Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Buitenlandsche letterkunde
| |
[pagina 248]
| |
gevoelig genoeg blijft om de uitzonderingen te onderkennen, en ons hart zooveel warmte bewaart, dat het liefde te schenken over heeft, wanneer de behoefte ze te ontvangen zich openbaart. Was dit, dien avond, het geval? Trof den schouwburgbezoeker, terwijl hij ongeduldig in zijn pelsjas naar eenig koper rondtastte, het onbedrieglijk-kenmerkende van de lijn, die het beschaduwde voorhoofd des deemoedig wachtenden zijdelings tegen den felbelichten pleistergevel van het gebouw afsloot? die vanuit een dieper slaapdal met edeler welving om het schedelbeen naar de kruin opsteeg, dan zij het bij de voedsterlingen van East-End te doen pleegt? Vond wellicht zijn blik toevallig den hongerigen blik dier hartstochtelijke en toch zoo teedere oogen, die iets bezaten van den fascineerenden glans der sterren, onder wier stralend opzicht hij, op de Theemskaden, bij wijlen zijn steenen legerstede zoeken moest? Of bevroedde de levenswijze man, in de opvallende tegenstelling tusschen dat spiritueele oppergelaat en dien breeden, weifelzieken, sensueelen mond met de smalle beweeglijke lippen, iets van het tragisch huwelijk, dat in de ziel van den mysticus den wellusteling met den askeet vereenigt? Wellicht niets van dit alles. Ons verstand is nu eenmaal trager dan ons gemoed. De intuïtie, die zoo vaak ons tot onze meest karakteristieke daden dringt, heeft niet van noode kennis te nemen van wat onze bewustheid zich, après coup, als daad-motieven gelieft te fantaiseeren.... Maar een glimlach van goedmoedige verteedering lichtte op het gelaat van den grijsaard; een glimlach óók, maar van verrassing, van ongeloof, van vreugde wéérlichtte op het gelaat van den haveloozen knaap, dien opeens in de handpalm, een souvereign brandde, wiens dankbaarheid te danken vergat, maar die zijn armelijk avondmaal, sinds hoe lang voor het eerst? met een kroes double scotch besproeien, met een portie plumpudding besluiten kon! *** Geene herinnering, - ik zeide het reeds -, nòch van het onbeteekenend voorval in Drury-lane, nòch van de onschuldige orgie die het bepaalde, zou tot ons gekomen zijn, zoo niet de knaap van toen, een beroemd dichter geworden, ze zelf met zekere voorkeur had levendig gehouden. En inderdaad, de anecdote is niet zonder kenschetsende waarde. Denkt men slechts aan de handelende personen, zoo behaagt zij vooral door zekere liefelijkheid. Te zeer dreigt de dagelijksche ervaring onze opvatting der dingen te verhondschen, en zijn wij geneigd onder | |
[pagina 249]
| |
alle bedelaarslompen luierende slampampers, onder alle pelsjassen hartelooze chevaliers d'industrie te vermoeden, dan dat wij uit deze geschiedenis niet de vermaning zouden ter harte nemen, om over de menschelijke natuur niet àl te zwartgallige gedachten te koesteren. De milddadigheid des eenen, wiens linker zijns rechters daad niet wist, is met de dankbaarheid des anderen, die ook in later dagen van roem niet zoozeer de ontvangen gift als de ondervonden vriendelijkheid een keerpunt zijns levens roemde, niet al te slecht geportuurd. Eene samenleving, gelooven wij, die aan den ingang van een willekeurigen schouwburg in de gestalten van een Rothschild en een Thompson - want zóó heetten zij - Daad en Droom zóó tegenover elkaar weet te stellen, neen zóó bijéén weet te brengen, behoeft aan zich zelve nog niet te wanhopen. Maar het tooneel doet anders aan wanneer wij de beide spelers als vertegenwoordigers van verschillende klassen, of liever orden, der samenleving beschouwen. Dat het niet de taak der Rothschild's kan zijn uit Londen's gepeupel mogelijke Thompson's te ziften, spreekt vanzelf. Doch of de samenleving als geheel beschouwd de dichters wel behoorlijk behandelt door ze een plaats als voetknecht te bestellen, is een andere vraag. En ook zóo is de questie eigenlijk niet zuiver gesteld. Het doel der maatschappij - men heeft neiging het te vergeten - is slechts in zooverre het bevoordeelen van het belang van bijzondere personen of groepen van personen, als dit uit het bevorderen van het algemeen maatschappelijk heil voortspruit. De vraag naar de juiste verhouding van kunstenaar en maatschappij (want het is wel dit probleem dat wij hebben aangeroerd) kan dus, in zooverre het uitgangspunt der behandeling in de samenleving gesteld wordt, niet in eerste linie het belang van den kunstenaar, maar alleen dat van de maatschappij beoogen. Is, (zoo moet dus eigenlijk de vraag luiden), eens Thompson's employement in de huishouding der samenleving wel de meest economische? Maar, - zal men ons te gemoet voeren -, het is eene ongeoorloofde vrijheid, het aan lager wal zitten van den Thompson onzer geschiedenis als den typischen staat van den dichter in de samenleving voor te stellen. De tegenwerping schijnt juist. Inderdaad ware het voor den verfijndsten dialecticus moeilijk vol te houden, dat alle poëten steenen tot peluw, kruimkens van des rijken disch tot spijze hebben. Goethe was minister en Byron peer. De Heer Maeterlinck rijdt in automobielen en de Heer Wilde hield renpaarden. Aretino is niet aan de gevolgen eener chronische ontbering | |
[pagina 250]
| |
overleden en Leopardi's leverziekte heeft tot hiertoe niemand aan eene overdreven matigheid toegeschreven. Hudje bij mudje genomen, gebiedt de eerlijkheid ons te erkennen, dat naar alle waarschijnlijkheid slechts een betrekkelijk onbelangrijk percentage der dichters van honger omkomt. Doch met deze erkenning is het pleit niet verloren. Weinig stervelingen zijn uit slechts ééne klei geformeerd, en waar het op aan komt is niet zoo zeer te bewijzen, dat er dichters zijn die als prinsen hebben geleefd, als wel dat zij daartoe door hunne verdiensten als poëet werden in staat gesteld. Er zijn vele wegen tot den rijkdom, merkt Mercadet wijsgeerig op, en er is geenerlei reden waarom zij juist voor den dichter zouden gesloten zijn. Evenals ieder ander, staat het ook hem vrij zich op een der gebruikelijke wijzen eene sociale positie te scheppen. Hij mag erven en huwen, koopen en verkoopen, spelen en wedden. Hij mag, desnoods, zelfs wèrken voor zijn brood en wet noch zede verbieden hem dit, zoo hij zulks wenscht, met de pen te doen. Zoo beschouwd kan men ook van het dichterschap zeggen, dat het tot alles leidt, à condition d'en sortir. Maar zelfs indien men den strijd om het bestaan op de laatstgenoemde wijze aanvatte, zou men toch ten onrechte - en hierop komt het aan - het aldus verkregen schrijversloon als dichtersloon beschouwen. Vestigt zich soms, gelijk in gevallen als van een Hugo, een Tennyson, een dergelijke indruk, dan bedriegt de schijn. Ook dàn toch is het geenszins het zuiver aesthetisch gehalte, maar eenig ethisch, patriottisch of paedagogisch bijmengsel van het litteraire werk dat over zijne verkoopswaarde beslist, eenig bij-artikel dat in poëtische verpakking mede dáárom zoo gretige liefhebbers vindt wijl het een gereed voorwendsel geeft tot de aangename inbeelding, de voor de velen uitteraard onbereikbare en dies door allen zeer begeerde aesthetische verrukking nu ook zelf te hebben genoten. God schenkt de noten bij voorkeur aan die ze niet kraken kan, zegt een Spaansch spreekwoord en dit is, o.a. de reden waarom b.v. verzen zich zoo uitstekend leenen, aan de voeten eener geliefde te worden voorgedragen.... Eene verklaring van dit verschijnsel is niet zeer moeilijk. Wat de samenleving beloont, wat bijgevolg de maatschappelijke waarde vormt, is bij uitsluiting de psychische of physische Daad der voortbrenging van het gemeennuttige, van het voor de meest-mogelijken meest bruikbare, begeerenswaardige of belangrijke - woorden die op het standpunt der huidige ‘psychologische’ economie vrijwel synoniem zijn. De psychische standaard der maatschappelijke waarde is dus het belang. | |
[pagina 251]
| |
De dichter daarentegen, (en de term beduidt hier eene abstracte idealiteit), kent als werking van zijnen geest bij uitsluiting den Droom, en als zijn eenig voortbrengsel de Schoonheid. Wat nu de schoonheid als zoodanig aan anderen kenbaar maakt, wat de toetssteen van haar gehalte vormt, is het volstrekt tegenovergestelde van de maatschappelijke norm, n.l. datgene wat Bierens de Haan, met gelukkige overzetting eener uitdrukking van Kant, belangeloos welbehagen genoemd heeft. De waardestandaards van maatschappij en dichterschap kruisen elkaar dus als vijandige fleuretten. Wordt de maatschappelijke werker beloond om wat hij ter zelfassertie der gemeenschap, d.i. van het gemeene in alle individualiteiten verricht heeft, de beteekenis van den dichter bestaat juist in zijn middelaarschap tot zelfnegatie, tot de verloochening en opheffing der individualiteit in de bovenpersoonlijke schoonheid. Zoo gezien blijkt het iets meer dan een vreemdsoortige inval, blijkt het een met smartelijke zelfironie zuiver uitgedrukt denkresultaat, als de grijze Plato de dichters zijn idealen staat, die toch immer als een ‘physische’, een aardsche staat bedoeld is, uitwijst. Want inderdaad zijn de dichters ‘niet van deze wereld’. Het is manlijker, het is zuiverder dit openlijk te erkennen, dan, mèt een ‘houdingloozen tijd’Ga naar voetnoot1), te gelijkertijd buiten en boven die wereld te willen staan, en voor den ‘Letter-kundige’Ga naar voetnoot2) eene eereplaats op te eischen in eene maatschappij, wier waardestandaard hij niet erkennen kan of mag zonder aan zijne eigen roeping ontrouw te worden. Tenzij zij uit den geest wedergeboren worde, zoo kan men zeggen, is in de aardsche civitas voor den dichter geen plaats. De erkenning van den laatsten door de eerste is een verzetten der natuurlijke grenzen, dat slechts als een teeken van verwording kan worden opgevat. Niets rechtvaardiger, niets natuurlijker dan ook, dan dat de samenleving, figuurlijk gesproken, Meester Droomer in zijn hemd staan laat. *** Indien iemand, dan heeft Francis Thompson de waarheid van het bovenstaande aan den lijve gevoeld. Voor zoover een mensch van vleesch en bloed eene ‘abstracte idealiteit’ nabij kan komen, was hij wel een dichter, een droomer bij uitnemendheid. Zijn goede vader, de bekwame, practische dorpsdokter te Preston, is nooit volkomen zijne verwondering, zulk een zoon het aanzijn te hebben | |
[pagina 252]
| |
geschonken, te boven gekomen, en, de hemel weet, vaderlijke verwondering valt somwijlen zwaarder te dragen dan vaderlijke toorn. Maar men moet billijk zijn. Wie zoo onfortuinlijk is een losbandigen spruit den zijnen te heeten, bezit immer nog de schrale troost der handelingsmogelijkheid. Hij kan ‘ingrijpen’. Is het een dronkaard? De asylen openen hunne deuren. Een speler? Curateele wil soms baten. Een nietsnut in meer universeelen zin? Naar America! naar Indië! naar de Mookerhei! Maar wanneer uw jongen een even liefhebbend zoon is als een vlijtig leerling; wanneer hij zijne voorbereidende studiën op de obligate boarding-school naar behooren volbrengt: wanneer hij oprecht is, en zuinig, en gehoorzaam; en gij ziet ondanks zoovele voortreffelijkheden de aangevangen medische studiën niet vorderen; gij ontdekt, erger, in de terloops doorbladerde dictaten in stede der verwachte anatomische teekeningen duistere toespelingen op een ‘heart’ ‘Arras'h in purple like the house of kings,’
zoudt ook gij dan in uwe machteloosheid niet tureluursch worden, en op den duur eindigen met als uwe onwankelbare overtuiging te kennen te geven, dat het bij een schip zonder zeilen niet baat den bries te spelen? Voorzeker de minste vaders zijn, gelijk die van Browning, in de wieg gelegd om het onderhouden van poëtisch nakroost een uitgezocht voorrecht te schatten, en de aanraking met de harde werkelijkheid mag mèt den meesten, ook den onderhavige de eenige radicale geneeswijze hebben toegeschenen voor wat hem niet ten onrechte uit maatschappelijk oogpunt eene zondige apathie toescheen van den knaap, die later van zich zelf schrijven zou: ‘No hill can idler be than I.’ En zoo ontvluchtte Thompson, toen ook hem op zijn beurt de ‘ziekte der poëten’ beviel, die zoovelen der grootsten vóór hem hebben doorgemaakt, Manchester en zijne studiën, om in de achterbuurten van London.... Laat ons tot die periode verder het zwijgen doen. Armoede is niet romantisch, en zij was dubbel zwaar te dragen voor den déraciné, die naast het ongeloof aan zijne medische toekomst, het bergenverzettend geloof in zijne poëtische roeping nog niet bezat. Voor dezulken is het leven hard. Het dient nu eenmaal niet tot uwe aanbeveling als aankomend kruideniersbediende, wanneer uw ééne broekzak een Aeschylus, uw andere een' Blake blijkt te bevatten, en eene al te innige belangstelling in den inhoud der te bezorgen boeken wordt u als loopjongen eener library zeer bepaaldelijk als machtsoverschrijding aangerekend. | |
[pagina 253]
| |
..... Toen dan eindelijk een paar bewonderaars der weinige verzen, die de zwerveling hier en daar geplaatst had gekregen, zijn spoor ontdekten en zijne schuilplaats uitvonden, was de nog niet dertigjarige, die het jonge echtpaar Wilfrid en Alice Meynell in zijne woning gastvrijheid verleende, naar het lichaam een wrak. Maar zijn gemoed was tot zeldzame rijpheid gekomen. *** Het is een der voornaamste kenmerken van den dichter, die ‘niet van de wereld is’, dat hij geene innige belangstelling koestert voor de dingen van het oogenblik. Het nu, zijne eigen periode, de realiteit waarin hij leeft en lijdt, is hem slechts een kijkglas in de ideëele wereld, waarin hij zijn eigenlijk vaderland dicht. Maar dit eeuwigheidsverlangen is genoopt zich een zinnelijk symbool te zoeken, en deze ontdekkingstocht van den geest naar de werkelijkheid kan het tweeërlei karakter dragen van vooruitzien en van terugzien. Ik sprak van zinnelijk symbool: of is het niet menschelijkheid in haren pijnlijksten vorm: is het niet eene sterke en nerveuze hartstochtelijkheid, die de physische voorwaarde is van elk dichterschap? Zoo is er dan tweeërlei gepassioneerdheid, die den dichter maakt: het hartstochtelijk verlangen, en het hartstochtelijk herdenken. Het is op deze tegenstelling dat ik doelde, toen ik over den aard van Thompson's gemoedsleven sprak. Verreweg het grootste deel der lyrici zijn dichters van het hartstochtelijk verlangen, zangers van den hoop op geluk, van de vrees voor verdriet, zangers van het onervaren, maar in al zijn geheimzinnigheid vermoede leven. De vervulling van dit verlangen, het einde der jeugdperiode, is voor de meesten van hen tevens het eindpunt hunner dichterlijke werkzaamheid. Slechts weinigen onder hen weten uit deze subjectiviteit eene hoogere objectiviteit te bereiken. De meesten van hen worden herschapen in verdienstelijke ‘letterkundigen’, en sterven als brave ‘kroniekschrijvers’. Een klein aantal onder hen zijn echter, als Thompson, van den aanvang af zuivere dichters der herinnering. Niet eene fantasie over het leven, maar het doorleden leven zelf, niet de begoocheling maar de ontgoocheling der zinnen is hun kenbron. De regenboog der verzoening, die de poort is der eeuwigheid, welft zich niet vóór maar achter hen. Hun hoop is niet een omdat, doch een ondanks. Ik kan mijne bedoeling niet beter toelichten, dan door het korte gedicht aan te halen, dat Thompson's eigenlijke poëtische werkzaamheid opent. Het werd geschreven te Storrington, het | |
[pagina 254]
| |
liefelijk dorp in Sussex, waarheen men hem tot herstel van gezondheid zond, en waar in de gedaante van Daisy, het jonge dorpskind, zijn eigen gemoedsbestaan gestalte verkreeg: ‘Where the thistle lifts a purple crown
Six foot out of the turf,
And the harebell shakes on the windy hill -
O the breath of the distant surf! -
The hills look over on the South,
And southward dreams the sea;
And with the sea-breeze hand in hand,
Came innocence and she.
Where 'mid the gorse the raspberry
Red for the gatherer springs,
Two children did we stray and talk
Wise, idle, childish things...’
Hoe eenvoudig klinkt dit alles! Met welk een volmaakte ‘art’ is het ‘artless’ motief in den naïeven vorm der poëtische vertelling, der ballade, ingeleid! Met welk een pretentieloos meesterschap is het ontwikkeld: ‘Her beauty smoothed earth's furrowed face!
She gave me tokens three: -
A look, a word of her winsome mouth,
And a wild raspberry.
A berry red, a guileless look
A still word, - strings of sand!
And yet they made my wild, wild heart
Fly down to her little hand.
For, standing artless as the air,
And candid as the skies,
She took the berries with her hand,
And the love with her sweet eyes.’
Doch eerst in de laatste strophen vindt men de psychologische verklaring van zooveel klassieke rust in de uitdrukking van zulke kinderlijke gevoelens. ‘The fairest things have fleetest end:
Their scent survives their close,
But the rose's scent is bitterness
To him that loved the rose!
| |
[pagina 255]
| |
She looked a little wistfully,
Then went her sunshine way: -
The sea's eye had a mist on it.
And the leaves fell from the day.
She went her unremembering way,
She went, and left in me
The pang of all the partings gone,
And partings yet to be.
She left me marvelling why my soul
Was sad that she was glad;
And all the sadness in the sweet,
The sweetness in the sad.
Still, still I seemed to see her, still
Look up with soft replies,
And take the berries with her hand,
And the love with her lovely eyes.
Nothing begins, and nothing ends,
That is not paid with moan;
For we are born in other's pain,
And perish in our own.
Deze slotverzen toonen de juistheid onzer aanvankelijke verklaring van Thompson's dichterlijk wezen. Hij treedt het kind niet tegen in de verwachting der schoonheid, noch in de hoop der liefde. Haar heengaan is niet eene onverwachte ontknooping. Zoowel ontmoeting als afscheid worden als wederkeerig bepaald en als noodzakelijk begrepen. De smart om haar is slechts een herinnering aan. ‘The pang of all the partings gone,’
een herinnering, (waarom zouden wij het woord ook hier niet bezigen?) aan ‘The partings yet to be.’
De psychische achtergrond, die de schaduwbeelden opvangt van het zinnelijk leven, ‘de schoonheid die aarde's gerimpeld gelaat effent’, is de bittere wetenschap des gemoeds, die in de laatste strophen is uitgedrukt: For we are born in others pain
And perish in our own.
*** Ik heb Thompson een dichter der herinnering bij uitnemendheid genoemd: en het is nu zaak aan te wijzen hoe dit den aard | |
[pagina 256]
| |
van de onderwerpen, die zijn dichterlijke aandacht bezighielden, noodwendig bepaalde. Geen dichterschap, geen geestelijk leven in het algemeen, zonder hartstocht. Maar er is toch verschil. Zoo het verlangen smeekt te wórden bemind, de herinnering vraagt slechts in vrede te mógen beminnen. Hare moeheid vreest eene aanraking met het werkelijke leven, die haar van het volbrengen van haren droom zou afhouden. Zelfs in zijn lichamelijk leven is de dichter der herinnering aan de wereld noodwendig eenigermate afgestorven. Het karakter van den anachoreet wordt meer en meer het zijne. Midden in de wereld staande werkt hij, leeft hij onaantastbaar en ongenaakbaar in het imperium van zijn droom: Under my ruined passions, fallen and sere,
The wild dreams stir, like little radiant girls
Whom in the moulted plumage of the year
Their comrades sweet have buried to the curls.
Yet, though their dedicated amorist.
How often do I bid my visions hist,
Deaf to them, pleading all their piteous fills;
Who weep, as weep the maidens of the mist
Clinging the necks of the unheeding hills:
And their tears wash them lovelier than before
That from grief's self our sad delight grows more...
De geheele innerlijke wereld der herinnering, men ziet het, is voor Thompson een van de buitenwereld afgesloten domein. Geen doodsche rust heerscht er, maar wind en windstilten worden er door de wisselingen der aardsche atmosfeer niet beïnvloed. Hieruit verklaart zich Thompson's voorliefde tot het kind, en tot de moeder. Zij toch, van alle schoone dingen der wereld waar ons hart aan hangt, zijn het alleen, die men beminnen kan zonder het leed der wederliefde, hun indringen in de opkameren onzer eigen ziel, te moeten vreezen. De moeder niet, wijl zij haar liefde het kind, den man heeft toegewend. Het kind niet, omdat het slechts zich zelf bemint. Geen van beide treden zij ooit buiten de geheiligde omtuining hunner eigen ziel. Zij laten zich er vinden, maar zij zoeken u niet. Daarom ziet ze de dichter van het verlangen nimmer. Thompson heeft ze beiden onvergetelijk bezongen. De Moeder in de gestalte van Alice Meynell, de gevoelige vrouw in wier huis hij was opgenomen. Aan haar zijn de verrukkelijke verzen gewijd, die onder den titel ‘Love in Dian's Lap’ zijn verzameld, verzen waarop, naar Coventry Patmore geschreven heeft, Laura zelf trotsch | |
[pagina 257]
| |
zou geweest zijn, eene verheerlijking van ‘pure womanhood’, die in zuiverheid en intensiteit van gevoel wellicht geëvenaard maar niet overtroffen is en waarvan de taalschoonheid inderdaad iets bezit van die der hemelspraak, wier gemis hij in den aanhef van ‘Her Portrait’ zoo pijnlijk zegt te gevoelen: ‘Oh, but the heavenly grammar did I hold
Of that high speech which angels' tongues turn gold!
So should her deathless beauty take no wrong,
Praised in her own great kindred's fit and cognate tongue.
Or if that language yet with us abode
Which Adam in the garden talked with God!’
Het Kind in de gestalten van Alice's kinderen, van welks jongste hij, (welk een trots!) godfather was; in de gestalten der beide oudste meisjes bovenal, die hij in ‘Sister's Songs’ een onvergankelijk monumentje gesticht heeft. Er is, in gedichten als ‘Poppy’, ‘The Making of Viola’, ‘To Monica thought dying’ en ‘To my Godschild’, een zeldzaam fijn gevoel voor de onvergelijkelijke schoonheid van het kind: voor zijn argelooze geestelijke schoonheid, voor zijn volmaakte lichamelijke heerlijkheid óók. En tevens, in ‘Ex Ore Infantium’ b.v., een doordringen in den kindergeest als slechts hunner deelachtig wordt, die, naar het gewijde woord, wederom tot kinderen zijn geworden: ‘Little Jesus, wast Thou shy
Once, and just so small as I?
And what did it feel like to be
Out of Heaven, and just like me?
Didst Thou sometimes think of there,
And ask where all the angels were?
I should think that I would ery
For my house all made of sky;
I would look about the air,
And wonder where my angels were;
And at waking 't would distress me -
Not an angel there to dress me!
Hadst Thou ever any toys,
Like us little girls and boys?
And didst Thou play in Heaven with all
The angels, that were not too tall,
With stars for marbles? Did the things
Play Can you see me? through their wings! (....)
| |
[pagina 258]
| |
Thou canst not have forgotten all
That it feels like to be small:
And Thou know'st I cannot pray
To Thee in my father's way -
When Thou wast so little, say,
Couldst Thou talk Thy Father's way? -
So, a little Child, come down
And hear a child's tongue like Thy own;
Take me by the hand and walk,
And listen to my baby-talk.
To Thy Father show my prayer
(He will look, Thou art so fair)
And say: ‘O Father, I, Thy Son,
Bring the prayer of a little one.’
And He will smile, that children's tongue
Has not changed since Thou wast young!
Hebben wij hier slechts de teedere scherts met het heilige te waardeeren, die de keerzijde is van iedere innige gemeenzaamheid ermede? Of schuilt de bedoeling dieper, en hebben wij als titel ‘Ex Ore Poëtarum’ te schrijven?
***
.... Wanneer de kinderen tot jonkvrouw zijn opgewassen klinkt een diepere toon. Weliger, onrustiger ook? Welk een angstige heerlijkheid moet het Thompson zijn geweest de kind-vrouw zijner droomen te mogen zien met oogen, te mogen beminnen met lippen, te mogen bezitten met al de hartstochtelijkheid zijner maagdelijke verbeelding, de kind-vrouw ‘Whom Heaven still leaves a twofold dignity,
As girlhood gentle, as as boyhood free,
maar in wier oogen de drieste vrijmoedigheid van het kind in verbond nu met den begrijpenden ernst der jonkvrouw het geheim van zijn hart, de eenzaamheid van zijn ziel al meer en meer dreigden te overrompelen? ‘So once, ere Heaven's eyes were filled with wonders
To see Laughter rise from tears
Lay in beauty not yet mighty,
Conchèd in translucencies,
The antenatal Aphrodite,
Caved magically under magic seas;
Caved dreamlessly beneath the dreamful seas....
| |
[pagina 259]
| |
‘Antenatal Aphrodite’ - is het mogelijk praegnanter uit te drukken, wat het kind den dichter is?
***
Het schijnt mij nochtans toe of de zekerheid te verliezen wat hij niet wilde, niet kon bezitten, langzamerhand in zijn verzen meer in angst bepleit, dan in triomf gevierd wordt. Had het leven hem nog ééns aangeraakt? Overwinning nog is er in den poëtischen scheidsbrief aan het vrouwwordend kind, dat in zijn magisch rhythme het beroemdste gedicht van Poe nabijkomt, maar bij gelijke formeele volmaaktheid een oneindig intenser gevoelsinhoud bezit: ‘Now pass your ways, fair bird, and pass your ways,
If you will;
I have you through the days.
And flit or hold you still.
And perch you where you list
On what you wrist, -
You are mine through the times.
I have caught you fast for ever in a tangle of sweet rhymes.
And in your young maiden morn,
You may scorn,
But must be
Bound and sociate to me;
With this thread from out the tomb my dead hand shall tether thee!’
Maar is er niet iets van de zelfmarteling des minnaars in ‘A Foretelling of the Child's husband’? Doet eene verbeelding die zulk eene arme ‘grace’ hare rijkste hoop schat, slechts den lezer, en niet den dichter pijn?....: ‘But on a day whereof I think
One shall dip his hand to drink
In that still water of thy soul,
And its imaged tremors race
Over thy joy-troubled face,
And the intervolved reflections roll
From a shaken fountain's brink
With swift light wrinkling its alcove.
From the hovering wing of Love
The warm stain shall flit roseal on thy cheek.
| |
[pagina 260]
| |
Then, sweet blushet! whenas he,
The destined paramount of thy universe
Who has no worlds to sigh for, ruling thee,
Ascends his vermeil throne of empery
One grace alone I seek...
De gunst namelijk, dat ook dàn ‘the virgin ore’ van zijn lied aan den schat van háár hart moge blijven toegevoegd. En is er niet minder vrees, en méér berusting in de slotverzen aan ‘Daisy’, die zijn loopbaan openen, dan in de volgende regels, aan een jonger zusje gericht en na zijn dood op zijn schrijftafel gevonden: ‘I fear to love you, sweet, because
Love's the ambassor of loss’...?
Wie weet het? Maar het is ten slotte, wellicht, beter hopeloos te hebben bemind, dan nimmer te hebben liefgehad. *** De bepaling van Thompson als een dichter der herinnering - als een poëet der ‘peur d' amour’ zouden wij er thans kunnen bijvoegen, schonk ons een aanvankelijk begrip van Thompson's dichterlijk wezen. Doch geen volledige verklaring. De berusting tegenover de wereld, de afsluiting van het innerlijk zelf, behoeft niet noodwendig den vorm aan te nemen dien zij bij Thompson bezit. Ook de Stoïcyn kent zekere berusting in, ook de Cynicus zekere onverschilligheid tegenover de buitenwereld. Maar er is een diep verschil. Zoowel bij den één als den ander toch geldt de realiteit als de ware wereld tegenover welke de wijze zich afwijzend, of in het gunstigste geval onverschillig verhoudt. Zij zijn het, en hoevelen onder ons bekennen zich niet tot hunne leer? die Paulus beschrijft als zijnde zonder hoop in deze en in de toekomende wereld. Bij Thompson is het juist andersom. Zijn vrees voor, zijn betrekkelijke onverschilligheid omtrent het vergankelijke aardsche wordt slechts verklaard door zijn geloof in, door zijn drift naar het onvergankelijke. De tijd wordt ontkend om het tijdelooze; de dood om den droom; de realiteit om de idee; de wereld om God. Worden de dingen dezer aarde nog bemind, het is slechts als spiegel in een duistere rede. Francis Thompson toch is een der groote Christelijke dichters van onze periode. Ik schrijf het woord niet zonder een aarzelenden glimlach neder. In een tijd, waarin elke onmacht zich door aan- | |
[pagina 261]
| |
matiging tracht te maskeeren, tracht ook de verminderende intensiteit van het geloofsleven zich omtrent zichzelf te misleiden door ‘elk gebied des levens voor Christus op te eischen’. Wanhopige pogingen worden aangewend om onzen litterair-onbesnedenen primaire noties van litteratuurwaardeering bij te brengen. Ik heb er eerbied, ik heb er sympathie voor, gelijk voor elken kultuurarbeid. Maar daarbij heeft men het niet gelaten. De oude onderscheiding van Epictetus tusschen hetgeen in, en hetgeen niet in onze macht staat verwaarloozend, heeft men, een tekort aan christelijke poëzie bemerkende, och arm! zich snellijk aangegord deze ‘leemte’ aan te vullen. Brave broederen hebben zich niet zonder gevolg aan den arbeid gezet. Onze litteratuur bezit reeds sonnetten over de wedergeboorte; terzinen over de onbevlekte ontvangenis; alexandrijnen over de schoolkwestie. Wellicht worden wij binnenkort met eene hymne aan de antithese verrast... Men kan over dit alles slechts medelijdend de schouders ophalen. Indien de ethisch-minderwaardige poëzie even florissant is als de aesthetisch-minderwaardige, dan is er immers in dien toestand niets dat verontrustend is! De mesthoop onzer maatschappij draagt uitteraard bij voorkeur brandnetels, en de kruisbloem wast nu eenmaal niet op bevel in de tuintjes der kosterijen. Het is in een vaste ordening der natuur, dat het edelste tevens het zeldzaamste zij. De wereld zou zichzelve niet langer zijn, indien het ‘Gemeine’ (en ik wenschte dit woord Goethe's accent te kunnen verleenen) er niet het gewone was. Slechts dàn ware er reden tot klagen, zoo het van nature zeldzame verschijnen eener christelijke poëzie geheel uitbleef: en dit is geenszins het geval. Juist de afgeloopen eeuw, waarin wij de christelijk idee tot vervelens toe hoorden dood verklaren, heeft een christelijke poëzie, eene christelijke wijsbegeerte zien geboren worden, zooals wellicht zelfs de middeleeuwen niet hebben gekend. Ik wil Gezelle's naam niet noemen: hijzelf is, misschien, een middeleeuwer. Maar Hamann was de tijdgenoot van Voltaire; Kierkegaard die van Büchner; Hello die van Kloos. Zijn de meeningen der telkens laatstgenoemden latest novelty voor het intellectueel vulgus hunner dagen geweest, wie die zich er aan ergert? Wat uit den tijd voor den tijd schrijft ontvange van den Tijd zijn loon. Maar wie smaakt thans nog de railleries des grijnzers van Ferney? wie duldt de platheden van Herr Professor in zijn boekenkast? wie eerbiedigt den geestelijken blindeman die een deel onzer eigen tijdgenooten | |
[pagina 262]
| |
door de hoven des geestes gidst?Ga naar voetnoot1) Doch Hamann beïnvloedde Goethe; Ibsen onderging Kierkegaard; en Hello heeft een wereldgemeente. En om tot het gebied der Engelsche poëzie terug te keeren, was de aard der bezieling bij Coleridge, bij Christina Rossetti, bij Elizabeth Browning eene andere, dan bij Thompson? of hunne bezieling minder grootsch, minder edel, minder diep vooral dan die hunner niet-christelijke evenboortigen? De christelijke gedachte is zonder twijfel niet de eenige, nog a priori de beste sfeer, waarin vertoefd worden kan. Doch het oordeel, dat de intellectueele en aesthetische bruikbaarheid harer symbolen ontkent of betwijfelt, berust, meer dan op iets anders, op onkunde. En zoolang in de ziekenhuizen van Parijs, de nachtbarakken van London verzen geschreven worden als ‘Sagesse’ en ‘The Hound of Heaven’, zal ook de ethische zending van het christendom in de wereld nog niet als gëeindigd kunnen worden beschouwd. Wanneer dan ook slechts de kracht die deze dingen tot stand brengt levend blijft in de harten der besten, kan men, wat ons betreft, St. Paul's en Notre Dame sluiten. *** ‘The Hound of Heaven’, welks motief het oude catholieke symbool is der menschelijke ziel, vervolgd en achterhaald door de liefde Gods, zij het eenige van Thompson's religieuze gedichten dat ik aanhale. Maar ik zal het grootendeels overschrijven, met een gevoel van spijt niet alles te kunnen geven. Het is, naar Patmore terecht zegt, een der weinige ‘great odes’ der engelsche taal, en verdient geplaatst te worden naast de meest klassieke lyrische werkjes der engelsche letterkunde. De aandacht en de smaak mijner lezers ontheft mij tevens van de bijna ondoenlijke taak, op andere wijze een denkbeeld te geven van Thompson's ‘wassail of orgiac imageries’ om met James Douglas te spreken. The hound of heaven.
I fled Him, down the nights and down the days;
I fled Him, down the arches of the years;
I fled Him, down the labyrinthine ways
Of my own mind; and in the mist of tears
I hid from Him, and under running laughter.
Up vistaed hopes I sped;
| |
[pagina 263]
| |
And shot, precipitated
Adown Titanic glooms of chasmèd fears,
From those strong Feet that followed, followed after.
But with unhurrying chase,
And unperturbèd pace,
Deliberate speed, majestic instancy,
They beat - and a Voice beat
More instant than the Feet -
‘All things betray thee, who betrayest Me’.
I pleaded, outlaw-wise,
By many a hearted casement, curtained red,
Trellised with intertwining charities;
(For, though I knew His love Who followèd,
Yet was I sore adread
Lest, having Him, I must have naught beside);
But, if one little casement parted wide,
The gust of His approach would clash it to.
Fear wist not to evade, as Love wist to pursue.
Across the margent of the world I fled,
And troubled the gold gateways of the stars,
Smiting for shelter on their clangèd bars;
Fretted to dulcet jars
And silvern chatter the pale ports o' the moon.
I said to dawn, Be sudden; to eve, Be soon:
With thy young skiey blossoms heap me over
From this tremendous Lover!
Float thy vague veil about me, lest He see!
I tempted all His servitors, but to find
My own betrayal in their constancy,
In faith to Him their fickleness to me,
Their traitorous trueness, and their loyal deceit.
To all swift things for swiftness did I sue;
Clung to the whistling mane of every wind.
But whether they swept, smoothly fleet,
The long savannahs of the blue;
Or whether, Thunder-driven,
They clanged his chariot 'thwart a heaven
Plashy with flying lightnings round the spurn o' their feet: -
Fear wist not to evade as Love wist tot pursue.
Still with unhurrying chase,
And unperturbèd pace,
Deliberate speed, majestic instancy,
Came on the following Feet,
And a Voice above their beat -
‘Naught shelters thee, who wilt not shelter Me’.
| |
[pagina 264]
| |
I sought no more that after which I strayed
In face of man or maid;
But still within the little children's eyes
Seems something, something that replies;
They at least are for me, surely for me!
I turned me to them very wistfully;
But, just as their young eyes grew sudden fair
With dawning answers there,
Their angel plucked them from me by the hair.
En dan tot de Natuur wendt zich de vluchteling, en tot de windommuurde paleizen der Aarde: met hare kinderen wil hij verkeeren! Maar als zij hem ontvangen, en hij ingewijd wordt in hunne geheimste gevoelens, erkent hij al spoedig dat ook zij zijn menschelijke smart niet vermag te lenigen: nooit kon de melk van hare borst, zoo klaagt hij, zijn dorstenden mond laven. En wéér hoort hij de naderende voeten des vervolgers: Naked I wait Thy love's uplifted stroke!
My harness piece by piece Thou hast hewn from me,
And smitten me to my knee;
I am defenceless utterly.
I slept, methinks, and woke,
And, slowly gazing, find me stripped in sleep.
En geknield wacht hij sidderend den genadeslag, die den Dood? brengen zal.... Now of that long pursuit
Comes on at hand the bruit;
That Voice is round me like a bursting sea:
‘And is thy earth so marred,
Shattered in shard on shard?
Lo, all things fly thee, for thou fliest Me!
Strange, piteous, futile thing,
Wherefore should any set thee love apart?
Seeing none but I makes much of naught’ (He said),
‘And human love needs human meriting:
How hast thou merited -
Of all man's clotted clay the dingiest clot?
Alack, thou knowest not
How little worthy of any love thou art!
Whom wilt thou find to love ignoble thee
Save Me, save only Me?
All which I took from thee I did but take,
Not for thy harms,
| |
[pagina 265]
| |
But just that thou might'st seek it in My arms.
All which thy child's mistake
Fancies as lost, I have stored for thee at home:
Rise, clasp My hand, and come!’
Halts by me that footfall:
Is my gloom, after all,
Shade of His hand, outstretched caressingly?
‘Ah, fondest, blindest, weakest,
I am He Whom thou seekest!
Thou dravest love from thee, who dravest Me’.
Ik gevoel geen lust over dit gedicht uit te weiden. Ook tegenover den inhoud van sommige verzen past een noli tangere. Doch indien ik mij niet geheel vergist heb, met deze ode als christelijke poëzie in de meest absolute beteekenis van beide termen der bepaling te karakteriseeren, dan dringt toch een vraag nog om beantwoording. Thompson was, volgens allen die hem hebben gekend, wat zijn karakter betreft het toonbeeld van een gentleman. Maar de opium-verslaafde straatslijper van vroeger, de verzenmakende doodeter van later, was toch niet bepaald een toonbeeld van maatschappelijke deugden. Als candidaat voor Kamer of Academie zou hij ontoonbaar geweest zijn. En dat doet ons vermoeden: zou het gebrek aan waarlijk christelijke poëzie niet juist het gevolg zijn daarvan dat men wat veel ‘elk terrein des levens voor de christelijke gedachte opeischt’? Zou de geringer ethische kracht van het christendom in onze dagen niet daaruit te verklaren zijn, dat het teveel met verlies van zijn echten zin een systeem van maatschappelijke orde is geworden? Zou de oorzaak van een toenemend ongeloof niet liggen in een teveel aan apologie? Zou - en de vraag raakt de kern van ons religieus leven, - de verlossingsbehoefte bij ons geslacht wellicht minder sterk zijn, omdat wij Thompson's zedelijken durf missen, verloren te gaan? *** Het stellen van deze vraag brengt ons tot onze uitgangsvraag naar de verhouding van dichter en maatschappij terug. Ons aanvankelijk eenzijdig op het standpunt der samenleving stellende, moesten wij hare afwijzende houding tegenover den dichter als doelmatig en rechtvaardig erkennen. En nu, onze vorige speciale vraag in meer algemeenen zin herhalend, moeten wij van het standpunt des dichters verkennen | |
[pagina 266]
| |
of voor hem wellicht eene andere houding der samenleving dan die welke het tafellaken doormidden snijdt, wenschelijk is? Laat ons de zaak concreet voorstellen. Gelooft men inderdaad, dat Thompson's dichterschap er bij gewonnen zou hebben, zoo eenige goedaardige mecaenen een Thompson-vereeniging hadden gesticht? een Thompson-fonds hadden bijeengebracht? Meent men dat ‘The Hound of Heaven’ ooit ware geschreven, zoo de maatschappij den dichter in zijn ‘waarde’ hadde erkend, zoo hij een gaarne geziene gast, een lion wellicht, der litteraire salons ware geweest? De vraag stellen is haar beantwoorden. Geen grooter genade heeft de samenleving den dichter te bewijzen dan hare eerlijke onverheelde ongenade. Slechts de volslagen verworpenheid, slechts de bittere ellende van zijn jeugd kon Thompson voeren tot de innige gemeenschap met het onzienlijke, die triompheert in de volgende, onder zijn nagelaten papieren gevonden, regels: ‘O world invisible, we view thee,
O world intangible, we touch thee,
O world unknowable, we know thee,
Inapprehensible, we clutch thee! (...)
The angels keep their ancient places; -
Turn but a stone, and start a wing!
'T is ye, 't is your estrangèd faces,
That miss the many-splendoured thing.
But (when so sad thou canst not sadder)
Cry; - and upon thy so sore loss
Shall shine the traffic of Jacob's ladder
Pitched betwixt Heaven and Charing Cross.
Yea, in the night, my Soul, my daughter,
Cry, - clinging Heaven bij the hems;
And lo, Christ walking on the water,
Not of Genesareth, but Thames!
.... Ja, waarlijk: de dichter is van godswege een paria: en deze zijn vloek weze zijn zegen! |
|