Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Economische kroniek.Retroacta - De Amsterdamsche zeelieden-staking. - Zaandam-zeehaven. - De Bakkerswet. - Wettelijke winkelsluiting. - De strijd om de Tariefwet. - Staats-exploitatie van spoorwegen. - De sociaal-democratische Arbeidswet. - Talma's sociale wetten. - Herziening der Ongevallenwet. - Mr. de Kruyff †. De regeling der ziekteverzekering en de aanhangige herziening van het invoerrechten-tarief hebben zooveel van de aandacht onzer lezers en van de ruimte in Onze Eeuw moeten vergen, dat er geen gelegenheid overbleef om stil te staan bij allerlei andere, toch ook zeer belangrijke, aangelegenheden, die de schrijver van een economische kroniek niet onvermeld mag laten. Inmiddels is niet-weinig van dit vele althans voor een goed deel reeds tot de geschiedenis van eergisteren of gisteren gaan behooren en het gaat dus niet aan daarover nu nog uitvoerig te spreken. Maar in het voorbijgegane zijn elementen van blijvende beteekenis en op deze mag ook thans nog wel met een enkel woord worden gewezen. Want wij leven zoo snel, en er doet zich telkens zooveel voor, dat een oogenblik onze opmerkzaamheid tot zich trekt, - dat de eene indruk door den anderen wordt verdrongen en wij ons later nauwelijks meer het wezenlijke van al het gebeurde herinneren. En daardoor gaan voor ons de lessen te loor, die wij uit de geschiedenis van het eergister en gister voorgevallene zouden kunnen trekken, indien wij, met verwaarloozing van het uiterlijke en bijkomstige, het innerlijke en essentieele hadden vastgehouden.
Herinnert ge u nog zoo iets als de Amsterdamsche zeeliedenstaking? Histoire ancienne! Ja, ... gelukkig! En wij zullen haar niet oprakelen. De pers heeft van dag tot dag ons de lotswisselingen van den strijd verteld. Maar eenige punten van blijvend belang mogen toch hier worden aangestipt. Daar is vooreerst geweest Minister Talma's aanbod tot bemid- | |
[pagina 268]
| |
deling. Goed bedoeld, zult gij zeggen. Laat dat zoo zijn, maar de goede bedoeling is ook bij zoo iets niet genoeg. Reeds meer dan eens heeft men bij ernstige arbeidsconflicten ten onzent een Minister zich zien opmaken om als vredestichter te fungeeren en zelden of nooit heeft men gezien dat zoodanig optreden tot de gewenschte uitkomst leidde. Veelal ziet men daarbij tevens gebeuren dat de arbeiders de aangeboden bemiddeling aanvaarden, de werkgevers die afwijzen en dat reeds door die afwijzing de zaak geen verderen voortgang heeft. De Minister verschijnt dan in het licht van den nobelen man, die - tusschen zijn drukke ambtsbezigheden door - het geschil wel zou hebben bijgelegd, indien maar niet de patroons (‘hooghartig’, wordt er aan toegevoegd) de arbitrage hadden geweigerd. De arbeiders plegen de toegestoken hand aan te grijpen. Waarom? Wellicht voorzien zij dat de werkgevers toch hun voorbeeld niet volgen zullen en dan kunnen zij alleen winnen bij het aannemen van een tegemoetkomende houding, waartegen de snoode starheid der wederpartij te duisterder afsteekt. Mochten ook de werkgevers de tusschenkomst van den scheidsman goedkeuren, wel, dan is er voor de arbeiders allicht meer kans op het ingewilligd krijgen der ‘eischen’, waarover de strijd loopt, langs den arbitralen weg dan wanneer die strijd tot het bitter einde moet worden uitgevochten. Zou de arbiter hen met leege handen naar huis zenden? Dat is niet aannemelijk. Trouwens, indien des scheidsrechters uitspraak de besturen der ‘in staking liggende’ arbeiders niet bevredigt, dan is nog de zaak niet verloren. Wel zullen die besturen beloofd hebben het hunne te zullen doen om de gevallen beslissing door hun committenten te doen eerbiedigen, maar als deze laatsten dat niet doen...? Dan kan men immers altijd nog verder zien! Voor de afwijzing van de aangeboden bemiddeling door de werkgevers kunnen volkomen te billijken beweegredenen bestaan en men behoeft daarbij dus volstrekt niet, zonder eenig onderzoek, met Jan Publiek te spreken van ‘onverzettelijkheid’, van het ‘Herr-im-Hause’-standpunt, enz. De werkgevers kunnen - dit is toch wel hun recht? - bezwaar hebben tegen den persoon of de hoedanigheden van den zich opwerpenden arbiter. Zij kunnen vreezen dat hij, een ‘politiek’ man zijnde, ook bij deze functie zich geheel of ten deele door ‘politiek’ zal laten beheerschen. Zij kunnen meenen dat de onderhavige strijdvraag niet voor arbitrale uitspraak vatbaar is. Zij kunnen voorzien dat die uitspraak door de arbeiders toch niet zou worden erkend als ‘endgültige’ bijleg- | |
[pagina 269]
| |
ging van den strijd. En behalve deze kunnen er andere volkomen juiste overwegingen voor hen bestaan, die hen er toe leiden voor de ongevraagde diensten te danken, ook al weten zij dat zij daarmede de sympathie van het publiek - welke toch reeds niet staat aan de zijde der sterkst geachte partij - geheel verbeurenGa naar voetnoot1). Bij de zeelieden-staking heeft Minister Talma fouten begaan, die de weigering der werkgevers ten volle rechtvaardigden. Dat er gruwelijke daden van terrorisme in die dagen bedreven werden, is overbekend; hoevele en welke daden, - dat weet niemand. Maar de werkgevers wisten dat velen slechts uit vrees voor molestaties van het werk bleven. En zij stelden den alleszins verklaarbaren eisch dat de arbeidersbesturen, indien er bemiddeld zou worden, dan ook al het hunne zouden doen om de vrijheid van arbeid te doen eerbiedigen. Op dien eisch schijnt de Minister te hebben geantwoord dat die voorwaarde aan de arbeiders-besturen slechts gesteld kon worden, indien daarin lag opgesloten dat de werkgevers tot concessies bereid zouden zijn!... De bootwerkers-vereeniging ‘Recht en Plicht’, welke de feitelijke leiding van het Amsterdamsch arbeids-conflict in handen had, is eene zoogenaamd ‘vrije’ organisatie, d.w.z. zij draagt een anarchistisch karakter, hetwelk zich reeds sedert jaren ook hierin heeft uitgesproken dat het bestuur niet bij machte bleek afspraken of overeenkomsten met werkgevers door de ‘vrije’ leden te doen nakomen. Uit de geschiedenis onzer arbeiders-beweging is de aard van deze anarchistische organisaties voldoende bekend; evenals hun broederen in Frankrijk leven ook de Nederlandsche ‘vrijen’ van ‘staak-maar-raak’-politiek, hanteeren zij het wapen der sabotage, der ‘vossenjacht’ (letterlijke vertaling van ‘chasse aux renards’ = | |
[pagina 270]
| |
vervolging van arbeidswilligen), zijn ze anti-militarist, anti-parlementair en anti-al-wat-ge-wilt. Ziedaar de groep mannen, die Talma's bemiddeling gretig aanvaardden en van wie men niet verlangen mocht dat zij de vossenjacht zouden nalaten, tenzij dan dat in ruil daarvoor concessies van werkgevers-zijde nog vóór den aanvang van het arbitraal geding werden toegezegd! Maar genoeg van dit alles. Vermeldenswaard onder meer, dat wij voorbijgaan, is ook bij deze anarchistische ‘woeling’ weder geweest de houding van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij en van haar orgaan: ‘Het Volk’. Niet voor het eerst en ook wel niet voor het laatst bevinden beide bij dergelijke gevallen zich in groote moeilijkheden. Er zijn in zeker opzicht geen feller onderlinge tegenstanders dan de ‘vrijen’ en de mannen der S.D.A.P. De anarchisten schimpen en smalen op de meer en meer parlementaire actie, waardoor naar hun oordeel het proletariaat nimmer tot de gehoopte vrijmaking kan komen. In de kringen der parlementaire socialisten heeft men slechts een ‘sneer’ over voor het wild en tactloos en tuchtloos optreden der ‘vrijen’. Bij een staking van zulke ‘vrijen’ - jaren her reeds - aan de ‘Bamshoeve’ schreef de leider der georganiseerde Diamantbewerkers, H. Polak, in Het Volk, dat de bewuste arbeiders de plaatsen dezer stakers moesten innemen, ja zeker: ‘onderkruipers’-diensten moesten verrichten, om dit voor de vakbeweging heilloos spel der anarchisten te breken. Maar onbestreden bleef reeds toen zijn opvatting niet. Sedert dien kwam 1903: de spoorweg- en daarna de ‘algemeene’ staking, ook een anarchistisch avontuur. Doch wat zag men toen in de S.D.A.P. gebeuren? Weifeling eerst, vervolgens meedoen en meegaan, eindelijk: afval. Te verklaren is dit wel. Er zijn in de S.D.A.P. lieden van verschillend-geschakeerde overtuiging en van ongelijke mentaliteit: niet allen zijn zoozeer als sommige leiders afkeerig van de anarchistische strijdwijze: deze moge dan zijn toomeloos, en ‘rücksichtslos’, geen kans biedend op blijvende winst; - er is daarin iets spontaans, een vertoon van durf en van krachtig verzet, dat allicht eenigen ook in de S.D.A.P. moet aantrekken. En dan: wanneer de ‘vrijen’ hun actie eenmaal hebben begonnen en er is beroering en strijd, is er dan niet iets hachelijks in voor de organisatie van het ‘bewuste’ proletariaat, welke de S.D.A.P. zijn wil, wanneer haar leiders tot onthouding vermanen? Is onthouding van steun en van mede-strijden niet: spelen in de kaart der immers gemeenschappelijke vijanden: de Regeering, de werkgevers, heel de kapi- | |
[pagina 271]
| |
talistische bourgeois-maatschappij? Wanneer anderen het water troebel hebben gemaakt, moogt, ja moet ge dan niet ook daarin visschen? Ook nu - schoon minder sterk dan in 1903 - bleek de houding der S.D.A.P.-mannen weifelend. Hun leiders bleken verdeeld over de vraag of men de actie geldelijk uit de partij-kas zou steunen. Troelstra kwam midden in den strijd vlammende redevoeringen te Amsterdam houden; Polak ontried het geven van geldelijke bijdragen aan deze ‘vrije’ staking. En Het Volk? Tijdens de staking, in de dagen der woelingen en van het verzet tegen de gewapende macht, stond dit orgaan aan de zijde der verstoorders van de openbare orde. Werd in de ‘kapitalistische’ pers gewezen op de onduldbare strijdwijze der ‘vrijen’, op hun intimidatie, de vossenjacht en de sabotage, - Het Volk vergoelijkte dat alles of had daarvan niets bemerkt. Na afloop klonk in dezelfde kolommen een gansch andere toon: Toen werd in het orgaan der S.D.A.P. erkend dat de ‘solidariteit’ was ‘afgedwongen met de vuist, was afgeperst door bedreiging met molest’, hetgeen ‘een gruwel en een schande voor de arbeidersbeweging’ genoemd werd. Erkend werd, ‘dat onderkruipers, en wie men daarmede gelijk stelde, zijn gemolesteerd, soms ernstig mishandeld’ ... De zaak is waarlijk duidelijk genoeg: men speelt op zienkomen. Wordt de strijd door de arbeiders gewonnen, de S.D.A.P. moet die zege als ook door haar bevochten kunnen boeken. Wordt de strijd verloren, dan moet dat wild anarchistisch gedoe worden gebrandmerkt. Zoo is er altijd winst voor de S.D.A.P.... Tactisch handig is die houding wellicht. Maar heet dit ‘leiding’? En moeten aan velen in de S.D.A.P. niet langzamerhand de oogen opengaan voor dit opportunistisch en dubbelzinnig gesol en gewurm?
De staking is voorbij. Maar voorbijgegaan is zij wel zeker niet zonder ernstig nadeel aan allerlei met de Amsterdamsche haven samenhangende belangen te hebben berokkend. De tijd schijnt nog ver, waarin ook bij de arbeiders, zelfs maar bij een deel van hen, het inzicht zal post vatten dat óók hun belang gebiedend vordert de ontwikkelingsvoorwaarden van het bedrijf, waarin zij hun brood verdienen, zoo gunstig mogelijk te doen zijn en dus zooveel mogelijk zich te onthouden van al wat op die ontwikkeling storend inwerkt. Men predikt den ‘klassenstrijd’ en men vraagt of het soms te loochenen valt dat er een natuurlijke belangenstrijd bestaat tusschen den werkgever, die liefst het | |
[pagina 272]
| |
laagste loon geven, en den werknemer, die bij voorkeur het hoogste loon ontvangen wil. Doch men ziet voorbij niet slechts dat in het wezen der zaak die strijd zich beperkt tot een loven en bieden binnen zekere marges, waarbuiten beide partijen op den duur toch niet gaan kunnen op straffe van anders het onbereikbare te verlangen; - doch bovendien dat hoog boven dien strijd staat de voor beiden veel belangrijker belangen-eenheid: dat het bedrijf sterk worde of blijve. Wordt dit verkregen: dat het bedrijf tot bloei geraakt en blijft vooruitgaan, dan beduidt dat: verruiming van de arbeidsgelegenheid, meer vraag naar werkkracht, hooger loon... Oude waarheden! Zeker: de redeneering is niet nieuw, doch zij is onomstootelijk juist. En altijd weer moet die oude waarheid worden herhaald, omdat zij altijd weer wordt verzwegen.
‘Een beeld van vooruitgang en opgewekt leven’ bieden handel en nijverheid in de Zaanstreek. Daarvan getuigt het gedenkboek, dat dezen zomer bij de opening van de nieuwe, groote zeehaven is uitgegevenGa naar voetnoot1). De Heer E. Veen heeft dat beeld geschetst in de Inleiding die aan de afbeeldingen voorafgaat en deze schrijver heeft de kunst verstaan in weinig woorden veel te zeggen. Zijn gedocumenteerde meedeelingen geven den indruk - en het bewijs! - dat na een tijdperk van verval Zaansche handel en Zaansche industrie tot de schitterende glorie van vroeger dagen herleven. ‘Bij eene beschouwing der cijfers, die een indruk plegen te geven van handel en verkeer. blijkt dat deze streek, dank zij de vlijt en werkkracht harer 50.000 inwoners, er van jaar tot jaar in slaagt hare beteekenis voor de vaderlandsche nijverheid en in het wereldverkeer te vergrooten. De meeste cijfers wijzen op eene verdubbeling, ja zelfs eene verdrievoudiging van het Zaansche verkeer in de laatste 20 jaren.’ Men weet daar, wat aanpakken is. Heeft niet de gemeente Zaandam zonder steun van provincie of Rijk deze nieuwe haven, die 1 millioen gulden gekost heeft, tot stand gebracht? En reeds nu weer is men op nieuwe werken bedacht om nog sterker te staan in den strijd en om nog meer nieuwe welvaartsbronnen te openen. De rustelooze arbeid van deze mannen dwingt eerbied af. Hier zijn de ‘bouwmeesters van het rijk’; hier zijn de lieden, die ons kleine land groot maken, die den Nederlandschen naam ver buiten | |
[pagina 273]
| |
de grenzen van ons eng hoekje aan West-Europa's kust dragen over alle wereldzeeën; hier de bevorderaars van nationale kracht en van vaderlandsche welvaart. Laat hen maar doorwerken; zij vragen geen steun van wien ook; zij verlangen slechts met rust te worden gelaten. Met rust gelaten... Maar de geest der eeuw drijft Regeering en Parlement tot steeds dieper ingrijpen in het bedrijfsleven. Met rust laten: dat beduidt: staats-onthouding, En dit woord is zoo ouderwetsch, dat men het niet meer als leus zou durven aanheffen. Nu, goed dan, maakt wetten, zoo ge het niet laten kunt en vleit u met de illusie dat gij allerlei duurzame en wezenlijke verbeteringen in maatschappelijke verhoudingen zult aanbrengen enkel en alleen door het ‘sic volo, sic jubeo’ der wijzen in en om het Binnenhof. Doch wat ik u bidden mag, ziet toe dat uw wetten, zoo zij al niet het goede opleveren dat gij er van hoopt, althans niet het kwaad brengen, dat wij er van duchten: belemmering van het welvaart en voorspoed verspreidend werk dier mannen, die in eerlijken en eervollen concurrentie-strijd er op uit zijn hun zaken te bevestigen, hun bedrijf te versterken, hun afzetgebied te verruimen, ten profijte óók van de velen, wier belangen met de hunne samenhangen.
Is het vreemd, wanneer in den boven aangeduiden gedachtengang hier een woord wordt gezegd over de aanhangige Bakkerswet? Over die wet is door ons reeds een en andermaal gesproken, men weet dat Minister Talma (ook) daarmede nu juist niet zeer gelukkig is geweest. De aanvankelijke openbare beraadslagingen (October 1910) zijn geschorst, doordat de Kamer de Regeering verzocht een onderzoek naar de arbeidstijden in dit bedrijf in te stellen. De uitkomsten van dit onderzoek zijn in het begin van dit jaar openbaar gemaakt en de Minister vond hierin aanleiding zijn reeds vroeger gewijzigd ontwerp nog eens te wijzigen. Over dit nader gewijzigd ontwerp heeft afdeelings-onderzoek der Kamer plaats gehad; haar Voorloopig Verslag werd vastgesteld 1 Mei 1911. Gunstig luidde de doorgaande toon ook van dit staatsstuk niet voor den vader der wetsvoordracht. ‘Verscheidene leden vestigden er in de eerste plaats de aandacht op, dat door het nader gewijzigd wetsontwerp de verschillende gewichtige bezwaren, die tegen het aanvankelijk ontwerp zijn te berde gebracht, niet zijn weggenomen’. - De Memorie van Antwoord werd ingezonden bij brief van 9 Juni l.l. en ging vergezeld van eene ‘nota van wijzigingen’ in het reeds | |
[pagina 274]
| |
nader gewijzigd ontwerp. Wat over die Memorie van Antwoord te zeggen? Men vindt hierin dezelfde proeven als voorheen van ietwat breedsprakige redeneerkunst, die vrijwel alle geopperde bezwaren weg praten of althans hun beteekenis, zoo die niet te ontkennen valt, als zoo gering mogelijk voor te stellen tracht. B.v.: tegen heel den opzet der regeling is aangevoerd de overweging dat over het algemeen de arbeidstoestanden en arbeidsvoorwaarden in het groote bakkerij-bedrijf beter zijn dan in het kleine; dat die regeling echter juist aan dat groote bedrijf belemmeringen in den weg legde en zijn verdere ontwikkeling tegenhield, terwijl en doordat zij aan het kleine bedrijf een voorsprong boven de broodfabrieken gaf. - Wat voert de Minister in zijn jongste M.v.A. nu hiertegen aan? Dit: ‘De in het Verslag verdedigde zienswijze, dat het grootbedrijf zoo in alle opzichten uitblinkt boven de kleinindustrie, zou allicht tot de conclusie leiden, dat eene wettelijke regeling speciaal de ontwikkelingskansen voor het grootbedrijf moest bevorderen. Toch wordt die conclusie althans niet rechtstreeks getrokken, maar beperkt men zich tot de verklaring, dat de wet het kleinbedrijf niet moet bevoordeelen. De ondergeteekende wenscht hier te herhalen, dat elke bedoeling in laatstbedoelde richting hem verre geweest is. De vraag kan alleen zijn of, zij het onbedoeld, de wet ongelijkmatige gevolgen zal hebben ten aanzien van de groot- en de klein-industrie, Ook van de zijde, die in October de argumenten, aan eene bevestigende beantwoording van die vraag ontleend, het luidst liet klinken, werd toegegeven dat de grootindustrie door aanneming van het ontwerp niet onmogelijk zou worden en niet zou ten onder gaan. De quaestie kan dus alleen zijn, dat de wet méér moeilijkheden zou opleveren voor het grootbedrijf dan voor den kleinen bakker.’ Lees, o lezer! en bewonder de handigheid, waarmede het argument wordt heen-en-weer en binnenste-buiten gedraaid, voordat eindelijk de vraag gesteld wordt, waarop het naar aller erkenning alleen aankomt! - Over die vraag wordt dan doorgeredeneerd. Een ander aangelegen punt is de toepasselijkheid der wet op het zoogenaamd ‘gemengd bedrijf’, hetwelk zoowel in de groote als in de kleine industrie voorkomt. Wanneer gij alleen brood bakt, dan valt gij onder de Bakkerswet. Accoord. Doch indien gij niet slechts brood, doch ook koek en (of) beschuit bakt, dan valt gij evenzeer onder de wet, maar dan staat gij daardoor ook achter bij uw concurrent, die geen brood, doch uitsluitend koek of beschuit vervaardigt en dus met de wettelijke beperkingen niets | |
[pagina 275]
| |
uitstaande heeft. Thans voor het eerst schijnt de Minister tot het inzicht te zijn gekomen dat dit inderdaad een gewichtige moeilijkheid is, waarvoor zelfs hij niet in elk geval een uitweg ziet. Men oordeele: ‘De ondergeteekende wil niet ontkennen, dat de quaestie der gemengde bakkerijen eene zeer belangrijke is. Eene allen bevredigende oplossing schijnt speciaal op dit punt niet wel mogelijk.’ De beste oplossing - zoo wordt voorts gezegd - is dat men het gemengde bedrijf als zoodanig... opheft, d.w.z. dat men ‘beide soort werkzaamheden in eene verschillende localiteit gaat verrichten.’ Jawel, jawel, dit is waarlijk, gelijk de Minister zegt, ‘de meest voor de hand liggende oplossing’. Maar wat zoo vlak voor de hand ligt, is niet altijd te grijpen en wanneer bedoeld bezwaar zoo gemakkelijk te ondervangen was, dan zou het niet ernstig zijn. De Minister intusschen vleit zich (op grond van welke inlichtingen of gegevens?) dat ‘deze oplossing, die dikwijls zonder veel kosten zal kunnen worden aanvaard, dan ook inderdaad in vele gevallen uitkomst brengen’ zal. Maar als dit eenvoudig middel nu niet toe te passen is? De Minister erkent: het kan zijn ‘dat in deze richting in een bepaald geval eene bevredigende oplossing niet zal zijn te vinden’. En wat dan? Ja, zoo redeneert de M.v.A. verder, dan kan men van twee dingen één doen: òf men kan onder zekere voorwaarden de bepalingen der Bakkerswet niet toepasselijk verklaren op werk in een broodbakkerij, hetwelk niet voor broodbereiding wordt verricht; òf men kan de koek- en banketbakkerijen aan alle of sommige bepalingen der Bakkerswet onderwerpen. Doch dat laatste is den Minister te machtig; hij zou - trots de te duchten moeilijkheden van contrôle - ‘eventueel’ nog de voorkeur geven aan den eersten uitweg. En dat is dan nu de stand van deze door den Minister als eene ‘zeer belangrijke’ erkende quaestie: de Minister verzekert dat in vele gevallen de voor de hand liggende oplossing uitvoerbaar is; zoo vaak dit niet het geval is, zal er iets anders op moeten worden gevonden en valt er ‘eventueel’ over een mogelijken uitweg te praten... Meent men dat dergelijk geredeneer geruststellend is voor hen, die groote belangen hebben bij een gemengd bedrijf? Er zijn er - grootere en kleinere - welker welstand de vrucht is van jarenlangen, onverpoosden arbeid; met groote zorg vraagt men zich af of de zaak zal kunnen blijven bestaan, wanneer straks de Bakkerswet haar bindende bepalingen ook over deze ondernemingen uitbreidt. En hier komt nu de Minister zeggen: lieve vrienden, | |
[pagina 276]
| |
de meest voor de hand liggende oplossing is... dat gij uw samengesteld bedrijf weer splitst; dat zal vaak zonder veel kosten gaan en u uitkomst brengen; gaat dat niet, dan zullen wij ‘eventueel’ verder zien... Inmiddels heeft de Commissie van Rapporteurs 30 Juni l.l. verklaard dat door de gewisselde schrifturen de openbare beraadslaging genoegzaam is voorbereid. Ook heeft op dienzelfden 30sten Juni de heer Brummelkamp in de Tweede Kamer voorgesteld het ontwerp-Bakkerswet nog aan de agenda ter afdoening vóór het zomer-reces toe te voegen. Z.i. was het ontwerp ‘volkomen rijp voor behandeling’ en het onderwerp ‘nagenoeg uitgeput’. Maar met 55 stemmen tegen 11 verwierp de Kamer het voorstel, nadat zij vooraf met iets geringer meerderheid mede verworpen had het denkbeeld van den heer van Karnebeek om wel de Bakkerswet af te doen doch dan het sectie-onderzoek der Tariefwet uit te stellen. En zoo blijft dan die Bakkerswet bewaard tot...? De Kamer zal wel niet vóór de begrootings-bebatten deze zaak tot een einde brengen. Maar wanneer? En hoe? De tijd zal 't leeren.
Het vraagstuk der winkelsluiting van overheidswege is in den kring der actieve politiek geraakt door de verordening, welke de Amsterdamsche Gemeenteraad 29 Juni l.l. vaststelde en waarbij in hoofdzaak bepaald is dat winkels niet vóór 5 uur 's morgens en niet na 9 uur 's avonds mogen geopend zijn. Er is over dit statuut - en ook over de vraag of de gemeentelijke wetgever tot zoodanige regeling bevoegd is - heel wat gesproken en geschreven, in en buiten den Raad der hoofdstad; laatstelijk is de wenschelijkheid al of niet van ingrijpen door de overheid in het sluitingsuur van winkels aan de orde gesteld in de jaarvergadering (14 October l.l.) der Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek; praeadviezen daarover waren uitgebracht door Mrs. J.A. Levy, J.G. Schürmann, L.H. Roodenburg en D.P.D. Fabius. Er is ook toen van verschillende zijden over dit punt en wat daarmee samenhangt zoo ongeveer alles gezegd wat daarover te zeggen valt; wij voor ons zouden hier slechts nog een enkele opmerking in het midden willen brengen. De wettelijke winkelsluiting is aanvankelijk niet geweest het doel, waarnaar men streefde als naar een opzichzelf wenschelijken maatregel; - wat men beoogde was: wettelijke beperking van den arbeidsduur der winkelbedienden. Bij de overweging van de gevol- | |
[pagina 277]
| |
gen daarvan kwam men alras tot het inzicht 1o dat die beperking noodwendig meebracht feitelijke sluiting van die winkels, welke niet zonder bedienden geopend kunnen blijven; 2o dat deze feitelijke sluiting van zoodanige winkels de exploitanten daarvan in een ongunstige positie zou brengen tegenover andere winkels, welke zonder bedienden gedreven worden of waarin de medewerking van den bediende niet onmisbaar is. Dit inzicht heeft geleid tot den wensch van algemeene winkelsluiting als middel om daardoor beperking van den arbeidsduur der bedienden te verkrijgen zonder benadeeling (uit concurrentie-oogpunt) van de door dien maatregel getroffen zaken. Later is men overgegaan tot het aanvoeren van argumenten voor de winkelsluiting ‘an und für sich’: men heeft gezegd dat de winkelier de slaaf is van het publiek, dat hem geen vrije tijd blijft voor ontwikkeling, dat het een algemeen belang is den winkelstand gelegenheid te geven de vrije avonduren te gebruiken voor het vergaren van nuttige kennis enz. Maar dit alles zijn afgeleide en bijkomstige motieven. Wanneer niet de overweging bestaan had dat zonder wettelijke algemeene sluiting de zaak van den alleen-werkenden winkelier een voorsprong zou hebben boven den met bedienden gedreven winkel, wie zou er dan aan hebben gedacht dien alleen-werkenden winkelier te verplichten des avonds te negen uur de lichten uit te draaien en het Geschäft te sluiten? Wanneer men dezen samenhang in het oog houdt, dan ziet men dat aan de wettelijke winkelsluiting hetzelfde beginsel ten grondslag ligt als aan de bovengenoemde Bakkerswet. Indien ter wille der afschaffing van nachtarbeid der gezellen de met knechts werkende bakkerspatroon tijdens de nacht-uren geen brood mag doen maken doch gij laat den alleen-werkenden patroon wel in dien tijd vrij, dan heeft de laatste een grooten voorsprong boven den eerste. En verder nog: indien gij goedvindt dat in een broodfabriek met 2 of 3 wisselploegen de arbeiders éénmaal in de 2 of 3 weken nachtarbeid verrichten, doch gij sluit uit den continueelen nachtarbeid bij den met enkele gezellen werkenden patroon, ook dan stelt gij den laatste in belangrijke mate bij den eerste achter. Dit ‘concurrentiebezwaar’ heeft ook in de Bakkerswet geleid tot de algemeene regeling, tot een generaal verbod van allen nachtarbeid, ook door den alleen-werkenden patroon. Hier ook zou niemand er aan hebben gedacht den man, die alleen en zelf in zijn eigen zaak ter wille van zijn eigen belang zekere arbeids-uren kiest, te belemmeren in die keuze; noch ook er aan hebben gedacht het om de 2 of 3 weken opkomen van een nachtploeg te beschouwen als een den | |
[pagina 278]
| |
wetgever tot ingrijpen nopenden misstand; - ware het niet dat de overweging der concurrentie-bezwaren tot het generaliseeren van de regeling buiten haar natuurlijke perken geleid had. Zoo is dan de vraag, die hier rijst, deze: wanneer de wetgever in de arbeidsverhoudingen binnen zekeren bedrijfsvorm aanleiding vindt tot het maken van een dwingende regeling, die voor de betrokken patroons bijzonder nadeelige gevolgen zal hebben, tenzij die dwingende regeling ook geldt voor andere vormen van hetzelfde bedrijf, welke echter geenerlei aanleiding tot ingrijpen opleveren; - ligt dan voor den wetgever in de overweging van het feit: dat nadeel voor de betrokkenen slechts te ontgaan is door ook de niet-betrokkenen te ‘maszregeln’, een grond om hinderlijken dwang alleen ter wille van dat concurrentie-bezwaar op te leggen ook aan hen, die hij overigens zeker ongemoeid zou hebben gelaten? Ons antwoord op die vraag hebben wij vroeger reeds gegeven, toen wij hier over de Bakkerswet ons oordeel neerschreven; ons komt het voor dat iemand, wiens arbeidsregeling op zichzelf den wetgever geen grond tot ingrijpen oplevert, daarin den waarborg behoort te vinden dat hem ook geen dwingende regeling van overheidswege zal worden opgelegd; dat de eenige rechtsgrond van inmenging van het openbaar gezag in bedrijfsverhoudingen slechts gelegen kan zijn in misstanden, die aangetroffen worden in de onderneming, in welker regeling dit openbaar gezag zich mengt; dat het onrecht is, wanneer de wetgever tot het bedrijfshoofd A zegt: uw productie-voorwaarden zijn van dien aard dat ik mij hier van elke bemoeiïng veilig kan onthouden, doch die van uw buurman B nopen mij tot een aan B op te leggen dwang; deze dwang voor B echter zou hem bemoeilijken in zijn mededinging met u, en daarom zult gij moeten gedoogen dat ook gij wordt gedwongen tot datgene waartoe hij wegens de bij hem voorkomende verhoudingen wordt verplicht. - Dergelijke afgeleide en bijkomstige motieven voor dwang, gelegen in iets anders dan in het eenig geldend motief: de productie-regeling in de betrokken onderneming, blijven wij als volkomen ontoelaatbaar afwijzen, hetzij zij worden aangevoerd ter zake van nachtarbeid-afschaffing in bakkerijen, hetzij ten opzichte der arbeidsuurbeperking van winkelbedienden.
Nadat dan bovenbedoeld voorstel van den heer van Karnebeek in zake de Bakkerswet door de Kamer terzijde geschoven was, heeft zij in de afdeelingen de Tariefwet onderzocht. Daarvan is naar buiten niet veel meer gebleken dan dit: dat het | |
[pagina 279]
| |
onderzoek korten tijd heeft geduurd. Zoo zal dan het belangrijkst deel der voorbereiding van deze wetsvoordracht komen voor rekening der daartoe ingestelde Commissie. Reeds werd bekend dat de Commissie haar taak althans in zoover zeer ernstig zal opvatten, dat zij door persoonlijk onderzoek en door ondervraging van belanghebbenden, die bezwaren aan de Tweede Kamer kenbaar maakten, tot een wegen van pro en contra zal overgaan. Geschiedt dit, dan zal ongetwijfeld het gegronde van vele bezwaren blijken. Aan het Parlement zijn tal van grootere en kleinere geschriften toegezonden, waarin verschillende bedenkingen tegen het ontworpen tarief zijn uiteengezet. Meer dan één Kamer van Koophandel - en daaronder de belangrijkste vooraan - heeft haar ongevraagd advies in afwijzenden zin aan de Volksvertegenwoordiging doen toekomen. De heer Gorris heeft in een even pakkend als helder betoog aangetoond wat de winkeliers van deze wijziging onzer handelspolitiek te duchten hebben. Ook de landbouw laat zich niet onbetuigd. De Maatschappij van Nijverheid heeft dezen zomer in haar jaarvergadering een kort maar ondubbelzinnig vonnis over de aan de industrie toegedachte bescherming geveld. Ziehier haar kernachtige motie: ‘De Maatschappij van Nijverheid, kennis genomen hebbende van het ontwerp-Tariefwet, overwegende dat blijkens de Memorie van Toelichting de daarbij voorgestelde verhooging van rechten mede ten doel heeft de bevordering der Nederlandsche nijverheid; overwegende dat de bevordering der Nederlandsche nijverheid het doel is der adressante, ter bereiking waarvan de belanghebbenden zich in deze Maatschappij vereenigd hebben, en zij zich daarom geroepen acht, haar meening over het wetsontwerp te doen kennen; van oordeel dat, afgescheiden van mogelijke bevoordeeling van enkele takken van nijverheid, de nijverheid in het algemeen door de verhooging van rechten eerder geschaad dan gebaat zal worden; verwerpt de aan de nijverheid in dezen vorm aangeboden ondersteuning; draagt het Hoofdbestuur op van deze beslissing kennis te geven aan de Regeering en Staten-Generaal.’ De Regeering heeft geregeld in de laatste jaren getoond groote waarde te hechten aan het oordeel dezer maatschappij, welker algemeene vergaderingen zoo niet door den Minister (Talma) persoonlijk dan toch door een hoofdambtenaar namens hem worden | |
[pagina 280]
| |
bijgewoond. Zal de Regeering blijk geven ook thans de uitspraak dezer organisatie te beschouwen als een gezaghebbend woord? En hoe zal de Regeering denken over de houding in deze van den Middenstandsbond, die zich eerst onsterfelijk geblameerd had door in zijn zomercongres te Roermond op politieke gronden een bespreking van het belang der tariefs-herziening voor den Middenstand af te wijzen? Men heeft daar gezegd dat de tariefquaestie een politieke twistappel was en dat men daarom die zaak moest laten rusten. En men heeft daarbij geheel voorbijgezien dat men, aldus redeneerend, juist zoo heerlijk bezig was politiek te drijven! Tevens kwam in de vergadering zekere heer Potharst uit Gouda vertellen dat ook hij tegen de behandeling van de tariefwet in dezen Bond was; hij voor zich - zoo deelde hij mee - hij was een man van rechts, maar hij was tegen de tariefwet; echter had hij en hadden met hem vele anderen bij de verkiezingen in 1909 de reeds toen aangekondigde tariefherziening wel moeten slikken, want vóór alles kwam het er op aan om de rechterzijde bij de stembus te doen zegevieren! Het is moeilijk hierover geen satyre te schrijven. Zeggen wij dan maar slechts dit: eene organisatie, gelijk deze Bond zijn wil: vereenigingspunt van en voor hen, die door gelijke maatschappelijke belangen verbonden zijn, - welke op grond van politieke overwegingen zwijgt over een voor haar zoo gewichtig onderwerp; - zulk eene organisatie brengt zichzelf den doodsteek toe als geroepen waakster voor de belangen, die zij heet voor te staan. De door dezen Bond toen aangenomen houding (lees: onthouding) toonde niet alleen volslagen gemis aan zakelijk inzicht en aan zedelijken moed, maar bewees tevens dat in den georganiseerden middenstand - en wellicht veel sterker nog in den niet-georganiseerden - velen de kwade gevolgen der tariefherziening voor dezen stand zeer wel inzien. Ware het anders, had men kans gezien van eene overweldigende meerderheid eene besliste uitspraak voor de wijziging der handelspolitiek te verkrijgen, deze politieke leiders zouden niet nagelaten hebben aan de Regeering den steun te verzekeren van een indrukwekkend votum voor haar plannen. Waarom anders dan omdat hierop geen uitzicht bestond, heeft men toen de zaak doodgezwegen? Liever dan aan het land te doen zien hoeveel middenstanders zich door de tariefherziening bedreigd achtten, heeft men uitgemaakt: la question ne sera pas posée. Maar dit zwijgen was welsprekend! Gelukkig is de Bond - zij 't niet zonder moeite - op de | |
[pagina 281]
| |
dwaling zijns weegs teruggekomen: 16 October l.l. is te Utrecht een buitengewone algemeene vergadering gehouden, uitgeschreven op aanvraag van de Arnhemsche Vereeniging voor Handel en Nijverheid en 34 andere vereenigingen. De Bondsvoorzitter trachtte hier nog de zaak af te wimpelen door te betoogen dat een besluit over het beginsel der Tariefwet in strijd zou zijn met het federatief karakter van den Bond, maar de vergadering verwierp met groote meerderheid deze exceptie en sprak met nog grooter meerderheid (150 stemmen voor, 6 tegen en 40 onthoudingen) zich uit in dezen zin ‘dat de strekking van het nieuwe ontwerp-Tariefwet, in het algemeen beschouwd, in strijd is met de belangen van den middenstand’, zoodat aan de Tweede Kamer verzocht werd dit ontwerp niet aan te nemen. - Merkwaardig was in de gevoerde beraadslagingen vooral dit: dat ook door de tegenstanders van het gevallen besluit niet de Tariefwet verdedigd werd en niet werd betoogd dat zij wel in het belang van den middenstand zijn zou; men bleef zich vastklampen aan de beweerde onbevoegdheid der vergadering. Onder instemming der aanwezigen stelde de voorzitter aan het slot vast dat aan voor- en tegenstanders van het tarief de grootste vrijheid van spreken op deze vergadering was gegeven geworden. - Maar, voegen wij er bij, verdedigd werd de Tariefwet hier niet!
Ten aanzien van een ander punt, voor ons economisch leven mede van zeer groot belang, schijnt voorloopig de strijd uitgestreden: wij doelen op het vraagstuk der Staats-exploitatie van spoorwegen. Herhaaldelijk is ook daarover in dit tijdschrift gesproken en zijn de ernstige bedenkingen tegen zoodanig stelsel hier ontvouwd. Men herinnert zich dat de behandeling der ‘motie-Bos’ in de Tweede Kamer eindigde met de uitnoodiging aan de Regeering tot bijeenroeping van eene staatscommissie, welke zou onderzoeken en beantwoorden de vraag ‘of, en zoo ja op welke wijze, in het thans gevolgde beleid betreffende spoorwegen verandering ware aan te brengen’. Deze commissie heeft van September 1908 af zich met haar taak bezig gehouden; haar verslag is dezen zomer verschenen. Ons bestek gedoogt natuurlijk niet hier stil te staan zelfs maar bij de gewichtigste der overwegingen; stippen wij slechts aan dat voor invoering van staats-exploitatie zich uitspraken 5 leden, voor zoodanige exploitatie als einddoel maar voor particuliere als overgangsvorm: 2; voor particuliere met twee maatschappijen 5 en voor dezulke met één maatschappij 4 leden. Bij stem- | |
[pagina 282]
| |
ming werd invoering van staats-exploitatie verworpen met 10 tegen 5 stemmen; exploitatie door ééne maatschappij werd aangenomen met 8 stemmen tegen 7 (die voor exploitatie door twee maatschappijen waren); tot deze 8 voorstanders van beheer door één particulier lichaam behoorden de 2, die staats-exploitatie als einddoel doch particuliere als overgangsvorm verlangden, voorts de 4 die zich reeds dadelijk voor het in stemming zijnd denkbeeld hadden verklaard en eindelijk 2 van de 5, die staats-exploitatie begeerden, welke 2 dus subsidiair op een minder ver strekkend voorstel meegegaan zijn. Men ziet hieruit dat deze laatste stemming niet geheel zuiver was. Intusschen staat vast dat voor staatsexplotatie geen meerderheid in deze commissie te vinden was en dat verreweg de meeste leden voor particuliere zich uitgesproken hebben. Die uitspraak is van te meer beteekenis, daar in haar verslag de commissie blijk geeft het ingewikkeld vraagstuk van verschillende zijden bezien en het grondig onderzocht te hebben. De tegenwoordige Regeering, welke toch reeds niet geneigd scheen tot aanvaarding van den zwaren last, welken het rechtstreeksch beheer der spoorwegen op haar zou leggen, zal in de slotsommen dezer commissie zeker - gelijk ook De Standaard voorspelde - geen aanleiding vinden een wezenlijke verandering in het geldend stelsel te brengen. Iets, waarover wij ons slechts verheugen kunnen. Wij zullen hier niet treden in een herhaling, zelfs niet in een samenvatting van het vele, dat reeds vroeger door ons hier tegen staats-exploitatie van spoorwegen is aangevoerd. Genoeg zij het er op te wijzen dat daarvan niet slechts te duchten valt een slechtere bediening van het reizend publiek, hetwelk bij klachten niet zich kan wenden tot een boven den exploitant staande Regeering doch terecht komt bij den Minister-exploitant, rechter in eigen zaak; - niet slechts eene vooral in ons land ongewenschte verhouding van den Staat-spoorweg-exploitant tot de met hem concurreerende binnen-scheepvaart, welker belangen de Regeering toch ook geroepen is te bevorderen; - niet slechts de mogelijkheid dat door eigenmachtige wijziging van goederentarieven de Regeering onze handelspolitiek ongemerkt ombuigt in de door haar begeerde lijn; - niet slechts de kans op internationale botsingen, wanneer niet langer door particuliere Nederlandsche vennootschappen doch door den Nederlandschen Staat als beheerder onzer spoorwegen iets gedaan wordt, hetwelk b.v. den Duitschen Staat als spoorweg-exploitant mishaagt; - niet slechts verschillende economische | |
[pagina 283]
| |
nadeelen, van allerlei aard; - maar ook een zeer belangrijke en evenzeer bedenkelijke uitbreiding der invloedssfeer van het Parlement, hetwelk den Minister als spoorweg-exploitant tot verantwoording kan roepen over al wat hij doet of laat en hetwelk bij zijn beslissingen zich... zou kunnen laten leiden door de overweging, dat de duizenden spoorweg-mannen, welker lotsverbetering immers slechts van den goeden wil der Volksvertegenwoordiging afhangt, kiezers zijn. Neen, inderdaad, wij twijfelen er geen oogenblik aan, of men zou ook ten onzent zien gebeuren wat immers elders bij parlementaire verhoudingen als de onze reeds voorkomt, dat de sociaaldemocraten - doch niet dezen alleen! - tot de kiezersspoorwegmannen zouden zeggen: kiest ons en wij zullen u geven wat gij begeert. - Iedereen weet dan wel dat ten slotte waarschijnlijk het opvolgen van dien wenk de menschen toch niet baat, omdat althans voor de verst-strekkende voorstellen tot ‘lotsverbetering’ geen meerderheid in het Parlement te verkrijgen is of omdat de Regeering, zelve exploiteerende, meestal op het stuk van loonen enz. zuiniger is dan wanneer zij de betaling daarvan kan opdragen aan een ander, die dan maar zien moet hoe hij op dien voet de bedrijfsrekening sluitend maakt; - maar in die niet-vervulling van de geuite wenschen steekt dan voor de spoorwegpersoneel-mandatarissen in het Parlement nieuwe en zeer gewenschte stof voor vruchtbare propaganda: nu kan er immers op worden gewezen dat zij van goeden wille waren, dat het aan hen niet heeft gelegen, maar aan de anderen, die hun op lotsverbetering gerichte voorstellen afwezen; dat dus die anderen moeten worden uitgeworpen en dat daarvoor zij gekozen moeten worden, die rekening zullen houden met ‘de rechtmatige eischen’ enz.
Het is deze in sociaal-democratische kringen meer en meer gebruikelijke voorstelling van den ‘onwil’ der ‘machthebbers’ als remblok voor gewenschte en mogelijke verbeteringen in arbeidsvoorwaarden, die ook den grondtoon vormt van het door de sociaaldemocratische Kamer-fractie ingediend ontwerp eener nieuwe arbeidswet. Men kent de voorgeschiedenis. Op 11 Maart 1909 nam de Tweede Kamer met een meerderheid van 53 tegen 25 stemmen de motie-Aalberse aan welke luidde: ‘De Kamer, van oordeel dat behoudens dringend noodzakelijke uitzonderingen en overgangsbepalingen, de wettelijke beperking van den arbeidsduur voor de volwassen arbeiders, en wel tot tien uren per etmaal, gewenscht is, gaat over tot de orde van den dag’. Die motie werd aangenomen | |
[pagina 284]
| |
hoewel de Regeering (minister Talma) zich daartegen verzette. Wij treden hier thans niet in een beschouwing der verschillende overwegingen, die de 53 voor-stemmen er toe geleid mogen hebben de wenschelijkheid (ook de mogelijkheid?) van een normalen, wettelijken tienurigen arbeidsdag vast te stellen. Dit slechts: het was toen reeds uit het verzet der Regeering duidelijk dat deze - en waarschijnlijk in verre toekomst elke haar opvolgende - niet tot indiening van een ontwerp in dien geest zou overgaan, nog daargelaten de vraag of zij, die voor de motie zich uitspraken, straks ook een daarop steunend ontwerp zouden aanvaarden. Doch natuurlijk behoefde deze onwaarschijnlijkheid der tot standkoming in overzienbaren tijd voor de sociaal-democraten geen reden te zijn om het nu maar te laten bij hun aan de motie verleenden steun en aan de buiten het Parlement voortgezette propaganda tot bereiking van het begeerde doel. En zoo is dan door de Kamer-fractie een ontwerp samengesteld, hetwelk echter - ook dat is geen wonder! - veel verder gaat dan de vroegere, immers van burgerlijke zijde afkomstige motie. Hun ontwerp beoogt den overgang naar een acht-uren-dag in fabrieken en werkplaatsen en ook bij anderen arbeid. Hun ontwerp omvat ook den landbouw - ook de winkel-bedrijven, ook den arbeid in dienst van publieke lichamen, spoorwegen, rijkswerkplaatsen enz. Bij de indiening van deze zoo ver strekkende voorstellen wordt gezegd dat de te lange arbeidsduur niet is in het belang der maatschappij noch in dat der openbare gezondheid en zedelijkheid noch zelfs in dat van een zoo hoog mogelijke ondernemerswinst; dat - aangenomen dat de verkorting van den arbeidsduur in het belang der menschheid is - de wetgever tot ingrijpen verplicht is; dat de acht-uren-dag reeds thans uitvoerbaar is, mits er de goede wil is om dezen toe te passen of de werkgevers op de eene of andere wijze worden genoopt dien in te voeren; eindelijk: dat een normale arbeidsdag schier voor elk bedrijf mogelijk is. En elders leest men in de M.v.T.: ‘Alleen indien de wetgever uitgaat van de grondstelling, dat de sociale wetgeving, en inzonderheid die op den arbeidsduur, alle daaraan tegenstrijdige werkgeversbelangen heeft te ontzien en de bedrijven volstrekt niet mag dwingen om zich te voegen naar de eischen van gezondheid, zedelijkheid en beschaving, alleen dan kan in het algemeen van onoverkomelijke bezwaren tegen de invoering van een normalen arbeidsdag worden gesproken.’ - Dus: erkent gij des wetgevers recht tot ingrijpen, | |
[pagina 285]
| |
dan kunt gij geen bezwaren meer tegen een wettelijken arbeidsdag hebben! Over stellingen als deze zou er wel een en ander te zeggen vallen; men zou, daartoe lust gevoelende, de geheele M.v.T. van kantteekeningen kunnen voorzien om telkens aan te toonen wat tegen het vele geponeerde is aan te voeren. Wie dat deed, zou allicht b.v. ook er op wijzen dat hier en daar in plaats van ‘tegenstrijdige werkgeversbelangen’ beter te lezen ware: ‘tegenstrijdige belangen der maatschappij (als organisatie van de gezamenlijke verbruikers) bij een economische voortbrenging der velerlei goederen, die in de behoeften dezer verbruikers moet voorzien’, waarbij dan tevens op te merken viel dat een aanzienlijk deel dier verbruikers gevormd wordt door de arbeidende klasse! Maar het is onbegonnen werk, althans binnen het kader dezer kroniek, een debat over de grondslagen dezer wetsvoordracht op touw te zetten. En waartoe zou dit dienen? In een polemiek lichtte Het Volk aldus het karakter der indiening van deze wetsvoordracht toe: ‘De indiening is de uiting van de overtuiging der voorstellers, dat de regeering geen gevolg geeft aan den wil van een zeer groot deel van het volk; zij is een demonstratie, waarover het oordeel der kiezers aan de voorstellers allerminst onwelkom is. Het is een zeer klemmende demonstratie, omdat naar het oordeel der voorstellers de zaak die zij aan de orde stellen, voor afdoening zóó rijp is, dat zij zich niet door de talrijke technische bezwaren, aan de indiening van een wetsontwerp door Kamerleden verbonden, laten weerhouden; maar aan het volk het bewijs pogen te leveren, dat slechts toevallige en onwezenlijke machtsverhoudingen de hervorming die zij verlangen in den weg staan.’ Gij ziet: hier wordt het weer gezegd: wat wij vragen is bereikbaar en verkrijgbaar, doch wegens den onwil der machthebbers wordt het niet bereikt en verkregen. Dàt de bedoelde hervorming bereikbaar is, moet blijken uit de daaromtrent gegeven verzekeringen der voorstellers en uit het feit... dat zij immers een daartoe strekkende wetsvoordracht ingediend hebben. Wanneer er nu toch een ontwerp is gemaakt, wat anders dan onwil belet de aanneming daarvan? Het is immers klaar als de dag: de sociaal-democratische Kamerleden zijn de lieden van goeden wille; aan hen ligt het niet wanneer niet de schandelijke uitbuiting... enz. - maar aan de anderen! Werpt dan die anderen uit, opdat straks de meerderheid uit louter lieden van goeden wille bestaan moge en gij, arbeiders, datgene verkrijgen zult wat wij u reeds lang hadden toegedacht | |
[pagina 286]
| |
doch dat u snoodelijk door den onwil der machthebbers is onthouden!
Iedereen moet inderdaad toch wel erkennen dat van parlementaire behandeling dezer sociaal-democratische Arbeidswet in overzienbaren tijd geen sprake is. Hoeveel koren (om van kaf niet te gewagen!) ligt er voor den langzaam malenden molen op het Binnenhof niet gereed, zelfs alleen reeds op het gebied der zoogenaamde ‘sociale’ ontwerpen! Over de Bakkerswet werd boven reeds iets gezegd; de door de Regeering ontworpen wijziging der Arbeidswet is nu door de Eerste Kamer aangenomen en ook de Steenhouwerswet is door den Senaat (met zeer geringe meerderheid) goedgekeurd. De Stuwadoorswet berust nog bij de Tweede. Wat de Ziekteverzekeringswet aangaat, wij komen daarop straks terug. Inmiddels is in Mei d.j. een zeer omvangrijk ontwerp strekkende tot invaliditeits- en ouderdoms-verzekering bij het Parlement ingediend en in de maand October 1.1. heeft de Tweede Kamer zich met het onderzoek van deze ingewikkelde materie ‘onledig gehouden’. Werk genoeg aan den winkel, werk te veel, want steeds nijpender wordt de vraag hoe men zich voorstelt dat van dit zeer vele althans iets belangrijks den traditioneelen ‘weg naar het Staatsblad’ ten einde toe afloopt. Reeds heeft De Standaard gezegd dat het parlementaire jaar 1913 (na het Kerst-reces van December '12) geheel beschikbaar moet blijven voor de Invaliditeitswet en dus ‘moet heel het program waarvoor we staan, nu reeds, in dit zittingsjaar, worden afgewerkt’. - Dit beduidt dat vóór Juli 1912 zullen moeten worden afgedaan: Ziektewet, Bakkerswet, Tariefwet, Inkomstenbelasting, Debietrecht op tabak, Gemeentewet, Militiewet, de Kustverdediging...... Nog eens: hoe stelt men zich dit voor? Of liever: stelt men zich dit werkelijk voor? Een vraag, die natuurlijk minder verontrustend is voor wie tegen verschillende van deze aanhangige ontwerpen groote bezwaren hebben en oordeelen dat de door Minister Talma voor onderscheidene groote vraagstukken gevonden oplossingen niet de meest gewenschte zijn. Ten deele zal aldus ook van velen het oordeel luiden over de dezen zomer verschenen voordracht tot herziening van de Ongevallenwet. - Het gaat niet aan hier, in 't voorbijgaan, de belangrijkste der voorgestelde veranderingen te noemen, veel min te bespreken; genoeg is het er op te wijzen dat zij tot twee groepen behooren: de eene betreft allerlei technische regelingen en men kan hiervan zeggen dat op veelal gelukkige wijze een streven naar technische verbetering der wettelijke regeling zich daarin uit; de tweede groep omvat het stel van nieuwe bepalingen, hetwelk | |
[pagina 287]
| |
strekken moet om de ineenschakeling der bestaande ongevallenzekering in de ontworpen ziekteverzekering tot stand te brengen. Onze bezwaren tegen die organisatie van ziekteverzekering zijn te dezer plaatse indertijd reeds uitvoerig weergegevenGa naar voetnoot1) en wij treden thans niet daarin terug. Doch er was toen nog geen mogelijkheid om een oordeel te vellen over de wijze, waarop de behandeling van arbeidsongeschiktheid wegens bedrijfsongevallen zou worden aangepast aan dit stelsel van ziekengeld-uitkeering door Raden van Arbeid en aan het stelsel van zorg voor geneeskundige behandeling door erkende particuliere ziekenfondsen, want des ministers brief aan de Tweede Kamer houdende eene korte uiteenzetting van de voornaamste wijzigingen, welke z.i. ter zake van die aanpassing in de ongevallenwet moeten worden aangebracht, droeg de dagteekening van 31 December 1910. Echter zijn reeds elders kort na de publicatie van dit ministerieel schrijven gewichtige bedenkingen tegen deze voorgenomen wijze van handelen geopperd. In hoofdzaak bleek de Regeering van plan de door een ongeval getroffenen, die onder de ziektewet vallen, gedurende de eerste 3 maanden der arbeidsongeschiktheid ziekengeld te doen erlangen vanwege den Raad van Arbeid, terwijl de kosten van geneeskundige behandeling van stonde aan zouden zijn (dus blijven) ten laste van de Rijksverzekeringsbank. Men heeft niet nagelaten van verschillende zijden dadelijk tegen dit denkbeeld aan te voeren dat de uitvoering daarvan hierop zou neerkomen dat voortaan de tegen ongevallen verzekerde arbeiders een deel der kosten van deze hunne verzekering mede zouden dragen, zulks in strijd met het sedert de wet van 1901 geldend beginsel dat de geldelijke lasten der ongevallen geheel en uitsluitend voor rekening van het bedrijf komen. Deze eene bedenking reeds kon van genoeg gewicht schijnen om den betrokken bewindsman te brengen tot het inzicht, dat hij beter zou doen een andere oplossing van dit vraagstuk te zoeken. Toch is nu gebleken dat minister Talma zulks niet noodig geacht heeft: in zijn bij de Kamer ingediend ontwerp vindt men deze zelfde gedachte en deze zelfde daarop steunende regeling terug. Een tweede vraag, mede van overwegend gewicht, welke de ontworpen ‘ineenschakeling’ doet rijzen, is deze: wat feitelijk in een stelsel als het nu voor ons liggende, overblijft van de aan werkgevers in de Ongevallenwet 1901 toegekende bevoegdheid tot zelf-dragen en overdragen van hun bedrijfs-risico. Het is immers | |
[pagina 288]
| |
wel duidelijk dat, wanneer een zoo groot deel der ongevallen als dat, welker gevolgen binnen 3 maanden zijn voorbij gegaan, onttrokken wordt aan de eigenlijke ongevallenverzekering om ondergebracht te worden bij de ziekteverzekering, alsdan ook de dekking van het (ongevallen-)bedrijfs-risico een geheel ander vraagstuk wordt. Over dat alles zou nog veel te zeggen zijn, doch er is een goede reden om dit thans vooralsnog niet te doen: de onzekerheid, waarin men ten opzichte van deze punten verkeert. Wij hebben een ontwerp-ziekteverzekeringswet, onder dagteekening van Juli 1910: wij hebben een ontwerp tot herziening der Ongevallenwet van Juni 1911; wij hebben ook nog (zeer onlangs) gekregen een wijziging van het ontwerp-Ziektewet en van het ontwerp-Radenwet. Deze wijzigingen strekken om ‘Talma's trouvaille’Ga naar voetnoot1) in de beide wetten in te lasschen, dus om aan bijzondere kassen het bestaan ‘niet onmogelijk te maken’, gelijk de Minister had toegezegd. Formeel worden dan ook zulke kassen binnen het kader toegelaten, doch hare positie is zóó ondergeschikt en haar werkkring zóó beperkt, dat van wezenlijke medewerking in de praktijk niets te wachten valt. Het is ondenkbaar dat mannen als b.v. Dr. de Visser hierop meegaan. En men zal dus nog wel een nadere wijziging zien geboren worden. In elk geval kan deze vorm der regeling niet als definitief worden beschouwd en de zaak blijft dus onzeker. - Ook is nog een afzonderlijke regeling der beroepsziekten aangekondigd... Dus blijft wachten de boodschap! Hoe dit zij en wat straks ook de naaste toekomst oplevere; welke verdere vondsten van Minister Talma ons nog mogen worden geopenbaard, - hetgeen wij tot nog toe op het gebied met name van sociale verzekering uit zijn kabinet hebben zien voortkomen, geeft wel allerminst den indruk dat hij met de noodige kennis van de behoeften der praktijk en met open oog voor de eischen eener waarlijk practische regeling te werk gaat. Het feit alleen dat hij klaarblijkelijk groot vertrouwen stelt in een regeling van ziekengelduitkeering, te bezorgen door nieuw te scheppen Arbeidsraden, waarin hij meent de belanghebbenden door hun vertegenwoordigers te zullen doen mee-spreken en mee-werken, - dat feit alleen reeds wijst op een... mentaliteit bij dezen maker van sociale wetten, welke niet allereerst en allermeest zich richt op het zoeken naar een eenvoudig antwoord op de voor de hand liggende vraag: wat leert mij de praktijk van het maatschappelijk leven omtrent | |
[pagina 289]
| |
de beste vormen van ziekteverzekering in actie en welke wettelijke regeling vloeit noodzakelijk uit die lessen voort?
Wanneer men over de herziening der Ongevallenwet en over den gang van onze sociale wetgeving in het algemeen zijn gedachten laat gaan, dan staan die gedachten van zelf stil bij het overlijden van mr. H.P.L.C. de Kruyff Jr., die 30 Augustus 1.1. te Baarn uit een leven van veel strijd en van veel arbeid is heengegaan. Strijd had hij aangebonden tegen die ook in zijn oogen zoo verderfelijke richting in ons huidig staatsbestel, waarbij steeds meer tot uitvoering vooral van wetten op sociaal terrein onttrokken wordt aan de bemoeiïng van de immers naast en rechtstreeks daarbij betrokkenen: werkgevers en arbeiders, en waarbij die uitvoering - als kon het niet anders of beter! - wordt opgedragen aan ambtelijke bureaux, aan Staats-organen. Voor het voeren van dien strijd heeft hij den overweldigenden arbeid verricht, waartoe hij met zijn zeldzame energie in staat was, zoolang hem zijn kortstondig leven en een reeds van jongs af wankelende gezondheid gespaard bleven. Zoo was hij de aangewezen man om - met anderen, maar hij die anderen bezielend, aanvoerend en voorgaand - de zeer actieve propaganda te voeren, die er in slaagde ons land te bewaren voor het voorgenomen monopolie der Rijksverzekeringsbank, waardoor voor de werkgevers geen keus zou overblijven doch zij allen alleen door premiebetaling aan de Rijksbank de kosten der wettelijke ongevallenverzekering zouden kunnen opbrengen. Bij hem stond het vast dat een dergelijke automatische behandeling van zaken noch in het belang der werkgevers, noch in dat der arbeiders, noch in dat der nijverheid in het algemeen was: niet deugdelijk voor de werkgevers, omdat hier een eenige gelegenheid werd voorbijgegaan om hen in bedrijfsgroepen en bedrijfsvereenigingen te organiseeren en aldus hen ook voor de toekomst te brengen tot een onderling verband, waarin zij ook later den dan reeds gereed zijnden vorm zouden vinden voor de gemeenschappelijke behartiging van gezamenlijke belangen; niet gewenscht voor de arbeiders, omdat bij premie-betaling aan een Staats-instelling de noodige belangstelling der bedrijfshoofden in beveiligingsmaatregelen en in al wat strekken kan tot vermindering van het bedrijfsgevaar stellig zou verflauwen, neen, nooit zou worden gewekt - terwijl toch voor de arbeiders geen bedrijfsongeval verkieselijk moest worden geacht boven een ongeval-met-een-rente; voor de nijverheid in het algemeen niet, wijl haar belang vordert dat, met uitvoering van de Ongevallenwet | |
[pagina 290]
| |
naar letter en geest, zonder tekortdoening aan iemands rechtmatige aanspraken, de kosten dier uitvoering beperkt blijven tot hetgeen daarvoor strikt noodig zal zijn, zonder opjaging daarvan hetzij door ongevallen, die voorkomen hadden kunnen worden indien slechts de geldelijk daarbij belanghebbende patroon meer gelet had op mogelijke beperking van het bedrijfsrisico, hetzij door de zich steeds uitbreidende kosten van een dure, omslachtige en traag werkende Staats-administratie, hetzij door het een en het ander. Deze denkbeelden waren het, die de Kruyff tot richtsnoer dienden bij zijn strijd en zijn arbeid. Toen dan de Eerste Kamer de oorspronkelijke regeling der ongevallenverzekering had afgewezen en de Regeering daarna de vrijheid tot risico-overdracht in de wet had gebracht, toen was hij de man om te toonen dat men deze vrijheid had verlangd om haar te gebruiken. En hij was het die de merkwaardige organisatie in het leven riep, welke al die bedrijfshoofden tot zich trekken zou, die met en voor elkaar de uitvoering van deze eerste groote sociale wet als een zaak, die allereerst hen persoonlijk betrof, zelf bezorgen wilden. De Kruyff heeft het mogen beleven dat die organisatie, groeiend tegen verdachtmaking en bestrijding in, het verzamelpunt werd van zooveel nijveren in den lande, dat hun verzekerd jaarloon meer dan honderd millioen gulden bedroeg. - Later ontmoette hij Lovink en de aanraking tusschen die twee mannen was de aanleiding tot oprichting van vrijwillige ongevallenverzekering voor landbouw en voor tuinbouw. Over deze instellingen zal - hopen wij - nog wel eens afzonderlijk in dit tijdschrift een en ander worden meegedeeld: daarvoor is hier thans de plaats niet, evenmin als voor verdere ontwikkeling van het aantrekkelijk beeld, dat de Kruyff te zien gaf op zijn eigenaardig arbeidsveld: de organisatie van werkgevers tot rechtstreeksche en persoonlijke deelneming in de voorziening van sociale behoeften, in de uitvoering vooral van sociale wetten. Slechts dit nog; die dit wrocht, is heengegaan, maar zijn arbeid blijft. Niet alleen omdat hij hen, die hij eenmaal voor zijn denkbeelden had gewonnen, gemaakt heeft tot overtuigde voorstanders van zeker stelsel, maar ook - en vooral! - omdat dit stelsel zelf vervult eene gelukkig nog bij vele Nederlandsche werkgevers bestaande behoefte: het eigen werk zelf te doen, en als eigen werk te beschouwen: wat door den werkgever zelf beter gedaan kan worden dan door eenig ander, die krachtens ambtelijken plicht daartoe wordt genoopt. H.S. |
|