Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Een dichter uit den tijd der apostolische vaders
| |
[pagina 224]
| |
die reactie toe in heftigheid met den voortgang van het Christendom zelf. Aan dat verweer kan men dan ook de geweldige, onzichtbare kracht van den nieuwen prikkel meten. Maar, wat meer zegt, door dit verweer treedt de oudheid zelf op als een onwraakbare getuige voor het absoluut nieuwe van wat haar storen kwam. Die instinctieve afkeer was het alarmsignaal van de zucht tot zelfbehoud. Babel noch Egypte, Mithra noch Mani konden Rome deren, maar al de veerkracht van een oorspronkelijk levensbesef komt in spanning om ‘die nieuwe, verderfelijke superstitie’ af te stooten. Dat feit alleen maakt reeds duidelijk, dat het Christendom niet was een speling der gewone Helleensche levens- en wereldwijsheid, aangeprezen in den lokkenden vorm van een Jezusroman. Symboliek, religieuze fictie, godsdienstig charlatanisme waren immers reeds overbekend. De scepsis was waakzaam. Ondanks dit alles heeft de oudheid deze onderstelling niet gewaagd. Integendeel, zij heeft met onrust hier iets nieuws, iets absoluut vreemdsoortigs gevoeld. Ware dat niet het geval, waarom dan die grillige afkeer? Was men dan zoo naief, dat men de oude denkbeelden in dezen vorm niet herkende? Was het slechts een wispelturige tegenzin om nog weer een nieuwen variant op de welbekende motieven van het syncretisme te aanvaarden? Christus naast Mithra, Adonis en Osiris? Maar er is geen wispelturigheid, doch een telkens weer opkomende consequentie in dien tegenzin. Het is een afkeer, die, zonder te zien, vooruit gevoeld heeft de nadering van een strijd op leven en dood. Indien we uit het dagelijksche leven der volkeren een woord mogen opheffen tot die hoogvlakten, waar onzichtbare machten botsen, dan was hier een worsteling ophanden, waarin een nieuw ‘volk’ of ‘ras’ de opperheerschappij bij recht van geboorte kwam opeischen. Zoo heeft men het in die dagen ook wel eenigszins gevoeld, want men sprak van de Christenheid als ‘het nieuwe volk’ en de felheid van afkeer, die het opwekte, evenaarde in spankracht den rassenhaat. | |
[pagina 225]
| |
Maar nu is dit zoo wonderlijk, dat wij dit ‘nieuwe volk’ niet hooren zingen. Een Engelsch hymnoloog schreef wel ergens, dat ‘het Christendom zijnen levensweg zingend is opgegaan’, maar tot ons drong voorheen bijna niets daarvan door. En wat nog te hooren was, bracht verbazing teweeg - om de flauwheid van geluid en de afwezigheid van bezieling. Bunyan's getuigenis over de uiting van het nieuwe leven: ‘methought they spoke as if joy made them speak with such appearance of grace in all they said..’ is op de Oudchristelijke hymnologie niet van toepassing! Een Christelijke Tyrtaeus kan misschien gezwegen hebben om David niet te overstemmen met nieuwe strijdzangen, maar hoe komt het, dat het lied des harten, de persoonlijke jubel over het verloste leven ook zwijgt? Heel even klinkt er wel zoo iets in het welbekende (Eph. 5:14): ‘Ontwaakt gij die slaapt
En staat op uit de doôn,
En Christus zal over u lichten’...
Doch de blijde, klare stem, die zoo preludeert, sterft weg. Het recitatief, rhetorisch versierd, schijnt de vaste vorm van uiting te wezen. Plechtig luidt het in I Tim. 3:16: ‘Groot is het mysterie der vroomheid!
(Looft Hem) die is geopenbaard in het vleesch,
Die is gerechtvaardigd in den geest.
Die is gezien door de engelen!
Die is verkondigd onder de volkeren,
Die is geloofd in de wereld,
Die is verhoogd in glorie!’
Niet anders is het geluid van den zanger in den ‘brief aan Diognetus’ (XI: 3 b. 6): ‘Die, door het volk onteerd,
Door apostelen alom geleerd,
Door heidenen werd geloofd.
Deze is de “Van den beginne”,
Die nieuw scheen en aloud bleek
En altijd als Zoon in harten van heiligen wordt geboren.
Deze is de “Altijd”,
| |
[pagina 226]
| |
De heden als Zoon gerekende,
Door wien de kerk wordt verrijkt’... enz.
Hoe licht gaat die trant van het leerdicht niet over in zuivere rhetoriek! (ibid c. IX:2 b.). ‘Hij haatte ons niet en stootte ons niet af,
Hij gedacht niet aan overtreding, maar gedacht aan erbarming,
Zelf gaf Hij zijn eigenen Zoon.
Als een rantsoen voor ons (allen):
Den Heilige voor de bandeloozen,
Den Argelooze voor de ergen,
Den Gerechte voor de ongerechtigen,
Den Onverderflijke voor de verderfelijken,
Den Onsterflijke voor de sterfelijken.
Is dit poëzie of een extreem gebruik van het paralellisme, dat bij Epictetus en Musonius, op zichzelf of verbonden met antithesen, zoo menigmaal de aandacht trekt? De grenzen tusschen beide zijn moeilijk te trekken. En ditzelfde verschijnsel treedt ook op, waar de toonaard meer naar het Oudtestamentische neigt, of waar het gebed de gedachten een hooger vlucht doet nemen. Zoo is het b.v. met de liederen in het boek der Openbaring (4:11, 5:9. 10, 11:17, 15:3) of met de avondmaalsliturgie in de Didaché (cc. IX en X). Nergens verheft zich deze poëzie eenigszins aanmerkelijk boven het volgende citaat uit den overouden ‘Morgenzang’ der Grieksche Kerk: ‘Eer zij God omhoog gebracht!
Vrede op aarde! Prijst Hem allen!
Zie, Hij toont zijn welgevallen
In het menschelijk geslacht.
U loven wij,
Ons lied zijt gij,
Wij knielen voor U neêr,
Ons lofgeklank,
De toon van dank
Moet klimmen tot U eer.
U, Koning op den hemeltroon,
U, Vader, die 't Heelal gebiedt,
U, Jezus Christus, 's Vaders Zoon
U, Heil'ge Geest, U rijze ons lied:
O God! versmaad ons niet! enz.
| |
[pagina 227]
| |
Zelfs de schoone ‘lofzangen’ van Maria, Zacharia, Symeon, die in Lucas I en II voorkomen, brengen ons niet in kennis met de spontane uiting van de heerlijkheid des nieuwen levens, immers zij zijn samengeweven uit Oudtestamentische woorden. En toch spreekt Paulus reeds van het zingen van ‘psalmen, hymnen en geestelijke oden’ (Coloss. 3:16). Toch heeft Plinius als Bithynisch landvoogd kennis gedragen van Christelijk kerkgezang, waarin Christus als God werd geprezen. Dit laatste komt geheel uit met den didactischen trant van onze vorige aanhalingen en wordt ook bevestigd door Eusebius, die van een voorganger uit de eerste helft der derde eeuw, het volgend citaat brengt (H.E. V, 28:5): ‘Want wie kent niet de boeken van Irenaeus en Melito en de anderen, die Christus verkondigen als God en mensch? Hoevele psalmen en oden, van den beginne door geloovige broederen geschreven, bezingen den logos Gods, den Christus als God eerende?’ Dat karakter van leerdicht, doch sterk doorvlochten met een overstelpende beeldspraak en weelderige allegorese, vertoonen ook de Gnostische ‘hymne’ in de Acta Thomae (p. 108 1. 13 sq), de ‘psalm’, die als de ‘Hymn of the Soul’ een zekere vermaardheid heeft (ibid. p. 219 1. 20 sq), en eveneens de wonderlijke astrologische beurtzang, die als een door den apostel Johannes met zijn leerlingen in kringdans uitgevoerde ‘ode’, te vinden is in de Acta Johannis (p. 197. 1. 18 sq). Didactische poëzie was ook de kracht van Bardesanes en Valentinus en, hoewel van het nieuwe ‘psalmboek’ der Marcionieten ons even weinig bekend is als van de Montanistische gezangen, mogen we van beide wel aannemen, dat ook hier deze algemeene karaktertrek niet zal hebben ontbroken. Didactisch en liturgisch was de poëzie der oudste Christenheid, zich aansluitend bij de rhetorische antithesen en andere kenmerkende redefiguren der ethische verhandelingen, die de predikers van Stoïsche of Cynische wijsheid plachten voor te dragen - òf, het Oude Testament geeft zoowel inhoud als vorm. Bemoedigend is dit resultaat niet. | |
[pagina 228]
| |
Wanneer inderdaad de oude Kerk zich niet heeft weten te verheffen boven eene didactische of liturgische inspiratie, dan rijst de vraag: was er dan soms geen spontane blijdschap over het verloste leven? Was er slechts zóo weinig verschil in bezieling tusschen de koorzangen der kerk en het plichtmatig hymnodieëren der ‘theologen’ van den keizercultus? Was er niets anders dan breede, massale, Oostersche devotie? Dat kon men meenen, totdat in 1909 Prof. Rendel Harris uit een zijner Syrische handschriften een bundel liederen uitgaf onder den titel ‘Oden van Solomo’. Daar trilt de ziel van een waarachtig dichter. Daar spreekt persoonlijk een kind Gods. En dat spreken is levende taal: als het zingen van een vogel soms, die plotseling zwijgt. Ook dragen overgeërfde klanken menigmaal den zang, totdat die weer eensklaps in wonderlijk diepe tonen uitklinkt! Prof. Harris leidt deze ‘Oden’ in met woorden van hooge waardeering. ‘Afgezien van een halve eeuw meer of minder in het aanwijzen van den datum van zulk een document, is het boven twijfel verheven of deze nieuwe “Oden” dragen het kenmerk van een kracht en hoogheid van geestelijk leven, van een zienersgave in mystieken zin, waarvan slechts de meest van Gods licht doorstraalde tijdperken der Kerkgeschiedenis een wedergade bieden. In dit opzicht verschillen ze bij hemelsbreedte van de bekende “Psalmen van Salomo”, waarmede ze in ons handschrift te samen worden gevonden. Daar ziet men slechts een enkel spoor van oorspronkelijkheid en weinig hope: de zware tijden, die Jeruzalem bij den inval van Pompeius onder het Romeinsche geweld doorworsteld had, verduisteren nog den hemel voor 't oog, zelfs dan nog als men tijdelijk verlichting gevoelt of juicht over den val van den grooten dwingeland. Wat daar leven en licht geeft, is de strenge tucht van Farizeesche gehoorzaamheid en een Messiaansche verwachting, zooals die in zulke tijden van druk opwellen kon en moest. Zóo weinig is er eigen in deze uitingen van individueele of nationale levenservaring, dat vele van de “psalmen” in questie slechts | |
[pagina 229]
| |
luttel meer bieden dan een variatie op of bloemlezing uit den Hebreeuwschen Psalmbundel’. Hoe toepasselijk is dit alles op de oude Christelijke hymnologie, voorzoover wij die binnen de kerk tot nu toe kenden! ‘Doch in de “Oden” wordt slechts een hoogst enkelen keer een ouder boek, hetzij Joodsch of Christelijk, geciteerd of gebruikt; slechts weinig is er, waarbij wij terug kunnen gaan op het Oude Testament en bijna niets, waarin wij een indruk bespeuren, achtergelaten door onze Evangeliën of andere Oudchristelijke geschriften. Hun schijnsel is geen matte afglans van licht uit vroeger dagen: hunne inspiratie is direct en onmiddellijk. Zij komen wonderwel overeen met de beschrijving, die Aristides gaf van het leven der oudste Christenheid: “een nieuw volk, waarin iets goddelijks is gemengeld.”’ De dichter dezer Oden is dus een persoonlijkheid. Hij is een Christen. Hij is zichzelf. Dus is het moeilijk hem te classificeeren, misschien wel onmogelijk. Op het oogenblik worden althans nog de meest verschillende onderstellingen gemaakt en weer verworpen. Doch dit doet niets af tot het feit, dat hier een dichter, een zanger bij Gods genade, voor ons staat. Montanist of Philonizeerend proseliet, orthodox doopliturg of Gnosticus, de man aan wien deze Oden hun oorsprong danken, was een kind des Geestes. De ontdekker van den bundel schrijft dan ook: ‘Indien Gnostici zulke wonderschoone lofzangen tot Gods eer konden aanstemmen als wij in ons weergevonden bundeltje aantreffen, dan hebben wij maar éen woord: “Och, dat al het volk des Heeren Gnostici waren!”’ De hooge ouderdom van de Oden staat vast. Het vijftal, dat in Gnostieke bewerking (in het Koptisch) als deel van het groote Gnostische werk ‘Pistis Sophia’ bekend was vóor de ontdekking van het geheel, werd steeds gerekend tot den tijd vóor Justinus Martyr. Lettende op den inhoud en het karakter dezer gedichten, is het niet onwaarschijnlijk, dat wij hier dus hebben een tijdgenoot der Apostolische | |
[pagina 230]
| |
Vaders, een van die groote onbekenden, die in de schaduw van hun eigen werk vergeten zijn geworden. Het is merkwaardig, hoe hij in karakter schijnt overeen te stemmen met den vurigen Ignatius. Evenals deze vereenzelvigt hij zich in zijne worstelingen met Christus zelf en hijgt naar woord en beeld om uit te roepen wat hij ziet en tast. ‘Afgescheiden van alle kritische vragen omtrent een weinig meer of minder in de vaststelling van den datum of van het: zie, hier! of zie, dáar! bij het uitwijzen van een plaats van oorsprong, hebben wij in onze Oden de taal der Christelijke ervaring op de hoogvlakten des geestelijken levens en wij zouden ver moeten zwerven om de vreugde in God zóo uitgedrukt te vinden als telkens weer het geval is in bijna elk dezer cantica spiritualia’. Aldus Prof. Harris in zijne ‘Concluding Remarks’. Het zou droevig zijn als dit ooit uit het oog werd verloren: het ware majesteitschennis tegen de geestelijke realiteit, die hier doorbreekt - zulk een, waardoor de glorie eener nieuwe werkelijkheid zich verbergt voor den geest.
Vormschoonheid en taalmuziek is van de Oden niet te wachten. Het Syrisch, dat wij nu bezitten, is vertaald uit het Grieksch. Dit laatste gaat mogelijk weer terug op een Semitisch origineel. Er is dus geen sprake van een bekoring als b.v. nu nog uitgaat van Alkmans ‘Avondlied’: Hewdoesin d'oreoon koruphai te kai pharanggesGa naar voetnoot1)
Proönes te kai charadrai...
met dat prachtige slotvers: Hewdoesin d'oionoon
Phula tanupterugoon.
| |
[pagina 231]
| |
Maar de schoonheid onzer Oden is dan ook beslist van Hebreeuwschen huize: innerlijk, niet uiterlijk: Het is de stijging en val der gedachten, beheerscht door geen andere wet dan de inwendige rhythmiek eener levende persoonlijkheid. Daarom kan ook zelfs een derde of vierde vertaling nog een indruk geven van die persoonlijke schepping, waaromheen zich de uitdrukking kristallizeerde. Het komt dus hier allereerst aan op den dichter zelf. Wie hij is en wat hij denkt van zijn gave, verbergt hij dan ook niet. Ode XVI.
1. Zooals het werk van den boer is te ploegen,
En het werk van den schipper is de koers van het schip,
2. Zoo is dan mijn werk de lofzang des Heeren om Hem te prijzen.
Mijn kunst en mijn bedrijf is Hem te loven,
3. Want zijne liefde is de prijs mijns harten geweest,
Ja, tot mijne lippen heeft Hij zijne vruchten gestort.
4. Want mijne liefde is de Heer, daarom zal ik voor Hem zingen,
Immers ik ben sterk in Hem te loven en ik heb in Hem vertrouwen!
6. Ik zal mijn mond opendoen en Zijn Geest zal in mij spreken:
7. De lof van den Heer en zijn schoonheid,
Het werk zijner handen en 't bedrijf zijner vingeren,
De menigte zijner weldaden en de macht van zijn Woord!
Ongekunsteld en echt is het besef van inspiratie, dat zoo kan spreken. Deze dichter is een primitief. Nog sterker spreekt die eenvoud in de volgende Ode. Getroffen door zijn eigen gedachten, laat de dichter zich gaan en eindigt met een soort confessie. Maar dan brengt diezelfde diepe oprechtheid een schoonheid voort, die denken doet aan het slot van Alkmans Avondlied. En die schoonheidsontroering wekt dieper meetrillingen, omdat zij een vizie van geestelijke harmonie tot middelpunt en oorzaak heeft. Ode XXVI.
1. Ik zal lof uitgieten voor den Heer, want van Hem ben ik;
2. En ik zal zijn heilig lofgezang spreken, want mijn hart is bij Hem;
3. Want zijn Harp is in mijn handen en de zangen zijner ruste zullen niet zwijgen:
4. Uit heel mijn hart zal ik naar Hem roepen
Door al mijn leden zal ik Hem prijzen en verhoogen!
| |
[pagina 232]
| |
5. Want van het Oosten en tot het Westen is de lof zijne!
6. En van het Zuiden en tot het Noorden is de verheerlijking zijne!
7. En van der bergen kruin tot aan hun einde is zijne volmaaktheid zijne!
8. Wie is 't, die zangen des Heeren schrijft?
Of wie is het, die ze leest?
9. Of wie is 't, die zijn ziel ten leven drijft,
zoo, dat zijne ziel verlost zal wezen?
10. Of wie is bij machte te rusten op den Allerhoogste,
zoodat Hij spreekt uit zijn mond?
11. Wie is bij machte het wonder des Heeren te verklaren?
12. Want wie het verklaren zou, ging er in op
en werd Die, wien hij verklaarde.
13. Immers het is genoeg te weten en te rusten:
Want zangers staan stil en rustig,
14. Als een rivier, die een milde bron heeft,
En vloeit tot hulp van wie haar zoeken.
Dat is geen poëzie voor de haastigen. Geen klinkklank, geen woordval is er om hùn aandacht te trekken. Het zijn werkelijk zangen van de ‘rust des Heeren’. De zanger stijgt, als een leeuwerik klimt in zijn vlucht: sprong na sprong, de zonnige diepten in. Maar wie dan ook stilstaat en luistert, voelt de tegenwoordigheid van een ziel: een donker oog ziet op hem, waarin een Libanon zich spiegelt. Het is wel geen Griek, die zoo zingt. En toch is ongetwijfeld op deze poëzie de hoogste standaard van toepassing, die opgesteld werd door dien anderen anonymus, aan wien wij de onsterflijke fragmenten ‘Over Verhevenheid’ danken. (VII: 2-4) ‘Want als bij instinct wordt onze ziel opgeheven door het waarachtig verhevene - fier oprijzende wordt zij vol van een blij en hoog gevoel, alsof zijzelf het (kunstwerk) voortgebracht had, dat zij hoorde. Wanneer dan ook iets, dat meermalen gehoord is door een man van besef en litteraire eruditie, toch zijn ziel niet ontroert en op de hoogten voert, en in zijn geest niet achterlaat méer stof tot gepeins dan in de woorden dadelijk ligt, maar afvalt in waarde, wanneer ge het goed en scherp gaat beschouwen, dan kan dat eigenlijk geen ware verhevenheid | |
[pagina 233]
| |
zijn, omdat het slechts tegen het eerste gehoor bestand was. Want dat is werkelijk groot, wat boeit tot herhaalde beschouwing, waarvan men slechts met moeite of onmogelijk de bekoring kan weerstaan, wat zich (dan ook) bijna onuitwischbaar aan de herinnering opdringt.’ Merkwaardigerwijze was, volgens Mommsen, deze criticus wellicht een Israëliet! Hij spreekt althans (Röm. Gesch. V, 494) van die verhandeling, waaraan ons citaat ontleend is, als een der schoonste werken van litteraire critiek, die uit de Oudheid over zijn, geschreven in den eersten bloeitijd van het Keizerrijk door eenen onbekende, zooal niet een Jood, dan toch door een man, die Mozes en Homerus gelijkelijk eerde. Onze dichter is zooveel Grieksch niet machtig geweest. Hij is voorzeker van een anderen geest en ras. Hij citeert en imiteert niet. Hij gaat op in zijn zang. Hij leeft erin. De buitenwereld bestaat voor hem niet. Een Griek vergeet zijn hoorders nooit en evenmin het navijlen en polijsten - zooals immers zelfs de majestueuze marmers werden gepolychromeerd. Onze dichter is ootmoedig-hoog.... overgegeven in al zijn uitingen. Die eigenaardige spanning, waarin het lichaam den scheppenden geest gehoorzamen moet, voelt hij als ‘een prijzen en verhoogen van Hem door al mijn leden.’ En toch geen koorts van hoogmoed en onrustige zelfverheffing: ‘wie is bij machte te rusten op den Allerhoogste, zoodat Hij spreekt uit zijn mond.’ Daarmede raakt onze zanger de grenspalen van het rijk der mystiek. Toch is hij m.i. niet méer mysticus dan ieder waarachtig dichter vanzelf is, wanneer hij God moet loven. Hoe in-persoonlijk is ook die regel: ‘Of wie is het, die zijn ziel ten leven drijft (of: kastijdt) zóo, dat zijne ziel verlost zal wezen’. Het ascetisme heeft wellicht het allermeest het Oosten geknakt. Populair was het en - misschien wel van den beginne - onder de Syrische Christenheid ook officieel-kerkelijk in eere. Het was een aanbeveling zelfs in de heidenwereld. Tegenover dat alles maakt deze regel rustig front. Als men spreken mag van eene aristocratie des Heili- | |
[pagina 234]
| |
gen Geestes, dan is hier een van haar kenteekenen. Hier staat de inspiratie tegenover de massa. Zoo staat ook Ignatius de Θεοφόρος krachtig in het besef van zijn eigen geheel andere, roeping. Een man is het, die hier spreekt.
Hoogstmerkwaardig is in dezen geest ook de vereenzelviging met Christus, waartoe hij ongemerkt komt, wanneer hij zingt van zijn werk in 't midden van zijn kring. Het Paulinische: ‘niet ik meer leef, maar Christus leeft in mij’ openbaart zich ook in de uitingen van deze dichterziel. Ode XVII.
1. Ik ben door mijn God gekroond: mijn levende kroon is Hij
2. En ik ben gerechtvaardigd door mijn Heer: mijn onvergankelijke redding is Hij.
3. Ik werd losgemaakt van de nietigheden en ik ben geen verdoemde.
4. De strikken werden losgesneden door zijne handen:
Het gelaat en de gelijkenis van een nieuwe persoonlijkheid erlangde ik,
En daarin wandelde ik en was verlost.
5. En de overdenking der waarheid leidde mij
en ik volgde haar en dwaalde niet.
6. En allen, die mij zagen, stonden verbaasd
en als een uit den vreemde werd ik door hen gerekend.
7. En Hij, die mij kende en mij opvoedde is de
Allerhoogste in al zijn volmaaktheid.
En Hij verheerlijkte mij door zijn goedertierenheid
en verhoogde mijn verstand tot de hoogte der waarheid.
8. En vandaar gaf Hij mij het pad zijner voetsporen
En ik opende de poorten, die gesloten waren
9. En ik rukte ijzeren grendels af en het ijzer ontgloeide
en vloeide en versmolt voor mij.
10. En niets vertoonde zich voor mij gesloten:
Want Ik was de opening van alles.
11. En ik ging tot al mijn gebondenen om hen los te maken
Om geen over te laten gebonden of bindende.
12. En ik gaf mijn kennis mildelijk en mijn gebed in mijne liefde.
13. En ik zaaide mijn vruchten in de harten en veranderde hen in mijzelven.
En zij ontvingen mijn zegen en leefden.
14. En zij vergaderden zich bij mij en werden verlost
Want zij waren mij tot ledematen en ik hun hoofd.
15. Heerlijkheid zij U, ons Hoofd, Christus den Heer!
| |
[pagina 235]
| |
Enkele opmerkingen: de levende kroon is een der geliefde uitdrukkingen van onzen dichter. Wat hem daarbij voor den geest gezweefd heeft, is niet licht op te sommen. Een plechtigheid uit den Mithrasdienst? Een bruiloftsmaal? Misschien de doop, zooals die in later tijd in het Oosten met bekransing van den doopeling werd gevierd? Of moeten wij denken aan het ‘onder den kroon verkocht worden’ van den krijgsgevangene, die met een krans getooid ten verkoop staande, door zijn nieuwen heer werd meegevoerd? Paulus heeft aan zulk een loskoop, waarbij Jezus de kooper is, zeer zeker gedacht. ‘Slaaf van Christus’ is wat hij als eeretitel roemt. Het ‘lossnijden der strikken’, waarvan onze dichter spreekt, doet ook hieraan denken. ‘Nietigheden’ is ten slotte ook een welbekende term voor de symbolen der afgoderij. Om de plastiek van deze regels te vatten, moet dus de oudheidkunde ons te hulp komen, maar van alle tijden en onmiddellijk verstaanbaar is de beschrijving der wedergeboorte, die dan volgt. Eigenaardig is dan ook de overeenstemming tusschen Bunyan en onzen anonymus: dezelfde woorden gebruiken zij - omdat zij hetzelfde feit voor oogen hebben. Wanneer hij te Bedford zijn ontmoeting heeft, schrijft hij: ‘They were to me as if they had found a new world; as if they were people that dwelt alone and were not to be reckoned among their neighbours’. Dezelfde ervaring - maar nu niet van buiten door een ander gezien - beschrijft onze dichter: ‘Allen, die mij zagen, stonden verbaasd en als een uit den vreemde werd ik door hen gerekend’. Wat dan weder komt, is typisch Oostersch. Het openen van ‘poorten’ is een beeld voor het ingaan tot nieuwe velden van kennis. ‘Poort’ is een welbekende titel voor een boek, een verhandeling of een hoofdstuk. Dat dan ook eigenlijk met deze ‘nederdaling ter helle’ slechts de uitlegging van duistere gedachten en het oplossen van geestelijke raadselen is bedoeld, blijkt duidelijk uit (12): ‘En ik gaf mijn kennis mildelijk en mijn gebed in mijne liefde...’ Maar de zielzorg van den dichter vloeit voor zijn oog samen met het werk van den Christus in den | |
[pagina 236]
| |
Hades. De geest immers, die in en door hem werkte, is Christus de Heer zelf. Maar hoe argeloos wordt dat gezegd! Hoe vast en scherp trekt de kunstenaar zijn lijnen! Evenals de hedendaagsche Griek in zijn verhalen met een enkele plastischen trek een gelijkenis suggereert, zonder op finesses in te gaan, zóo schetst ook de dichter in deze regelen. Dat schijnt wel de geest van het Oosten te zijn - vreemd aan de klassieke evenmaat en vormcultus, vreemd ook voor ons. Maar toch kan wie de schoonheid van een Egyptische muurschildering beseft, ook in deze poëzie zich vinden. Beide geven perspectief, maar met andere middelen dan wij. Sprekende omtrekken zoowel van 't groote als 't kleine voldoen ter aanduiding. Hiëroglyphen midden in de teekening - en toch niet detoneerende, dat alles vindt ge in deze gedichten weer. Zij zijn niet lyrisch, evenmin als een buste van een Ramesside te vergelijken is met een portretkop uit onzen tijd. En toch spreekt de geest zich er persoonlijk in uit. Zij zijn niet episch, evenmin als een belegeringsscène uit een koningsgraf te vergelijken is met een historiestuk, een zeeslag van een onzer meesters. En toch, ondanks het feit, dat van al wat de evangeliën ons brengen niets wordt verhaald, zien wij den Christus in zoo geweldig grootsche trekken over al het kleinere geteekend, dat de aanbidding van den dichter ook doordringt, nà zoovele eeuwen, tot ons Westersch gemoed. Onwillekeurig rijst hier voor het oog b.v. die godengestalte, waarmede de Egyptische kunst op de wanden van het Memnonium te Thebe Ramses schildert te midden van zijn vijanden: een reus, die dwergen verdelgt. Op die wijze, maar gespiritualiseerd, zou de schrijver den Christus hebben kunnen afbeelden: schrijdende met de voeten in den Hades en het hoofd in de hemelen. Het bekende apocryphe ‘Evangelie van Petrus’ geeft in § 9 werkelijk zoo iets: ‘... en terwijl zij te kennen gaven wat zij hadden aanschouwd, zien zij wederom drie mannen komen uit het graf, en twee ervan den eenen steunende, en een kruis, dat hen volgde. En van de beide (eersten) raakte het hoofd tot aan den hemel, maar van Hem, die | |
[pagina 237]
| |
door hen geleid werd stak het hoofd boven de hemelen uit. En zij hoorden een stem uit de hemelen zeggen: “Hebt Gij den slapenden gepredikt?” En een antwoord werd gehoord van het Kruis, dat (luidde): Ja.’ Onze plastiek zou zoo iets niet af kunnen beelden. Voor de Egyptische kunst daarentegen is het als 't ware een omschrijving van een te vervaardigen fresco. Men ziet reeds de figuur, die de hemelen symboliseert, zwevende in 't bovenste plan, een grafpoortje onderaan, daarnaast de centurio, soldaten en oudsten en in 't midden de drie gestalten van den Christus en de beide genïi. Men ziet de cartouches, waarbinnen de hemelstem en de stem van het wandelende Kruis vervat zijn! Het eigenaardige van onzen dichter is juist, dat zoo iets hem toch te grof is. De dichter van het ‘Lied van de Ziel’ in de Acta Thomae schrikt voor zulk een apparaat niet terug - de anonymus der Oden is te spiritueel voor den wellust van allegorische détaildiepzinnigheid. Toch zweefden hem dergelijke beeldvormen voor oogen, wanneer hij in Ode 42 zegt: 15. Sjeool zag mij en zwijmelde
16. En de Dood wierp mij uit en velen met mij.
17. Ik had gal en bitterheid en daalde neder met hem in zijn onderste diepte
18. En de voeten en het hoofd liet hij los, want zij konden mijn aanschijn niet verdragen.
Hier zijn in eigenaardige concentratie van beeldspraak de geloovigen gedacht als het ‘lichaam van Christus’: de ‘voeten’ zijn zij, die slapen in den Hades. Maar hoe duidelijk is hier weder een gansch andere plastiek dan onze Westersche! Want éen stap verder in deze galerij en hetzelfde beeld keert weder, maar anders opgesteld: 21. En zij, die gestorven waren, liepen op mij aan en zij riepen en zeiden:
Zoon Gods erbarm U onzer en doe met ons naar Uw welwillendheid.
22. En breng ons uit de kluisters der duisternis en open ons de deur,
waardoor wij tot U zullen komen.
23. Want wij zien, dat onze Dood aan U niet geraakt heeft.
24. Laat ook ons met U verlost zijn, want Gij zijt het: onze Verlosser.
25. En ik hoorde hun stem, en mijn naam drukte ik op hunne hoofden af.
26. Want zij zijn vrijgeborenen en zij zijn mijne!
| |
[pagina 238]
| |
Ook hier weer stelt de dichter zich in Christus' plaats. Nog meer hiëroglyphisch en moeilijker ontraadselbaar is Ode 23 met het ‘wentelende rad’ en den zwevenden verzegelden brief, of de daaraan voorafgaande ode, die spreekt van de overweldiging van den zevenkoppigen draak. Wij missen nog voldoende kennis van de Grieksch-Oostersche gedachtenwereld om de juiste waarde van zulke symboliek als denkmateriaal te kunnen navoelen. In de Acta Thomae komt b.v. de vliegende brief ook voor. ‘De draak’ is nog meer algemeen bekend. Bovendien dacht het Oosten als 't ware algebraïsch. De Oostersche geest duidt gedachtencomplexen aan met éen vaststaand woord en behandelt die symbolen dan verder als eenvoudige factoren. Ook in de plastiek van een poëtischen geest keert dat terug, en het is zeer moeilijk daaraan te gewennen. ‘Verfoeisel mijn kruisgeest, die een aanstoot is voor de ongeloovigen, maar u redding en eeuwig leven!’ zoo roept b.v. Ignatius, bisschop van Antiochië (in § 18) den Efeziërs toe. Dat is Oostersch tot in den zinsbouw zelfs! Alleen een Semiet kan zóo het werkwoord in den hoofdzin weglaten. De gedachtenknoop zelf is nog meer karakteristiek: zuivere ‘algebra’. Met ‘kruis’ duidt hij n.l. aan een bizondere, mystieke opvatting van aardsch lijden, die hier niet nader besproken kan worden. Verfoeisel: ‘peripsema’ moet ongeveer hetzelfde bedoelen als ‘antipsychon’. De draagkracht van die beide woorden, die voor den schrijver bijzonder teekenend zijn, kunnen wij echter niet meer doorzien: de gedachte van een ‘zoendood’ schijnt er misschien mede van doen te hebben. Daarentegen was dit alles voor een lezer, die in de Grieksch-Oostersche gedachtensfeer leefde, voldoende duidelijk. Wij staan er voor en aarzelen. Die aarzeling is volkomen gewettigd, immers voor de antieke Levantijnen schijnt de grens, waar de overgang van het rijk der gedachten tot dat der ‘werkelijkheid’ voelbaar werd, een eenigszins ander verloop te hebben gehad dan voor ons Westerlingen. Ook onze dichter deelt deze eigenaardigheden. Ook hij denkt ‘algebraïsch’. Om ons heeft hij zich niet kunnen | |
[pagina 239]
| |
bekommeren, wanneer hij tot zijn hoorders spreekt van een geheimzinnig ‘zegel’ en een even mysterieus ‘verzegelen’. Zij verstonden hem - wij kunnen slechts gissen, dat hij op verschillende plaatsen daarmede aanduidt de handeling van den heiligen Doop. Toch is de toon van deze hymnologie niet de gewone liturgische inspiratie. De bezieling van den dichter is daarvoor o.i. te subjectief. Dr. Bernard, die in het Journal of Theological Studies, (Oct. 1910. pp. 1-32) den parallel tusschen Ephrem Syrus († 373) en de Oden aanstipte, erkent dan ook zelf, dat ‘de leidende gedachte is de blijdschap van de ziel, die haar rust heeft gevonden in God’. Vóor Dr. Bernard had Dr. Diettrich, een bekend Syriacus, gedacht aan Esseensch ritueel. Prof. Lake in het Theologisch Tijdschrift spreekt van ‘sacramenteele mystiek’. Voorloopig is het echter zeker nuttig nadruk te leggen op het feit, dat wij hier zijn in tegenwoordigheid van eenen dichter; en, vóor wij een oordeel formuleeren, moet die overweging nog worden onderstreept door eraan toe te voegen: een dichter uit die Grieksch-Oostersche wereld in welker denken en voelen wij misschien nog te weinig tehuis zijn. Prof. Harris, de ontdekker der Oden, vat zijn overwegingen op dit punt dan ook in de tweede uitgave (1911, p. XXXI) aldus samen: ‘I reserve my own judgment as to whether such explanations are at all required. They may all be vitiated bij over-sublety. I do not, however, wish to spoil so interesting a debate by summing it up prematurely’ Om het verschil in toon te laten gevoelen, volge hier de ‘Hymne der gedoopten,’ die Dr. Bernard t.a.p. afdrukt: Ephrem syrus.
(Resp. - Broederen, lofzingt den Zoon van den Heer des Heelals,
Die u kronen gevlochten heeft, waar koningen begeerig naar zijn!)
1. Uwe kleederen blinken als sneeuw, mijne broederen,
en schoon is uw glans gelijk die der engelen!
2. Gelijk engelen, geliefden, zijt gij herrezen
uit den Jordaan in de wapenrusting des H. Geestes.
3. Het onbedriegelijk bruidsvertrek hebt gij, mijne broederen, ontvangen;
en de glorie van Adams huis hebt gij heden aangedaan.
4. Het oordeel van de (paradijs)vrucht was Adams veroordeeling
| |
[pagina 240]
| |
maar voor uw overwinning is deze dag gedaagd.
5. Uw kleedij is glanzend en schoon zijn uw kronen,
die de Eerstgeborene door des priesters hand u nu vlocht.
6. Adam ontving in het paradijs ellende,
maar gij hebt op heden glorie ontvangen.
7. Gij hebt, mijn geliefden, de wapenrusting der overwinning aangegord.
in die stonde, waarin de priester den H. Geest aanriep.
8. De engelen verheugen zich, de menschen hier op aarde zijn blijde,
in uw feest, mijn broederen, waarin geen onreinheid is.
8. Des hemels goede gaven hebt gij, mijne broederen, ontvangen;
hoed u voor den Booze, dat hij (ze) u niet ontroove.
10. De dag (is nu), dat Hij oprees, de Hemelkoning,
Hij opent zijn deur voor u en noodigt u in Edens (hof).
11. Onverwelkelijke kronen zijn op uwe hoofden gezet,
laten uw monden van uur tot uur lofzangen zingen.
12. Door de vrucht wierp (God) Adam uit in smarten,
maar u maakt Hij blijde in het bruidsvertrek der vreugde.
13. Wie zou in uw bruidsvertrek zich niet verheugen, mijne broederen?
want de Vader met Zijnen Zoon en den Geest verheugen zich in u.
14. Voor u zal de Vader wezen een sterke muur,
en de Zoon een Verlosser, en de Geest een Wachter.
15. Martelaren verheerlijken hun kronen met hun bloed,
maar u verheerlijkt onze Verlosser met zijn bloed.
16. Wachters en engelen verblijden zich over boetvaardigen;
zij zullen zich verblijden over u, mijne broederen, dat gij hun gelijk zijt gemaakt.
17. De vrucht, die Adam in het paradijs niet gesmaakt heeft,
is heden met blijdschap in uwe monden gelegd.
18. Door den Boom (des Levens) symbolizeerde onze verlosser zijn lichaam,
waar Adam niet van geproefd heeft, omdat hij had gezondigd.
19. De Booze toog ten oorlog en onderwierp Adams huis;
zie, door uw doop, mijn broederen, is hij heden onderworpen.
20. Groot is de overwinning, maar heden hebt ge die behaald;
indien waarlijk, zoo zult gij, mijne broederen, niet vergaan.
21. Glorie aan hen, die bekleed zijn, glorie aan Adams huis!
laat hen zich verheugen en zalig zijn, in de geboorte, die (is) uit het water.
22. Lof zij Hem, die zijne kerken met glorie heeft bekleed!
Lof zij Hem, die het geslacht van Adams huis heeft groot gemaakt!
Hoevele zinswendingen en termen nu ook overeenstemmen mogen, de indruk van een onmiskenbaar verschil blijft over. Het is niet wel mogelijk, thans op de bizonderheden van eene vergelijking tusschen onzen dichter en dezen liturg in te gaan, maar een enkele opmerking mag | |
[pagina 241]
| |
toch niet achterblijven. De eigenaardigheid van de gedachtenwereld, waarin de Oden ons verplaatsen, ontneemt n.l. veel bewijskracht zelfs aan de meest treffende overeenstemmingen tusschen hen beide. Immers een dichter uit onze dagen ontleent zijn beeldspraak aan directe aanschouwing. Hij staat vóor het heelal, aanschouwt dat levende wonder als een kind van zijn tijd; maar juist daarom en daardoor is zoowel zijn aanschouwing als zijn vormgeving individueel in de hoogste mate. Want onze tijd kan dat wereldbeeld niet meer styleeren. Sedert Copernicus de aarde onttroonde en ons de zon leerde zien als de beheerscheres slechts van ons kleine wereldstelsel - zijn de kristallijnen koepels, waarop maan en planeten hunne epicycli afteekenden, terwijl zij meegevoerd werden in de wenteling dier sferen, boven onze hoofden vergruizeld: onbeschermd meenen wij te staan, met een peilloozen afgrond rondom ons. Dat is een besef aan de oudheid vreemd. Maar de Grieksch-Oostersche dichter is bovendien nog vreemd aan onze meer primaire beeldspraak en vormgeving. Eerst in haar styleering vermag de werkelijkheid hem te bezielen. Ons moet dus de woordenkeus van den dichter der Oden wel secundair toeschijnen. Veel in zijn schat van beelden en uitdrukkingen moet ook elders in gelijken vorm te vinden zijn. Dat vermindert echter niet de oorspronkelijkheid van zijn genie: het is slechts een gevolg van oorzaken, die hunne werking in ons midden niet meer op die wijze openbaren. Maar hoe oorspronkelijk is hij toch nog! Hoe forsch en scherp kan hij schetsen juist, omdat zijn achtergrond reeds gegeven is! Men leze: Ode XXXIX.
1. Machtige rivieren zijn de kracht des Heeren -
2. En wie Hem wederstaan, slaan zij van den voet
en voeren ze mee en verwarren hun paden.
3. En hunne woorden vagen zij weg en huune lichamen vatten zij en verdelgen hun leven.
4. Want sneller zijn zij dan het weerlicht en lichter,
maar zij, die er doortrekken in het geloof, worden niet geschokt,
5. En zij, die in die (wateren) gaan, onbesmet, worden niet verschrikt.
| |
[pagina 242]
| |
6. Want de banier in hun midden is de Heer en de banier is het pad van hen, die doortrekken in den naam des Heeren.
7. Doet daarom aan den naam des Allerhoogsten en kent Hem
en ge zult zonder gevaar doortrekken, want de rivieren zullen u gehoorzaam zijn.
Tot zoover zou men kunnen denken, dat de dichter op den achtergrond ziet de doortocht van de Schelfzee, welke passage uit het boek Exodus voor de oude kerk steeds de gedachte aan den doop heeft opgeroepen. Toch spreekt hij blijkbaar van den Eufraat en den snelvlietenden Tigris als een beeld voor de ‘wateren des doods’ en voor de vergankelijkheid van het gansche leven der menschen. Doch ook dit tooneel vloeit over in een ander - zulke overgangen zijn karakteristiek voor dezen geest - en wij aanschouwen Christus, wandelend op de zee van Tiberias: 8. De Heer heeft ze overbrugd door zijn Woord:
Hij ging en stak ze over te voet.
9. En zijn voetstappen houden stand op de wateren en worden niet vernietigd,
maar zij zijn vast als een paal, die vast is opgericht.
10. En de golven verhieven zich aan wederzijden, maar de voetstappen van onzen Heer, den Messias, bleven staan.
en zij werden niet uitgewischt en niet vernietigd:
11. Een pad is uitgepaald voor hen, die achter Hem oversteken,
voor hen, die volstandig zijn naar den wandel van zijn geloof en zijnen naam eeren.
Dit is wel een geheel ander geluid dan de liturgische toonval van Ephrems zangen! En zoo is het telkens weer. De overeenstemming, die door Dr. Bernard met groote scherpzinnigheid in bizonderheden is aangewezen, kòn ook niet uitblijven. Immers behalve het eigenaardige hunner denkwereld, waarop boven gewezen werd, zijn beide dichters Christenen en geven zij beiden geestelijke poëzie. Geestelijke poëzie heeft altijd iets interpersoneels in haar uitdrukkingsmiddelen. Dat feit is door de wording van de geestelijke persoonlijkheid in het midden der kerk van zelf gegeven en blijft dus onvermijdelijk. Doch na dit alles moeten wij toch eindigen met nadruk te leggen op het zeer persoonlijke. De dich- | |
[pagina 243]
| |
ter sprak zonder twijfel voor een kring van vrienden: zelfs het diepste behoeft daar niet met omstandige woorden te worden gezegd. Sympathie onderstreept ongemerkt het eenvoudige woord en legt dan nadruk daar, waar de ziel spreekt. Ode XXXIV.
1. Geen pad is hard, waar 't hart eenvoudig is.Ga naar voetnoot1)
2. Ook zijn er geen wonden bij oprechte gedachten,
3. Ook is er geen storm in de diepte van 't denken, waar 't licht in daagde:
4. Waar rondom overal schoonheid is, is er niets meer gescheurd.
5. De gedaanteGa naar voetnoot2) van wat beneden is, is dat wat Boven is;
Beneden is niets dan de verbeelding dergenen, in wie geen kennis is.
6. Genade is geopenbaard tot uwe verlossing!
Gelooft en leeft en wordt verlost!
Verstaan wij dit of zullen wij het nimmer verstaan? Zijn deze regelen voor altijd niet meer dan het notenblad, dat eenmaal een levende stem geleidde, een stem, waarvan de klank is weggestorven? Le progrès le plus douteux se paye par l'isolement le plus sûr. De schrijver, die vluchtig dat woord uitwierp, dacht daarbij aan een voortgang in zelfverovering. Hij had ook kunnen denken aan dezen dichter. Geen wonder, dat wij dan ook den geest van het Johannes-evangelie hier speuren. Ook die apostel was misschien eenzaam in 't midden der velen. Ode XLI.
1. Loven zullen den Heer al zijne geborenen,
opgaren zullen zij de waarachtigheid zijner trouw.
2. En zijne kinderen zullen bekend zijn bij Hem:
daarom zullen wij zingen in zijne liefde.
3. Wij leven in den Heer door zijne genade
en leven erlangen wij door zijnen Gezalfde.
| |
[pagina 244]
| |
4. Want een groote dag is over ons aangelicht:
wonderlijk is Hij, die ons van zijn glorie gegeven heeft.
5. Laat ons daarom allen te samen ons vereenigen bij den Naam des Heeren
en laat ons Hem eeren in zijn goedertierenheid!
6. Dat onze aangezichten blinken in zijn licht,
dat onze harten zijn liefde bepeinzen nacht en dag!
7. Laat ons jubelen met den jubel des Heeren!
8. Allen die mij zien, zijn verwonderd,
immers ik ben van een ander geslacht.
9. Want de Vader der waarheid dacht aan mij:
Hij, die mij van den beginne bezat.
10. Want zijne rijkdom bracht mij voort
en de gedachte zijns harten.
11. En zijn Woord is met ons op al onze paden:
12. De Verlosser, die levend maakt en onze zielen niet verwerpt,
13. De man, die vernederd werd, maar verhoogd
werd door zijn gerechtigheid.
14. De Zoon des Allerhoogsten werd gezien in de
volmaaktheid zijns Vaders -
15. En licht daagde uit het Woord, dat van voorheen in Hem was.
16. De Messias is in waarheid éen en werd gekend
van voor de oprichting der wereld
17. Om voor eeuwig de zielen te redden door de waarheid zijns Naams.
Een nieuw gezang van hen, die Hem liefhebben!
Prof. Harris merkt naar aanleiding van vers 8 het volgende op: ‘Het is niet op het eerste gezicht duidelijk wat de schrijver bedoeld met zijn “afstamming van een ander geslacht”. Is hij van Heidenschen oorsprong en overtuigd geworden om te wonen in Sems tenten? Dat zou goed overeenstemmen met den Palestijnschen oorsprong in 't algemeen toegeschreven aan de Psalmen van Salomo. In dit geval is hij echter voldoende gehebraïzeerd om Sions zangen op Sions wijze aan te stemmen; en om God nacht en dag te loven, terwijl een Heiden het natuurlijkerwijze dag en nacht zou hebben gedaan’. Deze opmerking valt geheel in de lijn, welke wij op andere plaatsen in de beeldspraak van den dichter herkenden. Zij wijst ons, hoe vaag ook, toch met eenige beslistheid in een andere richting dan de kusten der Aegeïsche | |
[pagina 245]
| |
Zee. En waar het Syrisch van onzen tekst een Grieksch orgineel doet doorschemeren, dat echter weer de onmiskenbare trekken van den Semitischen geestesaard draagt, worden wij gedreven naar een dier groote havenplaatsen der Oudheid, die voorportalen van het Oosten, waar éen dag levens ons wellicht dezen dichter beter zou leeren verstaan dan maanden van studie. Zou het Tarsus geweest zijn, de universiteits- en havenstad van Klein-Azië, waar leermeesters van Rome's keizers hunne colleges hebben gegeven? Tarsus, de stad, op wier burgerschap Paulus trotsch was, waar hij op de agora zijn Grieksch en in den huiselijken kring zijn moedertaal leerde? Of was wellicht Antiochië de vaderstad van onzen dichter? Antiochië aan den Orontes mag wel de plaats heeten, waar hij de trekken kon aanschouwen, die voor hem opdoemden in de vizie van (Ode XXXVIII: 8 sq.) ‘de geesels des Doods, die zij voor zoetheid houden... den “Verderver der verderfenis”... de “bruid”, die ten verderve gaat en getooid wordt, en den “bruidegom”, die verderft en verdorven wordt... zij noodigen velen tot het feestmaal en geven hun den wijn hunner bedwelming te drinken, zoodat zij verliezen hun wijsheid en kennis, en zij maken hen verstandeloos. En dan verlaten zij hen en dezen gaan verder als zinneloozen voort, verderf verbreidende, terwijl er geen hart in hen is en zij er ook niet naar zoeken.’ In een Oostersche havenstad is men, naar gezegd wordt, zeer zeker ver van de onschuld van het paradijs. Vooral over het paradijs van Daphne in het Antiochië dier dagen, kan de dichter den smook van een verzinkend Sodom reeds hebben zien donkeren. Tegen dien achtergrond komt dan de reine kalmte en vrede van zijn ziel des te meer uit. Het zou misschien een schilder niet moeilijk vallen ons het oog te doen herleven en den mond te penseelen, die de volgende woorden sprak: Ode XXXV.
1. Den dauw des Heeren drupte Hij op mij in stilheid
2. En de wolk des vredes deed hij rijzen boven mijn hoofd,
die te allen tijde mij bleef bewaren.
3. Het was tot verlossing voor mij. Alles werd geschokt en men vreesde.
| |
[pagina 246]
| |
4. En er ging van hen uit rook en oordeel - maar ik
bleef rustig in des Heeren gebod:
5. En meer dan een bedekking was Hij voor mij
en meer dan een fundament.
6. En ik werd als een kind door zijne moeder gedragen
en de dauw des Heeren gaf mij melk -
7. En ik wies op door Zijn gave en rustte in Zijn volmaaktheid -
8. En ik spreidde mijne handen uit in de opheffing mijner ziel -
en ik werd gerechtvaardigd bij den Allerhoogste en verlost bij Hem.
|
|