Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Jeanne d'Arc
| |
[pagina 178]
| |
God. Hoewel zwaar gekneusd, zoodat zij eten noch drinken kon, herstelde zij spoedig; Sint Kathrien troostte haar, vermaande haar God vergiffenis voor haar daad te vragen, en gaf haar de verzekering dat de inwoners van Compiègne gered zouden zijn vóór Sint MartinusGa naar voetnoot1); toen leefde zij weer op, begon weer te eten en was spoedig genezen. Eindelijk, na nog een poos lang te Atrecht gevangen te zijn gehouden, werd zij in November aan de Engelschen uitgeleverd en naar Rouaan vervoerd. Hier werd zij in den toren van een oud kasteel in boeien gehouden, onder de voortdurende bewaking van ruwe Engelsche krijgslieden; niet vóór den 21sten Februari 1431 ving de eerste openlijke zitting van het proces aan. Alles wat in onzen tijd met krachtige argumenten is aangevoerd om de onbevoegdheid der rechters, de inbreuken op het kerkelijk recht, de onregelmatigheid der procedure, de vervalsching van de processtukken in het licht te stellen laat ik ter zijde, doch uit de ondervragingen en uit Jeanne's antwoorden, die een boekdeel vullen, doe ik hier en daar een greep. Toen Jeanne voor de rechtbank werd gevoerd, droeg zij nog steeds mannenkleeren, een zwart page-costuum. Vruchteloos hadden de vriendelijke dames van het kasteel Beaurevoir haar trachten te overreden dit tegen vrouwenkleeren te verwisselen; toen en ook later had zij standvastig zulk een aandrang afgeslagen, omdat zij die mannenkleeding onafscheidelijk achtte van de taak, die zij te vervullen had en die zij nog niet als geëindigd beschouwde. Nimmer ook wilde zij haar woord geven om geen poging tot ontvluchten te doen, en lang bleef zij innig overtuigd dat zij uit de handen harer vervolgers zou worden gered. Zij putte dien troost uit de woorden der heiligen, die voortdurend met haar in verkeer bleven en haar de harde gevangenschap met moed hielpen dragen. Ongeschokt in het vertrouwen op hare goddelijke zending verscheen zij dan ook voor de mannen die haar wilden verderven, fier, ongebroken in haar veerkracht, sterk van wil, helder van | |
[pagina 179]
| |
geest, met een gevoel van meerderheid zelfs tegenover die gewaande wijzen, die haar, de zendelinge Gods, gingen aanvallen; en ook met het vaste voornemen om in geen geval zich iets te laten ontlokken wat tot nadeel van haar koning zou kunnen worden aangewend. Al dadelijk ving de strijd aan. Pierre Cauchon, de leider van het proces, verlangt dat zij zweren zal de waarheid te zeggen over alles, waarover zij zal worden ondervraagd. Jeanne: Ik weet niet, waarover gij mij wilt ondervragen; gij kunt wel dingen van mij willen weten die ik u niet zeggen zal. Herhaalde aandrang van Cauchon's zijde. Jeanne: Gaarne wil ik zweren de waarheid te zeggen over mijn vader en mijne moeder en over hetgeen ik heb gedaan, nadat ik den tocht naar Ile de France ondernomen heb. Maar over de openbaringen van Godswege heb ik nooit aan iemand iets gezegd behalve aan mijn koning, en daarover zal ik ook niets zeggen, al zou men mij ook het hoofd willen afsnijden. Want ik heb die van mijn geheimen raad om ze aan niemand mee te deelen; en binnen acht dagen zal ik wel weten of ik er mededeeling van moet doen. En hierbij bleef zij; welke moeite ook werd aangewend om haar tot den gevergden eed te brengen, zij wilde dien alleen onder het gestelde voorbehoud doen; en aldus geschiedde ten slotte. In de volgende zittingen herhaalt zich telkens die strijd en steeds met denzelfden uitslag. Doch Jeanne bepaalt zich daarbij niet tot eene weigering maar treedt soms ook aanvallend en dreigend op. Reeds in de tweede zitting zegt zij: ‘Indien gij goed over mij waart ingelicht, moest gij wenschen dat ik uit uwe handen was. Niets heb ik gedaan dan door openbaring.’ In de derde zitting weigert zij weer op de vroegere gronden en voegt er bij: ‘Gij zoudt mij anders wel kunnen dwingen om dingen te zeggen, die ik gezworen heb niet te zeggen, en dan zou ik meineedig zijn, wat gij niet moogt willen. Ik zeg u, overweeg wel goed uwe bewering dat gij mijn rechter zijt, want gij neemt daardoor een zwaren last op u, en gij bezwaart mij te zeer.’ Bij verderen aandrang: | |
[pagina 180]
| |
‘Ik ben gekomen van Godswege, en hier heb ik niets te maken; zend mij terug naar God, van wien ik gekomen ben.’ Iets later voegt zij Cauchon weer toe: ‘Gij zegt dat gij mijn rechter zijt, geef wel acht wat gij doet, want in waarheid ben ik van God gezonden, en gij stelt u in groot gevaar.’ Wanneer aan Jeanne iets gevraagd wordt waarop zij niet wil antwoorden, zegt zij: ‘Ga verder’, later ook herhaaldelijk: ‘Dat heeft met uw proces niets te maken’; maar ook vraagt zij soms uitstel om eerst hare stemmen te kunnen raadplegen. In de derde zitting worden naar aanleiding van die stemmen vragen gesteld, en nadat Jeanne heeft verklaard dat zij den vorigen dag driemaal de stemmen heeft gehoord, gaat het onderzoek voort: Vraag: Wat deedt ge gisterenochtend, toen de stem tot u kwam? Wat verder: Vraag: Heeft de stem u verboden alles te zeggen wat u gevraagd zal worden? Wanneer verder nog aangedrongen wordt met vragen omtrent dat verbod, zegt Jeanne: ‘Wees verzekerd dat niet menschen het mij verboden hebben. Vandaag zal ik u niet antwoorden; ik weet niet of ik het zeggen | |
[pagina 181]
| |
moet of niet, zoolang mij dat niet is geopenbaard. Ik geloof vast - en even vast als ik in Christus geloof en dat God ons heeft verlost van de straffen der hel - dat die stem komt van God en krachtens Zijn bevel.’ Maar de ondervrager hield aan: Vraag: Heeft de stem, die gij om raad vraagt, een gezicht en oogen? In de volgende zittingen komt zij er gaandeweg toe om over de verschijningen der heiligen te spreken, en hieraan heb ik ontleend wat in de voorafgaande bladzijden daarover is meegedeeld. Hare zelfbewuste, onversaagde houding tegenover hare rechters blijft echter dezelfde; nu eens valt zij hen aan met voorspellingen over den naderenden ondergang van 's konings vijanden, dan weer toont zij hun door een kinderlijk antwoord, hoe dwaas zij sommige vragen vindt, altijd getuigt zij van haar onwankelbaar vertrouwen in Gods leiding. In de zitting van 1 Maart voorspelt Jeanne: ‘Voordat zeven jaar verloopen zijn, zullen de Engelschen een grooter pand verliezen dan zij bij Orleans hebben verloren, en zij zullen alles verliezen in Frankrijk. De Engelschen zullen een grooter verlies lijden dan zij ooit in Frankrijk geleden hebben, en dat zal geschieden door een groote overwinning, die God den Franschen geven zal. | |
[pagina 182]
| |
daan is, en dat het zal gebeuren binnen zeven jaar; en het zou mij wel erg spijten, als het zoo lang bleef uitgesteld. Ik weet het door openbaring, en ik weet het even zeker als dat gij hier thans vóór mij zit. In diezelfde zitting komen Jeanne's heiligen ter sprake, en zij heeft verklaard dat de stem Fransch spreekt. Vraag: Spreekt Sint Margriet geen Engelsch? Een andere maal loopt het onderzoek over de beloften, die de heiligen haar gedaan hebben. Antwoord: Zij hebben mij niets beloofd tenzij krachtens verlof van God. | |
[pagina 183]
| |
De bijzitters oordeelen eenstemmig dat het wel tot het proces behoort. Dan Jeanne weer: ‘Ik heb u altijd wel gezegd dat gij niet alles zult te weten komen. En dat ik bevrijd word betaamt nu eenmaal. En ik wil van mijne stemmen weten of ik het zeggen mag; daarom vraag ik uitstel. In de volgende zitting komt men op hetzelfde onderwerp terug: Vraag: Weet gij door openbaring dat gij zult ontkomen? Dat deed Jeanne dan ook, en onwrikbaar hield zij vast aan hare overtuiging dat zij van God gezonden was en dat Hij alles ten beste met haar zou leiden. Men vraagt haar: Gelooven de mannen van uwe partij vast dat gij van God gezonden zijt? Een andere maal: Is de engel niet tegenover u te kort geschoten, omdat gij gevangen zijt genomen? | |
[pagina 184]
| |
Maar op den duur kwam eenige twijfel bij haar boven, of zij de bedoeling harer heiligen wel juist had verstaan, wanneer zij de belofte dat zij bevrijd zou worden had opgevat zooals zij tot dien tijd gedaan had. Pierre Cauchon, herinnerend aan hare vroegere uiting dat hij zich in groot gevaar bracht door een proces tegen haar te voeren, vraagt haar, in welk gevaar hij zoowel als de anderen zich stellen. Jeanne antwoordt: Ik heb u gezegd: gij beweert dat gij mijn rechter zijt: ik weet niet of gij het zijt; maar geef goed acht dat gij niet verkeerd oordeelt, omdat gij u in groot gevaar zult brengen. En ik waarschuw u, opdat, indien God er u voor straft, ik mijn plicht om het u te zeggen gedaan heb. Toen na den middag de zitting werd hervat, verklaarde Jeanne, terugkomend op de verzekerdheid van hare toekomstige zaligheid, dat daarbij verstaan moest worden: | |
[pagina 185]
| |
mits ik den eed en de gelofte houd die ik God gedaan heb, namelijk dat ik mijne ongereptheid van lichaam en ziel goed zal bewaren. In het vervolg van het proces nemen twee punten een groote plaats in. Telkens komen hare rechters terug op hare mannenkleeding, en trachten zij haar te overtuigen dat zij die voor vrouwenkleeren moet verwisselen. Jeanne blijft standvastig weigeren; misschien was voor haar een beweegreden, dat zij zich in mannenkleeren beter beveiligd achtte tegen booze aanslagen der ruwe mannen, onder wier bewaking zij stond; zij zelf echter gaf als grond voor hare weigering, dat zij hare taak nog niet voleindigd had en verklaarde: wanneer ik datgene volbracht zal hebben waarvoor ik van God gezonden ben, dan zal ik vrouwenkleeren aannemen. Hoort ook het gebed, waarmee zij God's hulp en voorlichting inriep: ‘Très doulz Dieu, en l'onneur de vostre saincte passion, je vous requier, se vous me aimés, que vous me révelez que je doy respondre à ces gens d'église. Je sçay bien, quant à l'abit, le commandement comme je l'ay prins; mais je ne sçay point par quelle manière je le doy laisser. Pour ce plaise vous à moy l'anseigner.’ Maar vooral hevig was de strijd over den eisch dat zij hare daden en woorden zou onderwerpen aan het gezag der Kerk, als wier vertegenwoordigers zich de geestelijken beschouwden, die zich als hare rechters hadden opgeworpen. Vraag: Wilt gij de beslissing over uwe woorden en daden overlaten aan de Kerk? Toen werd haar het onderscheid uitgelegd tusschen de triumfeerende Kerk, die God, de heiligen, de engelen | |
[pagina 186]
| |
en de geredde zielen omvat, en de strijdende Kerk, die gevormd wordt door den paus, den stedehouder Gods op aarde, de kardinalen, de geestelijkheid en alle goede katholieken en die, behoorlijk vergaderd, niet kan dwalen en geleid wordt door den Heiligen geest. En daarna werd haar gevraagd, of zij zich aan de beslissing der strijdende Kerk onderwierp. Antwoord: Tot den koning van Frankrijk ben ik gekomen van wege God, de Maagd Maria, alle heiligen van het paradijs en de overwinnende Kerk in den hooge, en op hun bevel; en aan die Kerk onderwerp ik al mijne goede daden, alles wat ik gedaan heb en wat ik zal doen. Telkens komen de ondervragers hierop terug, maar voor Jeanne is het onmogelijk hierin toe te geven. Vraag: Wilt gij aan de Kerk op aarde het oordeel overlaten over alles wat gij gezegd of gedaan hebt, hetzij goed of kwaad, in het bizonder over de vergrijpen en misdaden die u ten laste worden gelegd en over alles wat uw proces raakt? | |
[pagina 187]
| |
op aarde, namelijk aan den Paus, de kardinalen, de aartsbisschoppen, de bisschoppen en de andere prelaten? En daarbij bleef zij. Noch vermaningen in de gevangenis, noch ernstige onderhouding in het openbaar, noch waarschuwingen dat zij verbrand zou worden, noch overbrenging naar de pijnkamer en bedreiging met de pijnbank vermochten iets op haar. ‘Ik verlaat mij op God, die mijn rechter is’, zoo volhardde zij; en nog den 23en Mei verklaarde zij: Wanneer het vonnis aan mij zou voltrokken worden, wanneer ik het vuur zag ontstoken, de takkebossen gereed, den beul klaar om er den brand in te steken en wanneer ik zelf in het vuur was, dan zou ik toch niets anders zeggen en zou volhouden wat ik in het proces gezegd heb, tot in den dood. Den volgenden dag stond de negentienjarige Jeanne voor de harde werkelijkheid; zij zou, in overeenstemming met het advies der universiteit van Parijs, aan welke twaalf punten, uit het proces getrokken, ter beoordeeling waren toegezonden, aan den wereldlijken arm worden overgeleverd, en deze zou haar den vuurdood doen sterven. Alleen door eene herroeping harer verklaringen en door eene onvoorwaardelijke onderwerping aan het oordeel harer geestelijke rechters zou zij zich van de vlammen kunnen redden, en hierop scheen, met het oog op hare besliste uitingen, niet de minste kans te bestaan. Op het plein, waarheen zij den 24en Mei werd gevoerd, waren twee getimmerten opgericht; op het eene had Pierre Cauchon met verschillende geestelijke en wereldlijke waardigheidsbekleeders plaats genomen, op het andere de geleerde doctor Erard, die in een laatste praedicatie Jeanne tot inkeer zou vermanen, en hierheen werd ook zij gebracht; dreigend verhief zich de brandstapel, waarbij de beul gereed stond; talrijke Engelsche krijgslieden verdrongen zich om de orde te handhaven of om van het schouwspel der verbranding getuige te zijn. Jeanne toonde zich aanvankelijk geheel ongebroken in moed en overtuiging. Toen Erard in zijne rede ook den | |
[pagina 188]
| |
koning aanviel, protesteerde zij luid met de woorden: ‘mijn koning is de edelste christen.’ Ten slotte, nadat hij haar er nogmaals op gewezen had, dat hare rechters haar dikwijls hadden vermaand om hare woorden en daden te onderwerpen aan de Kerk, bleef Jeanne in haar vroegere houding volharden; alleen deed zij een beroep op den Paus, maar toch ook hierbij in de eerste plaats op God. Het scheen beslist. Pierre Cauchon stond op en begon het vonnis te lezen, maar onderwijl drongen anderen nog ten sterkste bij Jeanne aan om toe te geven. En wat bijna ondenkbaar scheen, geschiedde: zij bezweek en onderteekende eene afzwering in den meest krassen vorm. Dan haalde Cauchon, die de voorlezing van het vonnis had afgebroken, een ander stuk voor den dag, waarin zij, nu zij hare dwalingen had afgezworen, weer in den schoot der Kerk werd opgenomen, maar ter boetedoening verwezen werd tot levenslange gevangenis, op water en brood. Zoo is de officiëele lezing van het gebeurde, die door de processtukken wordt gegeven. Doch er is alle grond om aan te nemen dat die valsch is, althans in dit opzicht dat later een afzweringsformule is geschreven in de plaats van een veel korter verklaring, waarin Jeanne heeft berust. Wat hierin heeft gestaan? Niemand weet het. Wat eigenlijk onder de voorlezing van het eerste vonnis gebeurd is, wat Jeanne's eigen bedoelingen en gedachten geweest zijn? Welke toezeggingen haar zijn gedaan? Men kan beproeven het te reconstrueeren, zooals onlangs op vernuftige wijze is gedaanGa naar voetnoot1), maar men komt er niet verder mee dan tot vermoedens. Dat zij met beloften is bewerkt, dat zij op het oogenblik zelf niet bedoeld heeft hare heiligen te verloochenen staat voor mij wel vast, en dat zij door een slimheid, door het zetten van een kruis onder de verklaring in plaats van hare handteekening, gemeend heeft hare rechters voor den gek te houden, acht ik niet onmogelijk. Maar evenzeer schijnt het mij niet aan redelijken twijfel | |
[pagina 189]
| |
onderhevig, dat zij, bij nader bezinnen, zich toch diep bezwaard gevoelde door hetgeen zij gedaan had. Jeanne werd na afloop der plechtigheid teruggebracht naar hare gevangenis en niet, zooals haar naar alle waarschijnlijkheid beloofd was, in kerkelijke bewaring genomen. Aan het bevel eener commissie uit de geestelijke heeren, die haar in den namiddag kwam bezoeken en verlangde dat zij thans vrouwenkleeren zou aantrekken, gaf zij gewillig gehoor. Wat tusschen den 24en en 27en Mei in de gevangenis en in Jeanne's gemoed is voorgevallen, zal wel nimmer opgehelderd worden. Den 27en Mei had Jeanne hare mannenkleeding, die blijkbaar onder haar bereik gelaten was, weer aangetrokken, en den volgenden ochtend kwam een achttal harer rechters er onderzoek naar doen en haar ondervragen. Nog eenmaal volgen hier vragen en antwoorden, zooals die in het proces, door hare vijanden dus, zijn aangeteekend. Vraag: Waarom hebt gij de mannenkleeren weer aangetrokken en wie heeft u die doen aantrekken? | |
[pagina 190]
| |
Margriet den grooten jammer over het verraad, waarin ik heb toegestemd door de afzwering en de herroeping te doen om mijn leven te behouden, en dat ik mijn zieleheil heb prijsgegeven om mijn leven te redden. Vóór Donderdag hadden mijne stemmen mij gezegd wat ik dien dag zou doen en wat ik toen gedaan heb. Toen ik op het schavot stond, zeiden mijne stemmen mij, dat ik den prediker, die toen preekte, stoutelijk moest antwoorden. En het was een valsche prediker, en hij heeft mij verscheiden daden toegeschreven, die ik niet gedaan heb. Indien ik zeide dat God mij niet gezonden had, zou ik mijne ziel verdoemen; in waarheid, God heeft mij gezonden. Na Donderdag hebben mijne stemmen mij gezegd dat ik heel slecht gehandeld heb, door te bekennen dat wat ik gedaan heb niet goed gedaan was. Alles wat ik gedaan en herroepen heb op dien Donderdag, heb ik alleen uit vrees voor het vuur gezegd en gedaan. Haar lot was thans bezegeld; zij was teruggevallen in hare dwalingen en ketterijen. Den 30en werd zij ter strafplaats geleid; de arme martelares weende bitter om haar jonge leven, dat op zoo schrikkelijke wijze stond vernietigd te worden, om haar reine lichaam, dat door de vlammen zou worden verteerd. Maar geen zwakte of aarzeling meer; nu deed zij haar woord gestand, en te midden der opkronkelende vlammen hield zij vol, dat hare stemmen waren van God en dat zij niets had gedaan dan op Gods bevel. Eindelijk een luide kreet: Jezus! en haar strijd was gestreden. | |
[pagina 191]
| |
‘Le temps qui la vit, les siècles qui suivirent s'épuisent à l'expliquer’, aldus Hanotaux over Jeanne d'Arc. Inderdaad, sinds haar optreden aan het hof van Karel VII en den tocht tot ontzet van Orleans waren de menschen van hare verschijning vervuld, niet alleen in Frankrijk maar ook daarbuiten, in Duitschland, in Italië, in Engeland, in Vlaanderen, en werden er verschillende verklaringen van gegeven. Voor talloos velen leed het niet den minsten twijfel, dat Jeanne door buitenaardsche machten werd geleid, maar terwijl hare vereerders, even vast als zij zelf, geloofden dat zij van God was gezonden en door engelen en heiligen bestuurd werd, hadden hare vijanden, hare rechters, de Engelschen en hunne aanhangers, de niet minder stellige overtuiging dat zij door den duivel was geïnspireerd en door booze geesten beheerscht werd. Er waren er echter, ook onder de bijzitters van het proces, die haar als het slachtoffer van ziekelijke inbeeldingen beschouwden, en eindelijk - een tijdgenoot, Aeneas Sylvius Piccolomini, de latere Pius II, verzekert het ons - werd ook de meening gehoord dat Jeanne het instrument was van eenige leiders der Fransche partij. In den loop der volgende eeuwen vindt men deze beschouwingen in hoofdzaak terug, met uitzondering van die der vijanden van Jeanne; wel hield deze voorloopig stand en is ook nog in het eerste gedeelte van King Henry VI, dat op naam van Skakespeare staat, de Maagd op de allerongunstigste wijze voorgesteld, doch gaandeweg drong, ook onder Franschen invloed, eene andere opvatting door, wisselend met de geestesstroomingen van den tijd maar sinds de 19e eeuw in toenemende mate van bewondering voor Jeanne vervuld. Voor hen, die in Sint Michiel en de heiligen gelooven, ligt de zaak betrekkelijk eenvoudig; tusschen de historische getuigenissen en hunne inzichten in de geheimenissen der wereld bestaat geen tegenspraak, aan een nadere verklaring hebben zij geen behoefte, de geschiedenis van Jeanne is hun een nieuw teeken van Gods heerlijkheid, Jeanne zelf de uitverkorene Gods. Wat de geleerden onder hen in | |
[pagina 192]
| |
hunne studies en geschriften over de Maagd nastreven is, dit ten volle te laten uitschijnen, haar te zuiveren van elk smetje, dat de valschheid harer vijanden haar mag hebben aangewreven, en ook in het licht te stellen hoe gebrekkig de verklaringen zijn, die andersdenkenden hebben beproefd. Door mannen als Dunand en Ayroles is in onzen tijd verdienstelijk werk in deze richting geleverd, en de zaligspreking van Jeanne, eenige jaren geleden, moet hun een groote voldoening zijn geweest; doch het is te betreuren, dat zij hierbij aan een matelooze heftigheid in de bestrijding van anderer meening den teugel hebben gevierd. Zulk een andere meening is zich blijven openbaren in de voorstelling, dat Jeanne tot werktuig gediend heeft van berekenende slimheid. Zeer kras uitgedrukt vindt men die in de 16e eeuw, en natuurlijk was dit ook de aangewezen oplossing voor de rationalisten der 18e eeuw. Voor Rapin de Thoyras, den bekenden schrijver der Histoire d'Angleterre (1725), was het niet twijfelachtig, dat de zoogenaamde inspiratie van Jeanne beschouwd moet worden als een middel om den moed der Franschen, die door vrees waren bevangen, weer op te wekken. Hume, in zijn History of England (1763), al legt hij voor Jeanne zelve veel sympathie aan den dag, staat toch op hetzelfde standpunt, en reeds vroeger had Voltaire, wiens Pucelle ik hier laat rusten, in zijn Essai sur les moeurs et l'esprit des nations (1756), waarvoor hij trouwens nog al eens bij Rapin heeft geborgd, dezelfde meening ten beste gegeven. Sprekend over den benarden toestand van Karel VII zegt hij: ‘Il fallut bientôt recourir à un expédient plus étrange, à un miracle. Un gentilhomme des frontières de Lorraine, nommé Baudricourt, crut trouver dans une jeune servante d'un cabaret de Vaucouleurs un personnage prope à jouer le rôle de guerrière et d'inspirée...... Le régent Betford crut nécessaire de la flétrir pour ranimer ses Anglais. Elle avait faint un miracle, Betford feignit de la croire sorcière.’ Men ziet hoe eenvoudig de zaak is, als men er maar den juisten rationalistischen kijk op heeft! Bij deze verschillende auteurs zijn het de vorsten en staatslieden, die het bedrog pleegden met Jeanne, en men verbaast zich bijna dat Vol- | |
[pagina 193]
| |
taire er den priesterlijken invloed buiten laat, te meer daar deze van andere zijde al naar voren was gebracht. Jeanne - zoo luidde de voorstelling, door De la Barre de Beaumarchais in 1730 gegeven - was eene visionnaire; zij en drie andere vrouwen waren misleid door broeder RichardGa naar voetnoot1), op wiens woord zij geloofden dat zij heiligen waren, en dientengevolge schreven zij elken dwazen inval, dien zij kregen, aan inspiratie toe. Jeanne werd boven de drie andere begunstigd; de koning trok partij van hare vrome verdwazing en deed alsof hij den grootsten eerbied voor haar had, ten einde zijnen aanhangers moed in te boezemen en hen te doen gelooven, dat God een nieuwe Deborah gezonden had om de vreemde indringers uit het land te verdrijvenGa naar voetnoot2). Den revolutionnairen was den blik te zeer beneveld door haat tegen troon en altaar dan dat zij, ondanks alle nationale geestdrift, oog konden hebben voor het nationale in Jeanne's verschijning. Bonaparte wist dat beter te schatten en herstelde te Orleans het feest van de Maagd, sinds eeuwen gevierd maar tijdens de revolutie afgeschaft, in 1803, bij welke gelegenheid hij in de Moniteur liet verkondigen: ‘L'illustre Jeanne d'Arc a prouvé qu'il n'est pas de miracle que le génie français ne puisse produire dans les circonstances où l'indépendance nationale est menacée’Ga naar voetnoot3). Hier was een noot aangeslagen, die van dien tijd af in de werken, welke aan de Maagd werden gewijd, telkens weer klonk. En die werken werden, vooral na Napoleon's val, spoedig zeer talrijk; de negentiende eeuw - en de twintigste volgt tot nu toe haar spoor in die richting - heeft aan de opheldering der geschiedenis van Jeanne en haar tijd veel arbeid besteed. Geen uitgave echter, die in belang kan evenaren het werk, dat van 1841 tot 1849 door | |
[pagina 194]
| |
Quicherat in het licht is gegeven; nadat reeds vroeger gedeelten van Jeanne's proces gebrekkig waren openbaar gemaakt, bracht hij in 5 deelen bijeen: Procès de condamnation et de réhabilitation de Jeanne d'Arc, suivis de tous les documents historiques qu'on a pu réunir. Sinds dien tijd is nog veel aan het licht gebracht en zijn talrijke scherpzinnige onderzoekingen gedaan, doch vooral voor Jeanne's eigen geschiedenis is dit werk de voornaamste bron gebleven. Het kwam als geroepen. Zoowel buiten als binnen Frankrijk was de belangstelling in de verwonderlijke en treffende geschiedenis der Maagd zeer levendig, en zij moest ook wel een bizondere bekoring hebben in een tijd, waarin de Romantiek geest en gemoed van zoovelen had bemachtigd. Doch die belangstelling ging met strijd gepaard. Om bij Frankrijk te blijven, verschil in godsdienstige overtuiging niet alleen maar ook in politieke belijdenis verstoorde de eendracht onder de bewonderaars van hare aandoenlijke heldenfiguur. De katholieke royalisten stelden zich op het standpunt, dat eigenlijk ook reeds ingenomen is bij het proces van rehabilitatie: Jeanne was door God gezonden om het beleg van Orleans te doen opbreken en den koning naar Reims te brengen voor zijne kroning; daarmee was hare zending geëindigd. Op die wijze werd aangetoond dat Gods tusschenkomst eigenlijk ten behoeve van het Fransche koningshuis geschied was, en werd tegelijk het tweede gedeelte van Jeanne's loopbaan, dat Karel VII zoo weinig tot eer strekte, in een gepast duister gelaten. Maar met zulk eene voorstelling was niet gediend een jonger geslacht der Romantiek, dat voor de heerschende machten in kerk en staat geen aanhankelijkheid en eerbied had en zich van de kroon af naar het volk wendde, van het koninklijk huis naar het vaderland. En Michelet, met zijne sterke ingeving, zijn dichterlijke zienersgave en zijn symbolisme, schreef de kleurrijke bladzijden van het vijfde deel zijner Histoire de France, die aan de Maagd gewijd zijn. Laat mij uit de inleiding eene bladzijde aanhalen: Monde de damnation! Le laboureur, pillé à mort, laisse là tout, quitte femme et enfants; qu'ils meurent de faim s'ils veulent. Il se | |
[pagina 195]
| |
jette au bois et se fait brigand, prenant pour maitre et capitaine le Diable, seul roi visible d'une terre maudite. Hélas! où Dieu est-il? Et, parmi tant de morts, la Pitié aussi est-elle morte? Elle vivait au coeur d'une femme. Jeanne het zinnebeeld van het vaderland, de liefde tot haar land en hare landgenooten de bezielende kracht der Maagd, de oorzaak van hare verschijningen zoowel als van hare daden, dat is in hoofdzaak de verklaring van Michelet. Eenige jaren later kwam Henri Martin. Thans was de uitgave van Quicherat verschenen en zij gaf hem aanleiding tot een heftigen aanval op Karel VII en op zijne raadslieden, wegens de wijze waarop zij Jeanne behandeld en later in den steek hadden gelaten; doch in den grond vindt men hier dezelfde opvatting als bij Michelet. Jeanne is geweest ‘le Messie de la nationalité et l'âme même de la France’, zij is ‘la France incarnée’ of ook | |
[pagina 196]
| |
‘la personnification véritable du génie national’; de heiligen zijn ‘êtres fantastiques, forme idéale de ses pensées, nuées transparentes qui voilaient à ses yeux le divin soleil d'où l'inspiration rayonnait sur elle’. Maar reeds had de Romantiek hare heerschappij over de geesten van het opkomend geslacht verloren, dat zich nieuwe idealen vormde en al zijn vertrouwen schonk aan de Wetenschap, welker onbegrensde toekomst en heerlijkheid al in 1848 Renan van geestdrift vervulden. Het was gedeeltelijk een terugkeer tot de 18e eeuw, en met niet minder overtuiging als toenmaals het alvermogen der rede was vereerd, werd in dit nieuwe tijdvak aan de almacht der wetenschap hulde bewezen, en zoo min als vroeger natuur en menschheid voor de rede eenig geheimenis konden bewaren, zou dit thans mogelijk zijn voor een wetenschap, die alles aan de werking van algemeen geldende wetten onderwierp. Voor het bizondere, het exceptioneele bleef hier geen plaats, en waar het zich vertoonde, moest het weg verklaard worden. Een geïnspireerde Jeanne d'Arc, zij het dan ook geïnspireerd door vaderlandsliefde, een Jeanne d'Arc die buitengewone dingen had tot stand gebracht, dat was niet mogelijk, en ziet, men keerde ook hierin terug tot de voorstellingen der 18e eeuw, dat men zijne toevlucht weer nam tot de oplossing: Jeanne is het instrument geweest van boerenbedriegers. Doch niet Baudricourt of andere wereldlijke heeren hebben het bedrog op touw gezet en bestuurd, maar geestelijken. Aldus in 1863 Vallet de Viriville, en aldus in 1908 Anatole France. Want hoewel op hare beurt die ‘école scientifique’ hare overheerschende plaats heeft verloren en haar vertegenwoordiger bij uitnemendheid, Taine, al in 1889 erkende ‘que le goût a changé, que ma génération est finie’, toch heeft zij overtuigde aanhangers gehouden. Het boek van Anatole France, Vie de Jeanne d'Arc, twee lijvige deelen vormend, heeft zeer vele lezers gevonden, te oordeelen naar de talrijke uitgaven die er in korten tijd van verschenen zijn. Als historische arbeid verdient het zulk een ruime belangstelling zeker niet. Ongetwijfeld | |
[pagina 197]
| |
heeft de auteur zich groote moeite getroost om alle bouwstoffen en heel de omvangrijke litteratuur over Jeanne door te werken; maar met het historisch handwerk, dat een geschiedschrijver toch in de allereerste plaats dient te verstaan, is hij niet voldoende vertrouwd; hij leest verkeerd, verstaat zijne teksten niet altijd goed, legt er herhaaldelijk in wat er niet in staat, verwijst naar plaatsen die niet te vinden zijn of die allerminst zijne beweringen in den tekst staven, kortom met beminnelijke lichtzinnigheid springt hij om met het werk, dat aan zijn voorstelling toch de betrouwbare grondslagen moet geven. Misschien is dit gemis aan nauwkeurigheid en nauwgezetheid voor een deel toe te schrijven aan ongewoonte met zulk soort arbeid, maar anderdeels zal het ook wel te wijten zijn aan den geest, waarin de schrijver het ondernomen heeft. Voor een rationalist als France stond het van te voren vast, dat er geen sprake kan zijn van juist voorgevoel van toekomstige gebeurtenissen, van visioenen van gebeurtenissen die op hetzelfde oogenblik op verren afstand plaats hebben. En dat niet alleen. Aangezien hij niets toelaat, dat in strijd is met zijne opvatting van het onveranderlijk verband tusschen oorzaak en gevolg, acht hij ook van te voren uitgesloten, dat een volk uit zijn ontmoediging zou opgebeurd en van overheersching door den vijand gered zijn door het handelen van een onwetend boerenmeisje. Daarom begint hij met een hypothese op te stellen; de hypothese dat priesters aan Jeanne haar rol hebben ingeblazen, nadat zij eenmaal een visioen had gehad. Tegen het stellen eener hypothese is op zich zelf geen bezwaar, indien zij vervolgens maar onbevangen aan de feiten wordt getoetst; doch aan onzen schrijver is overkomen wat in zulke gevallen wel eens meer geschiedt: hij heeft terstond vergeten dat het maar een hypothese was, hij heeft die als vaststaand aangenomen en nu nog alleen gekeken naar wat er meerdere vastheid aan geven kon, niet naar wat er mee in strijd is. En zoo is het hem ook verder vergaan. Alles wordt aangewend om wat buitengewoon schijnt weg te maken, om Jeanne's beteekenis te verkleinen, om haar elke persoonlijke werking | |
[pagina 198]
| |
te ontzeggen, ten einde ons de Maagd te kunnen voorstellen als eene ‘béguine hallucinée’, die onbewust geheel aan den leiband loopt van hare biechtvaders. Ik houd die voorstelling voor valsch en geloof dat de schrijver er verre in te kort geschoten is om haar eenigszins aannemelijk te maken. Eenige malen zelfs komt hij met zich zelf in zonderlinge tegenspraak. Tot den opgang, dien het boek heeft gemaakt, heeft ongetwijfeld de litteraire kunst van den auteur veel bijgedragen, de poëtische schildering van landschappen, van zeden en gewoonten, de naieve toon en de oude taalvormen. Toch kan ik niet verhelen, dat het ook als kunstwerk mij niet voldoet, en wellicht is dat hieraan toe te schrijven, dat de geest van het boek te dikwijls met den vorm in strijd komt: met den toon van het tijdvak en de archaïstische vormen vloekt het, wanneer de auteur telkens een loopje neemt met het geloof en de gevoelens, die door hem beschreven worden; hij dringt zoodoende op ongewenschte wijze zijn persoon naar voren in het tafereel en bederft den indruk, er nog van gezwegen dat het nimmer van goeden smaak is den draak te steken met hetgeen anderen heilig is of was. Anatole France heeft ook een medisch advies ingewonnen over het geval van Jeanne d'Arc, en dit achter zijn boek afgedrukt. Dr. Dumas, de psychiater die het geeft, is echter zeer voorzichtig en laat slechts de mogelijkheid toe dat zij hysterisch was maar bevestigt niets. Verondersteld echter, dat hij vrijheid gevonden had zich wel met stelligheid in dien zin te uiten, zou ons dat veel verder brengen? In het toenmalige Frankrijk zijn ongetwijfeld verscheiden hysterische vrouwen en meisjes geweest maar geen harer is eene Jeanne d'Arc geworden; het persoonlijke in de Maagd, haar genie zou ons door een dergelijk medisch etiket niet nader worden gebracht. Een soortgelijk bezwaar geldt tegen de pogingen van hen, die, aanknoopende aan Michelet en Martin, en de inspiratie van Jeanne zoekende in hare liefde tot haar land of tot rechtvaardigheid of haar de ziel van het Fransche volk | |
[pagina 199]
| |
noemende, trachten te verklaren hoe zij dat geworden is, hoe het ideaal, waarvoor zij gestreden en geleden heeft, zich in haar heeft ontwikkeld. Er is veel in de archieven gevorscht, veel ook verondersteld en gecombineerd, over den invloed der bedelorden, over den toestand van Domrémy tijdens de jeugd van Jeanne en over andere punten; de uitkomsten van het een en ander, waartoe vooral Siméon Luce veel heeft bijgedragen, vindt men grootendeels terug in het zestal artikels, door Hanotaux aan Jeanne d'Arc gewijd in de Revue des deux Mondes van 1910Ga naar voetnoot1), artikels waarin men echter de gewone puntigheid en eenvoud van dezen voortreffelijken geschiedschrijver mist, en zich ook de neiging weerspiegelt, die zich reeds bij anderen had vertoond, om ten allerbreedste de werking van Jeanne's optreden uit te meten. Met de redding van Frankrijk is het lang niet genoeg, er wordt een reeks van gevolgen aan vastgeknoopt voor kerk, staat, beschaving, waarbij men duizelig wordt. Tegen zulk eene overdrijving was gedeeltelijk reeds gewaarschuwd in een boek, waarover Hanotaux wel niet zonder eenige waardeering maar toch wat uit de hoogte spreekt, het werk van Andrew Lang, getiteld The Maid of France. Dit is een voortreffelijke arbeid, waarvan het alleen jammer is, dat de vorm niet zoo goed is als hij had kunnen zijn, wanneer de auteur alle bestrijding van anderer meening naar de bijlagen en aanteekeningen had verwezen. Maar ook zooals hij ons het boek geboden heeft, laat het zich zeer goed lezen, en wie zich aan het geleide van Lang overgeeft, heeft in hem een zeer vertrouwbaren gids. Hij beheerscht het materiaal, dat hij voor enkele punten nog heeft vermeerderd, geheel; onbevangen onderwerpt hij het aan een bezonnen kritiek, en al mag men het niet altijd geheel eens zijn met de slotsom, die hij eruit trekt, men zal toch steeds moeten toegeven dat hij goede argumenten aanvoert. Kalm en rustig, met de documenten in de hand, gaat hij | |
[pagina 200]
| |
stap voor stap voort; tot gewaagde combinaties laat hij zich niet verleiden en hij ruimt op wat anderen op verkeerde grondslagen hebben opgebouwd. Aldus schrijft hij een kritisch verhaal, dat het best den stand der historische kennis aangaande Jeanne d'Arc aangeeft. De juiste voorgevoelens van Jeanne en de telepathische uitingen verwerpt hij niet als onmogelijk op grond dat de tegenwoordige wetenschap er nog geen weg mee weet, maar hij hecht er geen te groot gewicht aan, hij acht ze van zeer ondergeschikt belang. Het werkelijke wonder bij de Maagd van Orleans is haar genie en haar karakter. ‘Without her genius and her character, her glimpses of hidden things (supposed them to have occurred) would have been of no avail in the great task of redeeming France. Another might have heard Voices offering the monitions; but no other could have displayed her dauntless courage and gift of encouragement; her sweetness of soul; and her marvellous and victorious tenacity of will.’ In het genie, in het karakter, in het innerlijk wezen van Jeanne, daarin ligt het mysterie, en dit is een mysterie, dat de wetenschap niet vermag te onthullen. Ter verklaring van een genie helpt het niets, dat men, naar de bekende methode, het ‘milieu’, en, als men wil, nog daarbij ‘la race’ en ‘le moment’ poogt te leeren kennen. Siméon Luce heeft zich groote moeite gegeven om aan te toonen, dat de geboortestreek van Jeanne gedurende hare jeugd deerlijk door de oorlogsrampen geteisterd werd, natuurlijk met de bedoeling om hierdoor begrijpelijk te maken hoe Jeanne aan hare militaire roeping kwam. Die moeite is niet beloond; Luce heeft geen bewijzen kunnen bijbrengen dat Domrémy en omstreken bijzonder te lijden hebben gehad, integendeel, voor zoover onze documenten licht geven, blijkt het tegenovergestelde, en in ieder geval waren er andere deelen van Frankrijk, die veel erger bezocht waren. Doch aangenomen dat hij wel geslaagd ware, dan had hij toch nog niets bijgebracht ter verklaring van het genie der Maagd; er ware vele andere menschen, die de inwerking van datzelfde milieu ondergingen. Waarom | |
[pagina 201]
| |
werd Jeanne wel geroepen? Waarom gevoelde zij wel de taak die vervuld moest worden, waarom kon zij die wel met verheven moed werkelijk ten uitvoer brengen, maar de anderen niet? Op die vragen geeft de wetenschap geen antwoord. Jeanne wist het wel. Toen de rechters haar een dergelijke vraag stelden, antwoordde zij: ‘il pleust à Dieu ainsi faire par une simple pucelle, pour rebouter les adversaires du roy.’ |
|