Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Binnenlandsch Overzicht.'k Zag den Kiesrechtoptocht uit mijn raam. Nu nòg, bijna een maand later, denk ik eraan als aan een schrikkelijk visioen, een stoet van angst en meêlij wekkende schimmen, gelijk Dante er zag in zijn hellekrochten. De lucht was kleurloos, zwartgeplekt. De wolken joegen, onrustig en verward, naar alle richtingen, als boden die met groote haast onheilvolle tijdingen overbrengen. Uit de huizen aan de overzij schenen alle bewoners gevlucht: gesloten deuren, gesloten gordijnen en blinden, nergens zelfs een voorzichtig glurend oog. Niets in de straten dan die rijen mannen, en vrouwen, en kinderen, voortstappend al maar door, telkens weer andere, uur na uur, eindeloos schijnbaar, als was er ergens een gat in de aarde, waaruit nu de dooden van alle tijden kropen om langs mijn raam naar een oneindig verschiet te trekken. Mannnen, met bloedlooze huid, de oogen dof en vermoeid, de schouders ingezakt, de nooit uitgeruste lichamen voortsleepend, met slingerenden gang, ordeloos ieder in eigen maat, als dreunde in die lijven nog nà de regelmatige slag van de machine, veertien, zestien lange uren iederen dag. Vrouwen, hoekig en vleeschloos, in vormlooze jakken en rokken, harde oogen in verdorde, onvriendelijke gezichten, uitgeput door fabriek en huis. Kinderen, bleek en spichtig, vlasachtig haar boven vroegrijpe trekken, moe en futloos, zij ook al, door overlangen fabrieksarbeid. Rij na rij, in niet eindigende opvolging, van spraaklooze schimmen, van overal her gekomen, dezen éénen dag. Zonder hoop hun toekomst, onontkoombaar - door de ijzeren wetten der maatschappij - de verlenging van hun arbeidsdag, de daling van hun loon. Onontkoombaar de toevoer van altijd nog meer schimmen, verkleinend weer het aandeel van ieder in het aan allen toegeworpene. Nu, dezen enkelen dag, trekken zij hier, van alle kanten gekomen om straks weer als dorre bladen verspreid te worden. Dezen enkelen dag is er schemering in hunne zielen, gelooven zij aan het bestaan van een weg die uit de sombere diepten van hun leven leidt naar lichtende horizonten. Zúlke verwachting wordt zelfs bij enkelen | |
[pagina 292]
| |
tot een extaze, bij de leiders, bij hen die een héél leven, hun toekomst, hun eigen gezin, alles offerden aan de zaak van zooveel hoopeloos leed. Het is alsof er zon uit hun oogen licht en nu en dan glans strooit op de kleurlooze gezichten achter hen. Zóó zag ik den Kiesrechtoptocht, den avond vóór den Rooden Dinsdag, uit mijn raam. Ik had zitten lezen wat er in ‘Het Volk’ vooraf, maandenlang, over de gebeurtenis geschreven was. Maar zoo zag ik den optocht niet den volgenden dag, in de Haagsche straten. 't Weer was prettig, vroolijk. Geen deur of er stond een grapjesmakend dienstmeisje voor, de haren voor dezen dag zorgvuldig opgemaakt onder het coquette mutsje. Voor de ramen hier en daar een vriendelijk-onverschillig kijkende meneer, of jonge meisjes, ginnegappend om een ál te hobbezakkig gekleede betoogster of àl te parmantig stappenden onderwijzer in sporthemd en wapperende das. In den stoet de leiders der Sociaal-democratie, gewild ernstig, niet geheel en al slagend in het verbergen van de verlegenheid, die wij Hollanders nu eenmaal altijd voelen als wij optochten houden. Dan veel vrouwen, ouderen en jongeren, vooral van het ‘van allesonthoudster type’ (zooals de Nieuwe Courant in haar geestige en rake beschrijving zei); bij haar wèl fanatisme op het gelaat en in de houding, het zelotisme van haast iedere vrouw, die het publieke leven rondjaagt. Veel tot algemeen kiesrecht aangetrokken jongelui en kinderen, kinderen ook, waaruit dus blijkt dat de kiesrecht-vraag geheel tot het neutrale terrein hoort. Honderden ambtenaren, beambten en werklieden van staat en gemeente, voorzoover zij onder bezwaar van 's rijks schatkist verlof hebben kunnen krijgen, onderwijzers, gemakkelijk te onderkennen. Amsterdamsche en Delftsche studenten. waaronder enkelen met het blij vooruitzicht, later een heel vermogen, en een niet-gering vermogen, voor de kiesrechtzaak te kunnen offeren. Beambten en werklieden van socialistische en half-socialistische instellingen en coöperaties, die een dagje vrijaf kregen met behoud van salaris (zooals men in ‘Het Volk’ kon lezen). Daartusschen ook wel arbeiders uit het gevloekte kapitalistische bedrijf: diamantbewerkers, voor wie het een genoegen is Scheveningen weer te zien, waar zij 's zomers een weekje met vrouw en kinderen plegen te logeeren. Ook handeldrijvende Israëlieten, de mannen die men vooral in verkiezingstijden druk op vergaderingen ziet en op den verkiezingsdag voor geld en goede woorden gaarne bereid vindt hunne belangstelling voor de vrijzinnige zaak daadwerkelijk te toonen. Misschien waren er, buiten de vrouwen en kinderen, ook wel | |
[pagina 293]
| |
niet-kiezers in den stoet. Er bestaat aanleiding hun dan te verwijten - als het geoorloofd is zich met andermans budget te bemoeien - dat zij een onevenredig deel van hun inkomen aan hun kleeren besteden. Mogelijk ook zijn zij slechts niet-kiezer om nietbelastingbetaler te kunnen blijven. De stoet kroop lusteloos voort, vermoeid door de reis, het staan op het meetingveld, het ongewoon langs de staten gaan. De muziek bracht geen frischheid; wat kleur en leven gaven alleen de honderden doeken en vaandels. Zóó zag in werkelijkheid de mobilisatie onzer Sociaal-democratie eruit, op dien Rooden Dinsdag. Niet van het Sociaal-democratische kiezerscorps, van de Sociaal-democratie in haar geheel, maar van haar ‘Strijdende Kerk’. Het is van groot belang de aandacht te vestigen op deze nieuwe faze in het bestaan der S.D.A.P., die men misschien het best de klein-burgerlijke faze kan noemen. Het eigenlijke actieve gedeelte der partij - de vele gesalariëerde propagandisten buiten rekening gelaten - vormt het personeel, in dienst van rijk en gemeente of geconcessionneerde bedrijven. Dat is niet toevallig. Het staatssocialisme kan voor den arbeider in particulieren dienst niet veel meer bereiken dan bemoeilijking van het bedrijf of het uitwerpen van den minder validen arbeider. Zoolang het nog in zijn eerste ontwikkeling is, nog weinig is toegepast en hoogere loonen nog niet tot hoogere prijzen hebben geleid, is de ambtenaar de eenige aan wien het met reden iets beloven kan. De Sociaal-democratische afgevaardigde betaalt zijn getrouwe stemmers onder rijks- en gemeentepersoneel dan ook steeds met voorstellen tot verhooging van hun loon. Worden ze aangenomen dan is het een eisch der dankbaarheid - en der begeerigheid! - hem een volgend maal weer te kiezen. Worden ze verworpen dan blijkt de noodzakelijkheid om nog meer sociaal-democraten af te vaardigen. Met hare poging dit ambtenaren-element allereerst terwille te zijn exploiteert de Sociaal-democratie tevens de algemeene verslapping van levensmoed in onze dagen, het algemeen verlangen om de gevolgen, goede en kwade, van eigen handelen niet zelf te dragen, maar stelselmatig op anderen, op de gemeenschap vooral, af te wentelen, de vrees voor verantwoordelijkheid. In een geestig boekje heeft Emile Faguet dezer dagen erop gewezen hoe het Fransche publieke leven is doortrokken van ‘l'horreur des responsabilités.’ De Sociaal-democratie, in haar modernen vorm, is de tot systeem verheven exploitatie der onverantwoordelijkheid: de publieke dienst, het publieke bedrijf, beheerscht door het personeel, | |
[pagina 294]
| |
maar indirect en zonder verantwoordelijkheid. Toen in ‘Het Volk’ gepleit was voor medebeheer van de gemeentebedrijven door het personeel, werd daartegen door het blad onmiddellijk opgekomen. Toen in Zweden aan de zeer sterke Sociaal-democratische partij drie zetels in het nieuwe Ministerie werden aangeboden, bedankte zij daarvoor. Zij verlangde slechts invloed op de keuze der ministers en de samenstelling van het regeeringsprogram - zonder verantwoordelijkheid voor de gevolgen der keuze en de uitvoering van het program. Het zijn vooral de laatste gemeenteraadsverkiezingen die de Nederlandsche sociaal-democratie in haar nieuwe positie hebben gebracht. In haar nieuwe positie, omdat een partij die zich uitsluitend op de verovering van politieke macht toelegt, zich in onzen tijd niet in de eerste plaats heeft te regelen naar de kiezers welke haar steunen, maar naar de actieve elementen in hare gelederen, die zich voor het samenharken dezer kiezers inspannen. Algemeen gebrek aan politieke ontwikkeling bij het uitgebreide kiezerscorps, afnemende populariteit van het parlementarisme en toenemende onverschilligheid voor het politieke leven maken dat bij haast iedere verkiezing de doorslag kan worden gegeven door eenige honderdtallen onwetende of onverschillige kiezers, die door huisbezoek vooraf, ophalen met auto of rijtuig op den verkiezingsdag, ‘vergoeding’ voor werkverzuim, tot het stemmen op een bepaalden candidaat worden overgehaald. Maar daarvoor heeft men noodig de beschikking, in ieder district, over twintig, dertig of meer ijverige mannen, die vrije avonden en verlofdagen voor dien arbeid over hebben. Het zijn deze actieve elementen nu, waarvan het succes der ‘democratische’ partijen allermeest afhangt en naar welker wenschen deze zich, op straffe van ondergang, hebben te regelen. Het jongste voorbeeld van dien aard is de val van Prof. Treub voor den Haagschen gemeenteraad. De roerigsten onder de democratische verkiezingmakers, de onderwijzers, hadden aan alle candidaten voor den gemeenteraad een lijst van vragen ter beantwoording gezonden. Prof. Treub waagde het, in verzet te komen tegen den daarmee bedoelden druk: het antwoord was een bevel tot zwenking aan de kiezers en het uit den Raad werpen van den vermetele, ondanks den steun van haast alle bladen, ondanks openlijke sympathie-betuiging van een geheele groep ‘niet-politieke’ onderwijs-mannen. Dat óók is geen toeval. Wat dwaze verwachting van den gevallene dat hij de dijken zou kunnen wegbreken maar zelf veilig | |
[pagina 295]
| |
blijven voor den vrij gemaakten stroom! Wie heeft wel het meest ertoe bijgedragen, de opinie te vestigen dat het grootste aantal in den Staat te bevelen heeft... omdat het nu eenmaal het grootste aantal is? Wie het krachtigst meegeholpen om de sterke mannen, hen, die door traditie en aanleg de geheele verantwoordelijkheid voelden voor het gezag dat zij oefenden, te vervangen door mandatarissen van de menigte, die alleen sterk is als men haar toelaat sterk te wezen? Prof. Treub heeft de legioenen gebruikt om hem Keizer te maken; wat wonder dat zij hem zonder wroeging door een gewilliger heerscher vervangen! Het is of men in ons politieke leven voor de noodwendigheid van zulk verloop maar niet de oogen kan openen. De Liberale Unie stond toe dat de vrijzinnig-democraten in Haarlem den heer van Styrum van zijn plaats kantelden: reeds heeft zij moeten ervaren dat men zich van die zijde ook tegen háre mannen begint te richten, als zij niet ‘democratisch’ genoeg zijn. De rechtervleugel der Unie blijft werkeloos toeschouwer als door haar orgaan in het gunstigste geval op hooghartig-beschermenden toon over haast ieder wordt gesproken die rechts van de Unie is blijven staan, als bijna met minachting wordt neergezien op Amsterdamsche liberalen, die het wethouderschap van onderwijs liever in handen van een zelfstandige persoonlijkheid dan van den gehoorzamen dienaar van den Bond van Nederlandsche onderwijzers laten. Hoe lang, meent men in dien rechtervleugel, dat op die wijze daar nog plaats zal blijven voor figuren als van Doorn, de Kanter? De Christelijk Historischen wedijverden met de Sociaal-democratie in felle bekamping van een' Plate, een' Röell. Dachten zij waarlijk de ‘curée’, die zij zelven hielpen mogelijk maken plotseling te kunnen doen ophouden, om mannen als de Rotterdamsche wethouders van Dorp en Muller te sparen? Is het niet, of in het politieke leven alleen begeerte en gevoel gelden, en zelfs de meest voor de hand liggende gevolgtrekkingen uit de feiten door niemand worden gemaakt? De democratie is er nog nergens in geslaagd, tot een ook maar eenigszins bruikbare en blijvende organisatie van den Staat te geraken en heeft nog overal geleid tot het tegendeel van wat zij beweert te willen bereiken: den vermeerderden persoonlijken invloed op het publieke leven van een zoo groot mogelijk deel van het volk. Wel, als eenig middel om daarin verandering te brengen wordt met onverstoorbaren ernst aanbevolen..... uitbreiding der democratie! Met die democratie blijkt het hoe langer hoe moeilijker, den Staat tot | |
[pagina 296]
| |
daden te brengen. Het parlementaire deeg wordt al zwaarder, de trog loopt al moeilijker, en men werpt het brood ten slotte half gekneed in den oven. De maatschappij moet maar zien het te verteren! Toch weet men niet anders te bepleiten dan.... uitbreiding der werkzaamheid van staat en gemeente. Van de ‘sociale’ taak, die men den staat heeft willen opleggen, is tot nu toe niet heelveel meer geslaagd dan de belemmering en bemoeilijking van de productie. Minister Talma zal nu eenige ‘sociale’ wetten in het Staatsblad krijgen: de Eerste Kamer nam, niet zonder ‘democratische’ dreigementen van het (R.K.) ‘Huisgezin’, de wijziging van de Arbeidswet en de Steenhouwerswet aan, de laatste met de kleine meerderheid van 3 stemmen. Ik wil niet te veel kwaad zeggen van die beide wetjes; maar 't treft toch niet gunstig voor den Minister dat hij met zijn socialen arbeid nog niet verder kwam dan de productie een paar blokken aan het been te binden. Het treft te ongunstiger, nu de stijgende prijs van haast alle gebruiksartikelen en de internationale gebeurtenissen in verband met elkaar nog weer eens de aandacht erop vestigen, hoe blijvende verbetering in de materiëele positie van het grootste gedeelte der bevolking, de arbeiders inbegrepen, slechts te verkrijgen is door vergemakkelijking der productie - dit woord vergemakkelijking genomen in den ruimsten zin, ook die van verbetering van techniek en verkeer en zoo groot mogelijke prikkeling der activiteit. Het actieve en militante optreden van de arbeidersklassen, de sociale wetgeving in de meeste landen en de belemmering van den invoer, die bevoorrechte bedrijven schiep, hebben aan de arbeiders een inkomen verschaft, dat blijkbaar hooger is dan de productietechniek toelaat. Zoolang groote uitvoer naar nog in lageren cultuur-toestand verkeerende landen mogelijk is, kunnen de gevolgen daarvan eenigen tijd uitblijven. Uit de grootere winsten, met dien uitvoer gemaakt, wordt het niet door de productie-techniek gerechtvaardigde loondeel betaald. Zoodra die minder ontwikkelde landen echter eigen industrie krijgen of de internationale concurrentie er de prijzen drukt tot gewoon niveau, gaan de extra-winsten, vroeger met den uitvoer daarheen gemaakt, grootendeels verloren. Als dan, gelijk veelal in onzen tijd, verlaging van de geldloonen afstuit op den tegenstand der georganiseerde arbeiders, blijft geen andere weg open dan verhooging der prijzen, waarmede dus toch ten slotte de werkelijke loonen (immers de koopkracht daarvan) dalen tot de hoogte, die de stand der productie rechtvaardigt. Het ergst doet zich dit gevoelen in de landen wier protectionisti- | |
[pagina 297]
| |
sche handelspolitiek het streven naar de uiterste economie in de productie niet heeft bevorderd en buitendien een gedeelte van het algemeen inkomen heeft geconfisqueerd ten bate van enkele producenten. Het is daarom zeer voor de hand liggend, dat het de protectionistische landen Duitschland, Frankrijk en Italië zijn, die voor de verplichting staan, hun afzet-terrein uit te breiden. Marokko, Tripoli en duurte vallen niet toevallig samen! Het inzicht in die dingen maakt de taak van den Staat zeker niet lichter. Het is al bijna een kwart eeuw geleden dat Paul Leroy-Beaulieu in het woord-vooraf tot de tweede uitgave van zijn bekend boekGa naar voetnoot1) schreef: ‘De dagen van dezen god (den Staat) zijn geteld, als die van alle valsche goden. Zoodra men van de pompeuze plechtigheden te zijner eere wil overgaan tot daden, rijzen de bezwaren, steeds menigvuldiger.... De zwakheden en de onmacht van den Staat komen aan het licht. Zijn veeren buigen en weigeren, zijn geldmiddelen raken in de war en worden uitgeput. Wij verheugen ons er in, zorgvuldig den modernen Staat beschreven te hebben, de bron van zijn werkzaamheid, zijn raderwerk, zijn onvermijdelijke zwakheden, zijn algeheele ongeschiktheid voor de gigantische rol die men hem wil toevertrouwen.’ Eerst nu, meer dan twintig jaren later, schijnt er werkelijk in breedere kringen een vaag vermoeden te rijzen van de juistheid dezer woorden. Het is dit vaag vermoeden dat de beweging voor algemeen kiesrecht tot een haast lachwekkende vertooning maakt. Zóó geweldige problemen op te lossen en een zóó eenvoudige weg daarheen! Zelfs de politiek meest onmondige gelooft er niet meer aan! Men heeft er Minister Heemskerk een verwijt van gemaakt dat hij de aanbieders van het petitionnement niet heeft willen ontvangen. Die aanbieding kreeg nu iets operette-achtigs, iets belachelijks, waarvan de aanbieders zich bewust waren en dat zij poogden te maskeeren door grappen op den bode en zijn Minister. Misschien is het niet zoo heel vriendelijk van den Minister dat hij niet als schotel wilde dienen, waarop de Sociaal-democratie hare maandenlang bereide reclame-pudding kon neerzetten. Dat 't nu haast een grap leek, dat schuiven van het ding om het hoekje van de Ministerie-deur, lag toch niet, allermeest, aan de houding van den Minister, maar aan het gebak zelf. Men dacht eigenlijk aan een tooneel-pudding, hol en van bordpapier. Hoe vriendelijk gezind men de invoering van algemeen kiesrecht moge zijn, men | |
[pagina 298]
| |
kan die van waarde, onvermijdelijk, wenschelijk achten, het is niet mogelijk geheel ernstig te nemen een' optocht van meerendeels niet onwelvarende menschen, die haast allen (vrouwen en kinderen uitgezonderd) het kiesrecht hebben of kunnen hebben, en van wie men zou moeten gelooven dat zij het kiesrecht van een paar honderd duizend maatschappelijk beneden hen staanden de hoofdvoorwaarde achten voor een oplossing van de ingewikkelde problemen, waarvoor Staat en maatschappij zich gesteld zien. Voor déze melo-dramatiek is zelfs de bioscoop-bezoeker van onzen tijd niet meer vatbaar. Het is niet te verwonderen dat een kenner van de volksziel, als Mr. Troelstra is, de noodzakelijkheid begreep van eenige verheffing na het zéér dalende slottooneel op het Binnenhof, en nog meer verklaarbaar dat de Rechterzijde voor een nieuw bedrijf niets voelde, den leider der Sociaal-democraten zelfs ongaarne in de gelegenheid stelde een Epiloog van een paar uur uit te spreken. Om den afstand tusschen dien epiloog en het Binnenhof-tafereel niet te lang te maken stelde Mr. Troelstra voor, een adres van antwoord op de ‘Troonrede’ te zenden. Dat eischt onmiddellijke behandeling; ook bij de zekerheid dat het voorstel verworpen zou worden zou men toch gelegenheid gehad hebben aan het Nederlandsche volk te vertellen waarom de kiesrecht-betooging van zooveel waarde was en zoo goed was geslaagd. De éénige manier om dezen toeleg te verijdelen was de weigering, het voorstel in behandeling te nemen. Het is onaangenaam voor de rechterzijde dat deze eenige manier tevens eene uit parlementair oogpunt ongewone en onvoorzichtige was, nog onvoorzichtiger, nu men met de toepassing ervan den waardigen Voorzitter een ook voor zijn gezag zeer betreurenswaardig échec deed lijden. Onvoorzichtig daarbij, omdat men den socialisten nu een heele apotheose bezorgde, terwijl zij met hun eigen plan het hoogstens tot een wat fanfare-achtig slotbedrijf hadden kunnen brengen. Zij gingen namelijk tot obstructie over, en mochten daarvoor groote belangstelling en luidruchtige toejuiching verwerven, zich zelfs tot verdienste, tot bewonderingswaardige opoffering aangerekend zien het bemoeilijken der tot standkoming van wetten die zij niet wenschen en der werkzaamheid van een Ministerie en een coalitie, die zij in 1913 ongaarne met volle kraam op de verkiezingsmarkt naast zich zien. Dat met die obstructie niet alleen het belang van het land ernstig werd geschaad, maar ook dat van de rechterzijde, voor wie de parlementaire dag nog maar kort is, lag voor de hand. Zij heeft er dus toe moeten | |
[pagina 299]
| |
besluiten zich zelf den doorn uit de hand te trekken die er door haar eigen schuld in gekomen was. Dat deed zij waardig en zonder pijn te toonen - maar de toeschouwers voelden die toch wel! Het nieuwe parlementaire jaar kan dus aanvangen, met de behandeling der Militie-wet, die men thans ook van Katholieke zijde blijkbaar niet langer heeft durven uitstellen. Of er meer groote dingen tot stand zullen worden gebracht dan in de afgeloopen zitting? Het vertrouwen in parlementaire voortvarendheid is niet groot meer, hier niet en elders niet. Bij den dalenden eerbied voor de parlementen en het verminderd vertrouwen in de door oefening te verkrijgen geschiktheid van het partementaire stelsel tot het behartigen van de groote levensbelangen van den staat, stijgt weer overal de beteekenis van de Monarchie. Het is daarom dat zelfs eene ramp als te Bruinisse haar' zegen kan brengen, door nieuwe banden te leggen, nieuwe toenadering te bevorderen tusschen onze Koningin en het volk in zijn dagelijksche doen, zijn kleine en groote verdrietelijkheden en verheugingen. Onder het dringen en kampen om belangen en invloeden in het parlement kon de staat zelf, zijn veiligheid en zijn kracht naar binnen en buiten wel eens vergeten worden. Het is de oude en altijd nieuwe taak der monarchen als wakers daarover te staan. Treffend blijkt overal uit Koningin Victoria's brieven hoe zij van die overtuiging doordrongen was en daarnaar handelde... en kón handelen. Want daarvoor is noodig dat het volk, geneigd om in zijn vorsten vertrouwen te stellen, meer dan in zijn parlementen, niet alleen wéét dat er gewaakt wordt daar achter de muren van een Koninklijk paleis, maar het ook véélt, in de aanraking van het dagelijksche leven. Er is een mooie roman van Jonas Lie, ‘Een huwelijk’, het verhaal van twee menschen die elkaar liefhebben, en toch op den dag van hun zilveren bruiloft als vreemden staan tegenover elkaar, omdat zij vijfen-twintig jaren lang in de zorgen van allen dag ieder zijn eigen weg waren gegaan. Een drama dat ook voor vorsten ter waarschuwiug kon geschreven zijn! F.J.W. Drion. |
|