Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Mr. N.G. Pierson
| |
[pagina 203]
| |
talrijke onderwerpen zóó goed te schrijven als hij heeft gedaan, was meer noodig dan bedeeld te zijn met een fijn taalgevoel en veel te studeeren: niemand woekerde meer dan hij met den tijd. Hem bezielde een ware hartstocht naar verzameling en naar mededeeling van steeds nieuwe kennis. Veelzijdig als zijn arbeid van de studeerkamer is geweest, is ook geweest zijn maatschappelijke loopbaan. Welk een opeenvolging van ambten geeft dit rijke leven te zien, en welke beslommeringen moeten het brein hebben geprikkeld en vermoeid van dezen beoefenaar der wetenschap, dezen koopman, bankier, staatsman, bestuurder en wetgever! In hetgeen Pierson schreef weêrkaatst zich de economische geschiedenis van Nederland gedurende een halve eeuw; en omgekeerd, hij heeft gedurende een halve eeuw in het maatschappelijk en staatkundig leven des volks medegearbeid met groote kracht. Hij heeft die geschiedenis medeopgebouwd. Er bestaat van hem een redevoering, waaruit men veel kan leeren kennen van de gedachtenwereld, in welke hij zich bij voorkeur bewoog toen de zon zijns levens haar middaghoogte had bereikt. Zij is de eerste voordrachtGa naar voetnoot1), die hij in deze Academie van Wetenschappen gehouden heeft, alwaar hij lid was geworden in het voorjaar van 1883. Zijn oudere vriend, Mr. W C. Mees, president der Nederlandsche Bank, was in December 1884 overleden. Pierson heeft diens beeld in onvergetelijke trekken voor ons geschetst. Doch onbewust heeft hij, in sympathie voor geestesrichting en onder den invloed van gemeenschappelijken arbeid, aan zijn hoorders ook veel van zich zelven geopenbaard. Hij sprak zijn bewondering uit voor de geschriften van Mees over het oude bankwezen in ons vaderland; maar wie heeft in de tweede helft der negentiende eeuw in Nederland meer en beter over het bankwezen geschreven dan Pierson? Hij sprak met ingenomenheid van hetgeen Mees | |
[pagina 204]
| |
als secretaris der Rotterdamsche Kamer van Koophandel in 1848 had verricht ten bate van eene vrijzinnige handelspolitiek; doch wie heeft meer dan Pierson later in leerboek of in tijdschrift den wetenschappelijken grondslag en het hooge belang dier staatkunde voor Nederland aangetoond? Met groote instemming vermeldde Pierson hoe Mees, als economist, zich afkeerig toonde van de Fransche economische school en streefde naar een meer objectieve, onzijdige wetenschap; wie heeft vuriger dan hij zelf gestreden voor dit ideaal en wie heeft meer voldingend door de daad bewezen dat dit ideaal kan worden bereikt? Hij schetste in Mees den man die door een beleidvolle en voortvarende bankpolitiek ons bankstelsel had bevestigd; den man, die in moeielijke tijden het Nederlandsche muntwezen in de juiste baan had geleid; maar dezelfde bank- en muntpolitiek is, dank zij Pierson's geschriften, door wijde kringen onzes volks naar waarde erkend. Men zou in later jaren, profeteerde Pierson, in een geschiedenis der economische studiën in Nederland hebben te spreken van een school van Mees; - maar hier heeft waarlijk de leerling den meester overtroffen èn in verscheidenheid van kennis èn in artistieke gave van uiteenzetting èn in productiviteit. Neen, zoo men van een ‘school’ zal mogen spreken, dan zal het zijn die van Nicolaas Gerard Pierson.
Hij is te Amsterdam op den 7en Februari 1839 geboren. Van zijne jeugd in het gezin zijner ouders, die behoorden tot de deftige Amsterdamsche burgerij, is niet veel meer bekend. In het huisgezin schijnt de talentvolle oudere zoon, de latere zoo beroemde Allard, meer dan Nicolaas de aandacht van ouders en vrienden te hebben getrokken. Nicolaas Gerard ging op de Fransche school te Amsterdam, en daarna op zijn 14e jaar naar Brussel op eene Engelsche. Kort daarop werd hij in zijn geboortestad werkzaam gesteld op een kantoor in den katoenhandel. Toen heeft Pierson zich aan de studie gezet, de vrije zelfstandige studie. Weken achtereen bracht hij op de Koninklijke Bibliotheek in den Haag door. Dan volgde een tijdperk van buiten- | |
[pagina 205]
| |
landsche reizen. Tusschen 1858 en 1861 bezocht hij Londen, Liverpool, New-York, Nieuw-Orleans, voorts Zwitserland en Duitschland, alles ter zake van het handelsbedrijf, totdat hij zich als koopman te Amsterdam vestigde. In deze stad bestond destijds een staathuishoudkundige vereeniging, welke gelegenheid gaf tot avondvoordrachten. Op een dier avonden, in den zomer van 1861, trad Pierson op met een lezing over de Logica der Staathuishoudkunde. De titel alleen reeds van die later in druk uitgekomen voordracht spreekt meer dan een boekdeel. De beoefening der economie stond destijds in Nederland bijna geheel onder de heerschappij van de Fransche economische school. Deze was het vóór alles te doen om invloed op de staatkunde van den dag. Zij kwam in de eerste plaats op voor de individueele vrijheid en het particulier initiatief: zij bestreed regeeringsbemoeiing en protectionnisme. Haar tweede doel was, sedert 1848, verdediging van de maatschappelijke ordening tegen het socialisme. Maar hoe zou zij dit alles bereiken zonder te spreken tot het groote publiek? Zij wilde begrepen worden door iedereen, zonder inspanning. Zij trad polemisch op en schreef in populairen trant. Haar ongeluk echter was, dat zij verzuimd had haar grondbegrippen vast te stellen. Ook zijn de vragen van staatkunde veel ingewikkelder dan de Fransche school vermoedde. Die vragen hangen met rechtsphilosophie, moraal en historische ontwikkeling samen. Gevolg was, dat zij trachtte er zich doorheen te slaan, maar al te dikwijls met behulp van een logica van twijfelachtig gehalte. De logica, - ja, dit was iets aan hetwelk niet veel was gedacht. Nu trad de 22-jarige Pierson op met een toespraak over de Logica der Staathuishoudkunde. Hij besprak de methode van redeneeren bij een paar eenvoudige economische vragen. Zijn opstel is in hoofdzaak een toepassing van Stuart Mill's System of Logic en Opzoomer's Weg der Wetenschap. De deductieve methode, steunende op ervaringskennis, houdt hij voor de eenig mogelijke op economisch gebied, en hij acht daar de causaal-inductie niet voor toepassing | |
[pagina 206]
| |
vatbaar. Hij eindigt met een aanbeveling van statistische en historische kennis, en van nauwgezetheid in rangschikking en in samenvatting. Het stuk draagt het karakter van een werk der jeugd. Maar welk een kritisch oordeel, welk een stoutmoedigheid in het opslaan van de beste boeken, en welk een krachtige mannelijke stijl! Het Nederlandsch, dat Pierson schreef, is eigenlijk nooit veranderd: altijd welluidend, los, lenig, de woorden op de juiste plaats voor klemtoon en klank. De voordracht in den zomer van 1861 was slechts een algemeen begin: Pierson liet de logica der Staathuishoudkunde, of liever haar gebrek aan logica, niet met rust. Haar grondbegrippen hadden herziening noodig. Het eerst moest Mr. de Bruyn Kops het ontgelden, wiens leerboek Beginselen der Staathuishoudkunde in 1863 een derden druk had beleefd. ‘De heer Kops is van oordeel’ - zoo schrijft Pierson in zijn recensieGa naar voetnoot1) - ‘dat de economische wetenschap in haar ganschen omvang reeds voor mededeeling in den vorm van een populair leerboek vatbaar is. Om zóó te denken, moet hij van meening zijn, dat de grondbeginselen der economie reeds vaststaan en dat het systeem reeds tot een zekere volkomenheid is gebracht. Immers men populariseert niet wat men meent dat nog niet door de wetenschap is uitgemaakt. Met deze gevoelens kan ik mij niet vereenigen.’ En nu wordt Pierson's kritiek geconcentreerd op het rijkdomsbegrip der Fransche economisten, als wier vertegenwoordiger in ons vaderland Mr. de Bruyn Kops mocht worden aangemerkt. De opvatting van volksrijkdom, zelfs bij de beste economisten zoo Fransche als Engelsche lijdt, - zoo meent Pierson te hebben ontdekt, - aan een principieel gebrek. Zij bergt innerlijke tegenspraak. Zij zegt immers, dat de rijkdom vernietigd wordt door verbruik; tegelijk zegt zij, dat het verbruik een voorwaarde is voor het scheppen van rijkdom. Het verbruik is dus ‘oorzaak en vernietiger van rijkdom tegelijk, 't geen natuurlijk geen zin heeft.’ Die contradictie slaat hem met ontsteltenis: ‘Ik beken ronduit, schrijft hij, dat zij | |
[pagina 207]
| |
het is, die mij het eerst de oogen heeft doen opengaan voor de orthodoxe economie’Ga naar voetnoot1). Hij zoekt voor deze wetenschap een nieuw uitgangspunt, en meent het te hebben gevonden in de erkenning, dat de maatschappij niet enkel is een groot gezin, maar ook een organisme. Langs dezen weg wil hij komen tot een nieuw begrip van volksrijkdom. Ook op andere deelen b.v. op het terrein van de grondrenteleer van RicardoGa naar voetnoot2), op dat van het verband tusschen waarde en productiekostenGa naar voetnoot3), wil Pierson afbreken en opbouwen, eenheid en consequentie scheppen in de denkbeelden. Door deze begeerte aangevuurd, schrijft hij in de jaren 1863 tot 1866 een reeks Gidsartikelen, alle stoutmoedig in de polemiek jegens oudere en nieuwere schrijvers, beslist van toon, vol gloed. Deze bijdragen tot de fundamenten van de algemeene leer zijner wetenschap getuigen van ongemeen talent, en toch... er mag worden gevraagd of zij op den duur bevredigen. Pierson worstelde met de moeielijkheid zijner stof en wist deze nog niet te overwinnen. Was zijn aanval tegen het gangbare begrip van volksrijkdom gerechtvaardigd? Ik geloof het nietGa naar voetnoot4). Hoe schitterend ook menigmaal, hoe geestig en hoe treffend in de onderdeelen des betoogs, toch heeft de kritiek van Pierson, - en hij zelf heeft zulks later ingezien, - zich wat de hoofdzaak betreft niet bevonden op den juisten weg. Zijn latere leerboeken hebben zich bij het begrip van volksrijkdom, gelijk Adam Smith het had ontwikkeld, weder aangesloten. | |
[pagina 208]
| |
Mr. de Bruyn Kops duidde den jeugdigen Pierson diens opgewonden kritiek niet kwalijk. Hij noodigde dezen uit zijn medewerker te worden in het tijdschrift de Economist, en Pierson ging daaraan uitnemende bijdragen leveren. Toen de Bruyn Kops in 1887 het hoofd ter ruste had gelegd, bewees Pierson hem een welverdiende eer door dat tijdschrift voor ondergang te bewaren. Onder diens leiding belastte een kring van economisten zich met de redactie en nog heden ten dage vinden in de schepping van de Bruyn Kops de Nederlandsche beoefenaars der economie hun orgaan. Pierson heeft in zijn jonge jaren het geluk gehad dat een goede genius hem influisterde zich niet enkel met theoretische economie op te houden. Dezen raad volgende, heeft hij op praktisch gebied een monographie geleverd, die zijn reputatie vestigde. Ik bedoel zijn geschrift van 1863 over De toekomst der Nederlandsche Bank. In die dagen was de vraag aan de orde of het uitsluitend recht der Nederlandsche Bank tot uitgifte van bankbiljetten moest blijven gehandhaafd. Er waren invloedrijke mannen die, in naam van de vrijheid van mededinging, pleitten voor vrijheid in de oprichting van circulatiebanken. Hiertegen kwam Pierson op. Zijne brochure verried een kennis van het bankwezen, die iedereen verbaasde. Daarbij toonde hij zich een meester in het goed en zuiver stellen van het vraagstuk. Waarom, - vroeg hij, - waarom is men voor vrijheid in allerlei bedrijf? Omdat een ruime voortbrenging in het belang is der volkswelvaart en omdat een overproductie geen nadeel is voor allen, doch alleen hem treft, die zich er aan schuldig maakt. Anders staat het met de circulatiebank. Deze verstrekt crediet en levert bankbiljetten: overdrijving van credietverleening en overmatige uitgifte van biljetten zijn een algemeen maatschappelijk gevaar. Ziedaar de grondtoon der brochure. Op die stelling hebben de voorstanders van monopolie hun pleit gewonnen. De voortzetting van het monopolie der Nederlandsche Bank is waarlijk geen afval geweest van de vrijheidsidee, geen inconsequentie, te | |
[pagina 209]
| |
stellen op rekening van verborgen zelfzucht, gelijk later wel eens door personen, die beter konden weten, is rondgestrooid. Nooit heeft ons vaderland over de beslissing welke de wetgever in 1863 genomen heeft, zich te beklagen gehad. De triomf, welke aan Pierson door zijn brochure over de bank ten deel is gevallen, heeft hem zonder twijfel aangemoedigd om ook op een ander, veel breeder gebied van staatkunde zijn kracht te ontplooien. Zelfs te midden van belangrijke historische studiën over ItaliaanscheGa naar voetnoot1) en Duitsche economisten, waaraan wij in 1866 o.a. zijn voortreffelijk Gidsartikel over Friedrich List en zijn tijd te danken hebben, begon hij meer en meer zijn aandacht te wijden aan een geschil, dat sedert jaren een twistappel tusschen de liberale en conservatieve staatspartijen was. Ik bedoel de koloniale kwestie. Door in 1864 de betrekking te aanvaarden van directeur der te Amsterdam opgerichte Surinaamsche Bank, was Pierson nauwer in aanraking gekomen met ons koloniaal beheer. Zijn levendige geest bespeurde ras welk een rijke verscheidenheid van historische en economische gezichtspunten geopend werd zoo men dit beheer, gelijk het in Oost-Indië en in het bijzonder op Java gevoerd werd, aan studie onderwierp. Hij betreedt dit veld van onderzoek en gaat in het voorjaar van 1868 te Amsterdam en te Rotterdam zes voorlezingen over het Cultuurstelsel houden, welke spoedig daarna, in een bundel vereenigd, het licht zien. Hij koos beslist den kant der liberale partij. Zijn doel was strijd tegen het stelsel hetwelk in 1830 overeenkomstig de adviezen van den Gouverneur-Generaal van den Bosch op Java was ingevoerd. Geen werk van Pierson heeft in de vrijzinnige kringen van het Nederlandsche volk meer harten gewonnen dan dit historisch-kritisch overzicht van ons koloniaal beleid. Hij toonde aan dat het stelsel, hetwelk het Gouvernement het bedrijf van planter en koopman deed uitoefenen, leidde | |
[pagina 210]
| |
tot lage loonen voor de bevolking, tot wering der particuliere nijverheid. Geheel onze staatkunde ten opzichte van Java werd door de jacht naar batige sloten beheerscht. Een schrielheid, welke de belangen der toekomst op Java ten offer bracht ten einde de financiën van het moederland met rijke inkomsten te steunen, belemmerde ginds de ontwikkeling der stoffelijke welvaart. Hoewel na 1850 de toepassing van het stelsel verzacht was en voor de kolonie een tijdperk van grooteren voorspoed was aangebroken, waren talrijke schaduwzijden overgebleven. Het bleef een bron van bederf voor de dorpsinstellingen. Het dreef de ambtenaren, zoo Inlandsche als Europeesche, tot miskenning van de rechten der bevolking op hare velden en tot belemmering van het individueel grondbezit. Moedeloos en zwijgend zuchtte Java's bevolking onder den dwang. De ondernemingsgeest van Europeanen werd gekortwiekt, zoo niet verstikt. De handelsbetrekkingen tusschen moederland en koloniën vertoonden het beeld van stilstand. Luide klonk tegenover dat alles Pierson's beroep op de zegeningen der vrijheid, op de levenwekkende kracht van zelfbestuur in de Javaansche dorpen, op den prikkel tot arbeid, die gelegen is in de erkenning en in goede regeling van den grondeigendom. En toen hij in later jaren, in 1877, tot een nieuwe uitgave zijner voorlezingen besloot, onder den titel van koloniale politiek, met toevoeging van nieuwe hoofdstukken, had hij het voorrecht te mogen vermelden dat het gewraakte stelsel teruggedrongen was tot enkel de koffiecultuur; dat hierin de loonen der bevolking belangrijk waren verhoogd; en dat hetgeen men vroeger in Nederland genoemd had de koloniale kwestie van lieverlede zich had vervormd tot vragen omtrent hervormingen van het grondbezit en van het belastingwezen. Zijn boek wemelt van levendige, kleurige schilderingen van het dorpsleven op Java, de verhouding tusschen de dorpelingen en hun hoofden, de historie van het gemeenschappelijk grondbezit zoo op Java als in andere Aziatische maatschappijen. Hierdoor is zijn werk, uit het oogpunt van economie, volkenkunde en geschiedenis, een der be- | |
[pagina 211]
| |
langwekkendste Nederlandsche boeken uit de tweede helft der 19e eeuw. Al heeft Pierson het voorrecht gehad vrij spoedig in de koloniale politiek zijn idealen verwezenlijkt te zien, toch vervreemdde hem zulks allerminst aan nieuwe studiën over koloniale belangen. Toen in 1884 de Indische suikercrisis tal van ondernemingen aldaar in moeilijkheid gewikkeld, ja zelfs ten val had gebracht, greep hij naar de pen om aan te dringen op verlichting van den cyns op de suikerfabricage en vermindering van de tarieven der spoorwegen. Onze koloniën verloor hij nooit uit het oog. Ook het Indisch muntwezen hield hem bezig. In 1875 heeft hij gepoogd aan te toonen dat ons Indisch muntstelsel bij den zilveren standaard moest volharden, omringd immers als Indië was door machtige Oostersche handelsstaten, van welke het voorloopig niet te wachten was dat zij den zilveren standaard zouden prijsgeven. Op dit punt geraakte Pierson in strijd met een advies van den heer van den Berg, president der Javasche Bank. De laatste was overwinnaar bij den Nederlandschen wetgever, die evenmin van een verbreking der munteenheid tusschen moederland en koloniën bleek te willen hooren. Ook in Indië werd het goud tot grondslag van het muntstelsel aangenomen. De gebeurtenissen van weinige jaren daarna hebben de beslissing van onzen wetgever doen kennen als een gelukkige, en Pierson heeft er zich volkomen mee vereenigd. Van zijn ongedoofde liefde tot de koloniën legde Pierson op nieuw getuigenis af door in 1903 zich met het voorzitterschap te belasten van het Indisch Genootschap te 's-Gravenhage, en in dien kring een rede uit te spreken naar aanleiding van het Verslag der Engelsche commissie over de hongersnooden in Hindostan. Het was vooral de regeling van het grondbezit en van de grondbelasting in het verre Oosten, die zijn belangstelling trok. Na den ondergang toch van het Cultuurstelsel stond bij hem steeds krachtiger de overtuiging op den voorgrond, dat bij verdere doelmatige hervormingen in Indië steeds moest worden gelet op den ethischen kant. In deze overtuiging bezat hij een vriend, | |
[pagina 212]
| |
met wien hij jaren lang heeft samengewerkt, een bekend staatsman, een man van krachtige gestalte en van kloeken geest, den heer Fransen van de Putte, die tweemaal het Ministerie van Koloniën heeft bestuurd en die door voorlichting en raad Pierson menigmaal bij diens studiën ten gids geweest is. Van de Putte was een 17-tal jaren ouder dan Pierson, doch het tijdstip waarop de eerste zijne schreden zette op de loopbaan der staatkunde, en waarop de tweede zijne koloniale studiën begon, was in onze landsgeschiedenis vrij wel hetzelfde. De destijds geboren vriendschap heeft mogen voortduren tot het voorjaar van 1902, toen de oogen van den oudere door den dood gesloten werden. Van zijn broeder in den strijd gaf Pierson in het daaropvolgende jaar voor de Maatschappij van Letterkunde te Leiden een levensbericht, vol van eerbied en liefde, een schets, welke een kostbare bijdrage is voor de kennis onzer historie, ten minste van dat deel, waarop beide mannen, beschrevene en beschrijver, een overwegenden invloed hebben geoefend.
Ik ben eenige jaren vooruitgeloopen in het leven van den schrijver der zes voorlezingen over het Cultuurstelsel. Keeren wij terug tot het jaar, waarin deze verschenen: 1868. Het was voor hem een jaar van groote beteekenis. Zijne ongemeene talenten hadden de aandacht van den president der Nederlandsche Bank, Mr. W.C. Mees, op hem gevestigd. De betrekking van directeur dezer instelling werd hem aangeboden. Hij nam haar aan. Hiermede opende zich voor hem een nieuwe levensperiode. Aanvankelijk medebestuurder, later hoofd van de centrale credietinstelling des lands; - tezelfder tijde in de stad zijner inwoning geroepen om aan het universitair onderwijs der juridische faculteit deel te nemen, heeft hij sedert dat tijdstip 23 jaren lang in de hoogste kringen des handels en der wetenschap in zijne vaderstad gearbeid, bemind en geëerd door ieder, die het voorrecht had hem te kennen. Reeds spoedig na zijn plaatsing bij de Bank grepen gewichtige gebeurtenissen in de Europeesche staatkunde plaats. Zij gaven op het gebied van het Nederlandsche | |
[pagina 213]
| |
muntwezen aanleiding tot een vraag, welke aan velen zóó wonderlijk in de ooren klonk, dat men moeite had aan den ernst van het vraagstuk te gelooven. In Nederland was in 1849 het karakter van wettelijk betaalmiddel aan het in omloop zijnde goudgeld ontnomen, en in 1850 was de ontmunting er van ten uitvoer gelegd. Enkel van het zilver gold voortaan vrije aanmunting. Door de intrekking van de oude zilvermunt en door nieuw zilvergeld in omloop te brengen was onze muntcirculatie belangrijk verbeterd. Ons nieuw muntwezen was populair en met zelfvoldoening, misschien wel met eenigen nationalen trots, wenschte men elkander geluk dat Nederland, juist toen het goud door de ontdekking van de Californische goudmijnen in waarde was gaan dalen, zich van zijn goudvoorraad had bevrijd. Het was een traditie geworden, dat het zilver den meesten waarborg voor vastheid van waarde bezat en derhalve als grondslag van muntwezen de voorkeur verdiende boven het goud. Uit dezen droom werd men opgeschrikt. Het Duitsche Rijk, - vrucht van den Fransch-Duitschen oorlog, - besloot reeds in het eerste jaar van zijn bestaan tot eenheid van muntwezen op zijn grondgebied. Het koos den gouden standaard, in aansluiting bij Engeland en bij de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en dreigde met de ontmunting van belangrijke hoeveelheden zilver. Een aanzienlijke waardedaling van het zilver op de wereldmarkt stond te vreezen. De onstandvastigheid dier waarde zou voor ons land groote ongelegenheid kunnen brengen in het internationaal handelsverkeer. De Regeering diende in 1873 een wetsontwerp in om tot vrije aanmunting van goud over te gaan. Doch hoe uitnemend ook haar wetsontwerp was toegelicht, het ondervond van menige zijde bestrijding. Thans stond Pierson op tot verdediging. Zijne brochure uit het voorjaar van 1874, getiteld Twee Adviezen over Muntwezen, mag gelden als een model van dialectiek en van gedistingeerden stijl. Desondanks leed de Regeering in de Tweede Kamer eene nederlaag. In Maart 1874 werd haar voorstel verworpen. | |
[pagina 214]
| |
De afwijzing echter was slechts tijdelijk. Meer en meer bleek de toestand van het Nederlandsche muntwezen onhoudbaar. Een nieuw ontwerp werd in het volgend jaar ingediend en zonder verwijl tot wet verheven. Nederland ging over tot het goud. De vrije zilveraanmunting was middelerwijl geschorst en is later voor goed gestaakt. Nog eenmaal trad Pierson tot verdediging van een wetsontwerp op het gebied van ons muntwezen in de bres. Na onzen overgang tot het gele metaal was het op het programma der bankpolitiek een eerste punt, dat de Nederlandsche Bank steeds zou waken tegen het ontstaan van een goud-agio. Het middel daartoe bestond in tweeërlei gedragslijn: ten eerste, steeds bereid te zijn om tegen een vasten prijs alle goud, dat haar werd aangeboden, te koopen, en ten tweede steeds goud tegen vasten prijs beschikbaar te stellen voor ieder handelaar, die wegens den stand der wisselkoersen in den uitvoer van goud voordeel mocht zien. Een samenloop van omstandigheden evenwel had in 1882 den goudvoorraad der Bank tot slechts f 5.000.000 doen slinken. Toen werd van Regeeringswege een wetsvoorstel ingediend om eventueel, n.l. indien geen goud meer tot uitvoer beschikbaar mocht zijn, zilveren standpenningen te doen ontmunten op kosten van den Staat en het aldus te verkrijgen ruw zilver tegen den loopenden marktprijs voor uitvoer te bestemmen. Dit denkbeeld was uitgegaan van de heeren Dr. A. Vrolik en Mr. N.G. Pierson, die in 1881 op de internationale Muntconferentie te Parijs de Nederlandsche Regeering hadden vertegenwoordigd. Ook dit wetsvoorstel ontmoette tegenstand, gelijk van ouds, voortspruitende uit misverstand, wantrouwen en zucht tot uitstel. De beide heeren hebben toen in een gemeenschappelijke brochure, getiteld Beschouwingen over de nadere voorzieningen omtrent het Muntwezen hun denkbeelden toegelicht met een klaarheid en een rijkdom van argumentatie, die niets te wenschen overlieten, en in een fijnen vloeienden stijl, die niet lang deed gissen wie van beide de eigenlijke penvoerder is geweest. De wetgever heeft het wetsvoorstel aange- | |
[pagina 215]
| |
nomen. De genoemde voorzorgsmaatregel heeft het vertrouwen van het buitenland in ons muntwezen bevestigd. Hoewel het nooit zoover gekomen is dat hij behoefde te worden toegepast, heeft hij ons staatscrediet gesteund door te toonen ‘dat het Nederland ernst was met de zorg voor zijn muntwezen en met de eerbiediging van de rechten zijner schuldeischers.’ Beleefde in dit opzicht Pierson ten slotte volkomen voldoening van zijn arbeid, in een ander is eenigermate teleurstelling zijn deel geweest. Hij was namelijk bimetallist: een overtuigd aanhanger van het denkbeeld een wereldverbond te stichten tot vrije aanmunting zoowel van zilver als van goud in een bepaalde, bij onderlinge overeenkomst, vast te stellen waardeverhouding. De kunstmatige waarde van het zilvergeld was in zijn oog een hoogst bedenkelijk gebrek in de muntstelsels van al die staten, die den gouden standaard hadden aangenomen. Vandaar dat hij op de internationale Muntconferentie te Parijs in 1881 voor het bimetallisme streed. Doch de afwijzende houding van Engeland en Duitschland heeft zijne hoop verijdeld. Toen in vervolg van tijd de daling van de waarde des zilvers afmetingen aannam, welke men vroeger nauwelijks had kunnen droomen, ging hij aan zijn ideaal wanhopen. Ook een andere omstandigheid ontnam hem den moed: de toenemende voortbrenging van het goud. Van de zijde der bimetallisten was jaren lang geagiteerd met een beroep op de nadeelige gevolgen van goudschaarschte. Dit argument echter kon hij niet onderschrijven. Is er wel goudschaarschte? vroeg hij ernstigGa naar voetnoot1). Met deze vraag heeft hij vele zijner bimetallistische vrienden teleurgesteld. Zijn geweten verbood hem in dit opzicht met hen mede te gaan. Hiervoor was hij te nauwgezet. En heeft hij verkeerd gezien? In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, het legerkamp van het bimetallisme, zijn sedert eenigen tijd van gezaghebbende zijde klachten aangeheven over den goudovervloed, met welken de staag klimmende productie de wereld bedreigt! | |
[pagina 216]
| |
In het tijdperk, dat zich geopend had door zijn benoeming tot directeur der Nederlandsche Bank en dat zich in 1891 afsluit met zijn benoeming tot minister van financiën, kwam bij hem de wetenschappelijke kracht tot volle ontwikkeling. Hij verkreeg een vaste methode en een geordend overzicht, die hem den moed gaven een professoraat uit te oefenen en leerboeken te schrijven. Men herinnert zich zijne revolutionnaire woelingen tegen de gangbare economie in de jaren 1862 tot 1866. Hij had een algemeene herziening der fundamenteele begrippen geëischt. ‘Een nieuw rijkdomsbegrip, een nieuwe opvatting van de maatschappij, een nieuwe analyse van de voortbrenging, een nieuwe verbruiksleer, ziedaar voorloopig het programma. Dit om mede te beginnen’ - zoo leest men aan het slot van zijn Gidsartikel over het begrip van volksrijkdom. Sedert die jaren ziet men hem schrijven over allerlei vraagstukken van praktischen aard: koloniale politiek, belastingstelsel, armenverzorging, arbeidersvraagstuk, muntwezen, - schijnbaar waagt hij zich niet meer aan de theoretische economie. Toch verkrijgen zijn opstellen gaandeweg een rustiger toon, grooter gelijkmatigheid in betoogtrant; zij geven meer blijk van beheersching des onderwerps, van zorgvuldiger ontleding. Het is alsof hij het met zich zelf eens is geworden ook ten aanzien van de grondbegrippen zijner wetenschap. Het was in het najaar van 1873, dat ik, student te Leiden, door mijn vereerden leermeester Prof. Buys met Pierson in kennis werd gebracht. Pierson's vroegste gidsartikelen hadden bij mij het verlangen gewekt, in een academisch proefschrift mijn krachten aan de theoretische economie te beproeven. Maar dat viel niet mede. Spoedig geraakte ik in een net van tegenstrijdige redeneeringen verward. In mijn nood raadpleegde ik Buys, mijn professor in het staatsrecht, die vroeger aan het Athenaeum te Amsterdam eenige jaren economie had gedoceerd en die te Leiden op de vergaderingen der Studenten-debatingclub menigmaal aan mij en mijn vrienden duchtige lessen staathuishoud- | |
[pagina 217]
| |
kunde had toegediend. Maar Buys verklaarde mij, dat hij het ook niet wist. ‘Ga naar Pierson te Amsterdam’, zei hij, - ‘indien bij den tegenwoordigen stand der wetenschap een antwoord op uw vragen mogelijk is, dan kan Pierson het u geven’. En zoo ging ik naar Amsterdam, gewapend met een introductiebrief van Buys. Pierson ontving mij, - hij woonde destijds op het Frederiksplein, - allervriendelijkst en... gaf het antwoord. De oplossing der raadselen moest gezocht worden, sprak hij, in een nieuwe leer der waarde, en deze was kort geleden gevonden door een Engelsch schrijver, William Stanley Jevons, hoogleeraar in de staathuishoudkunde te Manchester, die in 1871 een boek had geschreven onder den titel van The Theory of Political Economy. Ik ging naar Leiden terug en bestudeerde dat moeilijke boek. Ik breidde de leer van Jevons nog een weinig uit en voltooide mijn dissertatie. Mijn promotor, Prof. Vissering, stond aanvankelijk wat vreemd tegenover al dat nieuws, doch erkende spoedig dat het nieuwe veel beter was dan het oude. Immers ook aan zijn scherpen blik was het niet ontgaan hoeveel verwarring er in de oudere staathuishoudkunde heerschte. Hij had de vroegere aanvallen van Pierson in de Gids met belangstelling gevolgd en verheugde zich van harte dat een fundament was gevonden, waarop kon worden voortgebouwd. Van een nieuwe waardeleer moest de wedergeboorte uitgaan. En zoo is het geschied. De theoretische economie van de laatste 40 jaren, b.v. de leer der Oostenrijksche school over kapitaal en kapitaalrente, heeft de methode van Jevons tot grondslag. Die methode was door Pierson met een bijna onbegrijpelijk fijn onderkenningsvermogen opgespoord in een Engelsch boek, hetwelk vol stond van mathesis. Daarin kwam een toepassing voor van differentiaalrekening, ongenaakbaar voor een gewoon economist. Maar Pierson was een buitengewone.
Een paar maanden nadat ik te Leiden was gepromo- | |
[pagina 218]
| |
veerd, vierde de Leidsche academie met groote plechtigheid haar 300-jarig bestaan. De verschillende faculteiten stelden den Academischen Senaat voor op den historischen gedenkdag van 8 Februari 1875 aan verdienstelijke mannen op het gebied van wetenschap eeredoctoraten te verleenen. De faculteit van Rechtsgeleerdheid vestigde haar keus op den president der Javasche Bank te Batavia, den heer N.P. van den Berg, en op Nicolaas Gerard Pierson. Het moet voor Pierson een eigenaardig gevoel geweest zijn op dien dag eershalve den graad van doctor in de beide rechten te erlangen, - hij, de autodidact, die nog nooit een examen had gedaan, - behalve ééns, namelijk een examentje, dat hem de bevoegdheid moest geven om in de economie onderwijs te geven aan de Amsterdamsche Handelsschool. Het was in 1864 geweest, voor een commissie, waarin Prof. Buys examinator was, met wien Pierson een jaar te voren slaags was geweest over de toekomst der Nederlandsche Bank. Buys had spoedig het examen voor afgeloopen verklaard met te zeggen: laten wij maar uitscheiden, gij weet er meer van dan wij allen. Uit de handen van denzelfden beroemden beoefenaar van het staatsrecht ontving thans in 1875 Pierson het diploma van zijn eeredoctoraat. In datzelfde jaar achtte hij den tijd gekomen om een leerboek te schrijven. Het was bestemd voor het Middelbaar onderwijs. Het bevat in twee boekdeelen, klein formaat, des schrijvers Grondbeginselen der staathuishoudkunde. Het werk is oorspronkelijk in vorm en in indeeling der stof. Het gaat diep in op de onderwerpen der theoretische economie en tevens op die vragen omtrent de volkswelvaart, van welke Pierson door ondervinding wist dat zij het meest geschikt zijn om de belangstelling van leerlingen op te wekken. Gewapend met nieuwe kennis is de schrijver in tal van oude vragen gekomen tot een vaste meening. Men vindt er geen poging om, onder den wijdschen naam van praktische staathuishoudkunde, een aantal regelen van staatsbeleid te geven. Het geldt hier veeleer te verklaren wat is, dan te bevelen wat geschieden moet. Hier is de economie aan het woord niet als kunst, doch als weten- | |
[pagina 219]
| |
schap. Het geldt geen oppervlakkige aanraking van staatkundige vraagstukken, zonder dat men zich rekenschap geeft van de methode des onderzoeks. Evenmin is het doel ‘eenige notiën van staathuishoudkunde bij te brengen’, naar den gebruikelijken term van vroeger tijd. Pierson stelt in zijn Grondbeginselen aan den leeraar hooge eischen. Als hoofddoel van het onderwijs in de economie op de Middelbare school schetst hijGa naar voetnoot1) ‘de vorming van het oordeel en de versterking van het denkvermogen der leerlingen’. Groote behoefte bestaat, zoo schrijft hij, aan oefening in het denken, en hierin voorziet economische studie. ‘De vraagstukken, waarmede de staathuishoudkunde zich bezig houdt, stellen geen onmogelijke, maar toch zeer zware eischen aan het denkvermogen. Hunne oplossing vordert die kalme overpeinzing, waartoe men ons zoo zelden bereid vindt, dwingt ons derhalve om traagheid van geest te overwinnen. Ik beweer niet dat de staathuishoudkunde zich hierin van andere wetenschappen onderscheidt: daar echter de deductieve methode de eenige is, die de economist kan volgen, en de proefneming nooit, toetsing zijner resultaten aan de ervaring hem niet altijd wordt vergund, zoo is hij aan velerlei dwaling blootgesteld, dus tot groote zorgvuldigheid verplicht. Men verbeeldt zich vaak dat economie niet veel anders is dan een weinig gesystematiseerd gezond verstand. Wie ooit de beantwoording van gewichtige economische vragen heeft beproefd weet maar al te goed het tegendeel, en het Middelbaar onderwijs moet in de eerste plaats daartoe strekken die gevaarlijke dwaling, die reeds zooveel onheil heeft gesticht, voor goed uit te roeien’. Optimist, die hij was! Hij heeft gaandeweg ondervonden dat hij het peil der leerlingen der middelbare school te hoog had aangeslagen zoowel als het peil der onderwijzers. In later jaren zag hij in dat zijn Grondbeginselen van 1875 voor het Middelbaar onderwijs te breed van aanleg waren, te systematisch | |
[pagina 220]
| |
in bouw. Op de burgerscholen is voor economie geen tijd genoeg beschikbaar om zulk een systeem te behandelen. Zijn boek was eigenlijk goed voor het Universitair onderwijs. Maar daar stelde hij zijn idealen weder hooger. Verlangde dit niet iets, dat nòg dieper ging, nòg meer historisch, en nòg uitvoeriger was? Zoo kwam het dat in 1886 Pierson van zijn Grondbeginselen een omgewerkten tweeden druk gaf. Naar een heel ander plan. Toen ging hij eenvoudiger te werk. Hij poogde toen enkel eenige onderwerpen van den dag, practische bovenal, ter sprake te brengen en dan ‘telkens uit de verschillende afdeelingen der wetenschap zooveel bijeen te garen als noodig was om die onderwerpen in het ware licht te plaatsen’. Voor het onderwijs trad hij op niet enkel met boeken: hij gaf ook zijn persoon. Toen in 1877 het Amsterdamsche Athenaeum tot eene Universiteit was verheven, met gelijke rechten als de Rijksuniversiteiten, stelde hij zich beschikbaar om geheel belangeloos als hoogleeraar in de faculteit der Rechtsgeleerdheid den leerstoel voor de staathuishoudkunde en statistiek in te nemen. Er was destijds op economisch gebied een nieuwe richting opgekomen, welke vrij algemeen in Duitschland met den naam van Kathedersocialisme werd aangeduid, omdat zij, bij monde van woordvoerders op de academische leerstoelen, aldaar pleitte voor krachtige staatstusschenkomst ten behoeve van de stoffelijke welvaart der arbeidersklasse. Deze richting viel in beginsel heel de staathuishoudkunde aan door de mogelijkheid te ontkennen van, op het gebied der stoffelijke welvaart, te komen tot kennis van wetten en door, onder de leus van historische methode, de economie te willen bepalen tot het bijeenbrengen van enkel feitenmateriaal. Ook trok zij de aandacht door menigmaal overdreven onkritische loftuitingen voor socialistische schrijvers. Daarbij was zij niet afkeerig van onbillijke aanvallen op de beste schrijvers der Engelsche school, en schiep zij behagen in zóódanige aanmoediging van staats-tusschenkomst, dat het menigmaal den schijn | |
[pagina 221]
| |
had alsof door de oudere economisten nooit één gezonde gedachte ten behoeve van individueele vrijheid en particulier initiatief was uitgesproken. Toen ik in Maart 1878 mijn tegenwoordig ambt aan de Rijksuniversiteit te Utrecht aanvaardde, koos ik dat Kathedersocialisme tot stof mijner inaugureele rede. Ik viel het aan. Fluks leverde Mr. Goeman Borgesius eene verdediging door een opstel in de Vragen des Tijds. Hierop antwoordde Mr. Pierson in een Gidsartikel, zóó keurig van taal en betoogtrant dat ik niet aarzel wat hij destijds schreef - en wat hij ook later schreef in antwoord op een nieuwen aanval, ditmaal van Mr. J.A. Levy, - te houden voor zijn beste opstellen over de strekking en de methode zijner wetenschap. Hij stelde op den voorgrond, dat de economisten geenszins meer staan op het standpunt der Fransche school en dat zij de verdiensten der Duitsche richting erkennen. Wat hij echter in de nieuwe richting met leedwezen miste was de waardeering, waarop de Engelsche economisten aanspraak mogen maken, het nauwgezet geweten, hetwelk verbiedt allerlei slordige dwalingen te verkondigen ter wille van een politieke leuze, den kritischen blik op het gehalte van socialistische schrijvers. Wat Pierson aan de nieuwe richting verweet, was dat zij de mogelijkheid ontkent om in ons maatschappelijk leven een verband tusschen oorzaak en gevolg te leeren kennen. Ook overdreven ingenomenheid met staatsbemoeiing verweet Pierson aan de nieuwe richting, een ingenomenheid die niet vrij is, - zoo schreef hij, - van zeker fanatisme, en dat fanatisme boezemt hun, die het onpartijdig gadeslaan, schrik in om de gevolgen die er uit kunnen voortvloeien. Zeer scherp verzette hij er zich tegen dat men in naam eener enkele wetenschap aan den Staat allerlei recepten opdringt zoowel van doen als van laten. De strijd tusschen Pierson en zijn tegenstanders ligt thans meer dan 30 jaar achter ons. Het is opmerkelijk dat in Duitschland, waar de historische richting en de voorstanders van staatstusschenkomst steeds krachtiger heer- | |
[pagina 222]
| |
schappij over de openbare meening hebben erlangd, - dat dáar in de laatste jaren weder van allerlei kant de wensch is uitgesproken naar nauwkeuriger methode van onderzoek, naar zuiverder formuleering van wetten, naar ernstiger kennisneming van hetgeen de klassieke Engelsche school en later de Oostenrijksche school hebben in het licht gesteld. Daar is onder de leuze van ‘terug naar de klassieke economie’ een reactie ontstaan. Men is er gaan inzien dat het op den duur ten nadeele strekt van de wetenschap en van het onderwijs, indien men den strijd der staatspartijen en der maatschappelijke belangen overbrengt naar de academische gehoorzaal. Pierson heeft in zijn laatste levensjaren de voldoening gehad op die reactie te mogen wijzen. Al wilde hij volstrekt niet hebben gezegd, dat de oude Engelsche economie nu weder letterlijk en slaafsch moet worden nagevolgd, - al wees hij op het betere voorbeeld van moderne schrijvers, hij zou het recht hebben gehad vast te stellen dat hij reeds in 1878 tegen de richting had gewaarschuwd, waarvan men thans in Duitschland de schaduwzijden is gaan inzien. Doch hij, de ernstige, bescheiden man, maakte van dat recht geen gebruik. Hij bleef voortarbeiden; en hij bleef getrouw aan de opmerking, welke men in een zijner opstellen van 1879 vindt: ‘Economie is philosophie; hare stichters, - Locke, Hume, Adam Smith, - zijn philosophen geweest en haar bekwaamste beoefenaar in onzen tijd, John Stuart Mill, was het evenzeer.’ Pierson vatte het woord Philosophie eenvoudig op, in den geest der klassieke oudheid, als studium sapientiae. Doch tevens nam hij den wenk van Descartes in acht: geen onvruchtbare bespiegeling, doch eene scientia quae et vitae inserviat.
(Slot volgt.) |
|