep is 't broeiend heet. Tegen de wazige lucht verheft zich 't takelwerk van groote schepen, doezelt donkere rook
| |
| |
uit hooge schoorsteenen van reusachtige zeestoomers; aan den einder liggen oorlogsbodems.
Overdekte stoomsloepen, zeil- en roeibooten, vervoeren passagiers van en naar den wal, en tusschen de schepen onderling; een geheele vloot van lage, inlandsche schuiten dobbert op de baren. Op de Kali Mas vaart een groot aantal prauwen. Langs beide oevers liggen schuiten gemeerd, de zeilen neer, de masten laag, de schuitenvoerders in volkomen rust. Hoe verder de rivier op, hoe meer drukte van schepen en menschen.
Geland aan den Kleinen Boom, gaat 't per voertuig de stad in, langs de rivier. Aan weerszijden der oevers strekken zich reeksen eentonige gebouwen, de gelijkvormige, driekante roode daken, schril tegen de hel blauwe lucht. Op de kaden gewirwar van menschen: Europeanen en Oosterlingen; de laatsten van allerlei rassen, toch voornamelijk inboorlingen, welke oogenschijnlijk zoo slecht passen in 't woelig stadsverkeer.
Op de rivier nu uitsluitend inlandsche vaartuigen, laag op 't water, met dekken van gevlochten bamboe, schuin naar elkaar oploopend als kleine daken, meest voor de helft verwijderd tot 't uit- en inladen der producten. Soms met een laag afdakje, waaronder de schuitenvoerder zich terugtrekt voor de al te heete stralen van de zon. Als een knibbelspel liggen de schuiten naast elkaar, vaak niets van 't water zichtbaar latend.
Langs de oevers, tusschen versperringen van balen en kisten, en van boschproducten in bundels zonder omslagen bij elkaar gebonden, sjouwen Chineesche en Javaansche koelies; hier en daar staat een mandoer, recht onder de beschutting van een pajong, onbewegelijk toezicht houdend. Op de rails van de kaden staan volgeladen goederenwagens; vrachtwagens en karren door runderen getrokken, sados en kosongs rijden door elkaar; een menschen- en rijtuigdrukte om duizelig van te worden, na de stille rust op zee.
Verder stadwaarts worden de gebouwen aanzienlijker; hooge huizen met twee verdiepingen van banken, levensverzekeringmaatschappijen en groote handelskantoren, waar- | |
| |
aan nog slechts de kolonnaden met witte zuilen een Oostersch aanzien geven.
Dan plotseling wordt soms de handelsdrukte verbroken door de bewegelijkheid en de prachtige kleuren eener inlandsche passar. Vlakken oud koperwerk glinsteren op den bodem; schaduw van boomen geeft verkwikking na de kale, stoffige, heete handelskaden.
Ook Soerabaja draagt den adel van 't verleden; heeft den eigen stempel, verworven door een lang bestaan.
De oude handelssteden op Java zijn historische steden, met een koloniale geschiedenis van drie eeuwen, gegroeid uit een nog ouder verleden.
Van dat oude wordt in enkele stadsdeelen nog gevoeld het stil statige, dat zekere iets, dat in nieuwe wereld-kolonisaties volkomen ontbreekt.
Teruggaand tot dien heel ouden tijd, de helft der vijftiende eeuw, bestaat nog in de kern van Soerabaja een oude moskee. Van latere eeuwen een vervallen fort, een oude kerk en een aantal typisch oud-Hollandsche huisjes. Over dat alles waart de schaduw van 't vervlogen leven.
Zuidwaarts strekt zich de stad in de lengte, langs de beide oevers van de Kali Mas, in ruim aangelegde, nieuwe stadsdeelen: de wijken van Genteng, Simpang en Goebeng. Tusschen hoog gemetselde oeverkanten, stroomt statig de rivier; bruggen verbinden tot één stadswijk de beide oevers. Als een waterval schuimt op den stroom, de stuw van Goebeng, een schutsluis voor de scheepvaart.
Hooge tjemaraboomen en breedkronige tamarinden overschaduwen den kronkelenden stroom. Uit 't zwaar geboomte rijzen langs de breede wandelwegen de daken der woonhuizen; op de rivier klinkt zacht geluid van 't voortpagaaien der schuiten; ook hier van die wonderlijk vreemde, oude museumschuiten.
Heeter nog dan op zee zijn de nachten te Soerabaja; hinderlijk is de plaag der muskieten, welke op 't water ontbrak.
Vroeg iederen morgen wandel ik langs de rivier; loom en zwoel is meest de atmosfeer, vaak met bewolkten hemel;
| |
| |
de lange komende tropendag wordt vóórgevoeld als een drukkende last.
In de bovenwijken is op 't vroege uur eenige beweging van naar school gaande kinderen en van naar 't kantoor gaande heeren; er is minder sjiek in deze vroege beweging dan in die van 't Koningsplein te Batavia.
Later wordt 't heel rustig op de breede wegen van de bovenstad; hier en daar een paar wandelende, van top tot teen in 't wit gekleedde dames, eenige inlanders met draagbare warongs, enkele groenten- en vruchtenverkoopers, en een paar Chineesche klontongs.
't Vroege leven van den dag heeft zich verplaatst naar de stad; hoe meer men de omgeving van de Roode Brug nadert, hoe woeliger de drukte. De Chineesche en Klingaleesche toko's zijn vol kooplustige klanten.
Overal in de nauwe straten zijn witte zeilen gespannen met de raadselachtige Chineesche letterteekens, waaronder in vette, zwarte Hollandsche letters de namen der handelaren: Djie Hong Swie, Bie Tjang en Co., en anderen. Onder de witte zeilen schitteren in den schellen dag uitstallingen van kleurige stoffen, papieren, doeken, kleedingstukken, eetwaren, aardewerk, manden en overal glinstert koperwerk.
In de straten 't zelfde karrenrumoer als tusschen den Kleinen en den Grooten Boom. Prachtig in dezen menschelijken mierenhoop, doen de planten- en vruchtenverkoopers met hun bakken vol palmen en varens, of goudgele en rozenroode vruchten aan de bamboejukken; maar de meeste kleur geven de koelies, beladen met frissche bundels gras.
Uitheemsch in dit inlandsch gedoe, schijnt een troep Hollandsche matrozen, in hun kraakwitte uniformen; en bijna belachelijk voor den vreemdeling is 't eerst aanschouwen der kosongs, de bruine tronies der koetsiers wonderlijk uitkomend onder de ronde hoeden met keelbanden, de paarden in losse rammelende tuigen; een huurgareel waaraan alle sierlijkheid ontbreekt.
Aandacht trekken hier, evenals te Semarang, de
| |
| |
monumentale huizen der Chineezen, met gevelbeschilderingen en gebeeldhouwde pilaren onder rijk versierde daken; vaak door kunstig gesmede hekwerken met groote lantaarns op pilasters omgeven.
Langs kampongs en rommelige buurten, komt men plotseling weer in een mooi ruim stadsgedeelte, den Stadstuin, de Passar Bezar, een groote, breede laan, ter eener zijde bebouwd met magazijnen, ter andere afgesloten door een hooge boomenrij, en aan 't einde de twee groote restaurants, van Hellendoorn en van Grimm.
Een van Soerabaja's middelpunten is 't restaurant van Grimm. Daar heerscht die stille voornaamheid, eigen aan weeldeplaatsen in 't Oosten; een zekere stijl, welke misschien 't meest bestaat in soberheid.
Voor de met wit marmer bevloerde eetzaal, is een breede wit marmeren galerij, waarvan, evenals in de eetzaal, de muren, de zoldering, de pilaren, alles wit is met geen andere versiering dan 't elegant uitwaaierend groen van groote palmen; de keurig gedekte, met bloemen versierde tafels worden bediend door zich geruischloos bewegende, in onberispelijk wit gekleede bedienden.
Men gevoelt zich hier in een omgeving zonder eenige overtolligheid, met volkomen rust; een plek, waaraan 't eigen Oostersch cachet de voorname aantrekkelijkheid geeft; een restaurant, zooals men noch te Weenen, noch te Londen, noch te Berlijn of Parijs zou vinden, omdat alle groot-steedsche banaliteit er aan ontbreekt.
Daarin 's avonds veel gasten; dames die werk maken van avondtoilet; heeren in 't zeer flatteerend wit kostuum, waaronder vele décoratieve uniformen wit met goud, van officieren van land- en zeemacht.
Van de galerij 't uitzicht recht op de breede laan, in een lichtzee van electrischen schijn; ter eener zijde de verlichte winkelgebouwen, ter andere 't hoog electrisch beschenen geboomte van den Stadstuin; daartusschen 't druk verkeer van auto's en allerlei soort weelde- en huurrijtuigen; de voetwegen aan beide zijden vol wandelaars.
Het is alsof men ziet op een stukje wereldstad, waar- | |
| |
achter men zich een groot stadsleven zou kunnen voorstellen, en men gevoelt op deze plaats, dat Soerabaja meer is dan handels- en fabrieksstad, meer dan eenige stad van Java een middelpunt van een geheele landstreek, waar in deze verfijnde omgeving van weelde in de eerste plaats de stadsbewoners na een dag van hard werken den koelen avond komen genieten, maar waar ook uit geheel Oost-Java vele Europeanen, wonend in de eenzaamheid der landen, of in kleine steden en gehuchten van 't binnenland 't leven leidend als afgestorvenen van de wereld, ontspanning komen zoeken en afleiding vinden.
Die zekere vreugde van 't leven te genieten, waart als een waas van vroolijkheid in de morgenuren over de druk bezochte toko's van de handelsstad, is in de koele uren van den avond uit de galerij van Grimm te overzien.
Voor de laatste uren van den dag ligt Soerabaja's grootste aantrekkelijkheid in de stille oevers van de Kali Mas.
Vooral bij maneschijn heeft een rit langs de rivier bijzondere bekoring, terwijl de beweging van 't rijden eindelijk de koelte geeft, waarnaar men heeft gesnakt gansch den langen, heeten dag.
Uit 't onbewogen zwaar geboomte, schijnen op de witte gevels van de huizen; onder 't grootsche wolkenspel, liggen als kleine meeren de ronde bochten der rivier, waarop in doodsche stilte langzaam glijden de wonderlijke schuiten, als oude sprookjesschepen in Oostersch zilverlicht op maanbeschenen stroom. |
|