| |
| |
| |
Van een Madonnabeeldje
Door D. Logeman-van der Willigen.
Als éen plekje van het oude Gent mij rust geeft en opwekt tot kalm kunnen - dan is het wel het groote Begijnhof te Sint-Amandsberg.
De middeleeuwsche stemming die heerscht over de rood steenen gevels der conventen en huizen, alle opgetrokken in den oud Vlaamschen stijl der vijftiende eeuw, werkt op zichzelf reeds vreedzaam.
Maar vooral de groote stilte, die woont over geheel het Hof, sluipt door de nauwe, kronkelende straatjes en zich uitspreidt over het grasveld bij de Kerk, heeft zoo'n heilzamen invloed. De stad, toch zoo heel dicht bij, met al haar lawaai en drukte, schijnt eindeloos ver weg. Geen gedruisch van het woelige leven daar, dringt door in de residentie der dochters van de Heilige Begga, die zelf onhoorbaar langs de muren sluipen in haar zwarte kleeren en onberispelijk witte kappen. Hen kan men moeilijk ontloopen als men den voet zet daar waar zij meesteressen zijn. Altijd gaat er een deurtje open en ziet men een begijntje stralen van netheid en vriendelijkheid. Altijd ziet men zwarte, zacht voortzwevende gestalten naar de Kerk gaan, of een boodschap bij een buurvrouw doen. Ook een
| |
| |
priester ontmoet men wel. Een breede Dominikaner monnik vaak, in wiens handen het geestelijk heil der Begijntjes berust met afgemeten stappen en een lenigen gang, die verraadt dat er jonge krachten schuilen onder den zwarten plóoimantel en het lang, wit Heiligengewaad. Ook kinderen loopen dikwijls lachend en joelend rond, doch hun vroolijkheid stoort nooit en doet de stilte te meer uitkomen.
Het allervredigst en het allermooist is het groot Begijnhof in de Lente. Als de gouden regen over de muurtjes kijkt en de seringen hun geurende trossen omhoog heffen. Als uit alle tuintjes een zoete reuk opstijgt van muurbloemen. Als alle heilige beeldjes prijken met de schoonste lelies en narcissen. Als de vogels zingen en het gras op het Kerkplein frischheid uitademt en zich siert in den groensten lentedos. Als de lentelucht heel de atmosfeer doortrilt, zoodat de Kerkklokken schooner klinken, de venstertjes der huizen helderder schitteren, de deurtjes vroolijker op hun hengsels knarsen, het oog van den Dominikanermonnik met zijn lenigen gang, achter de ernstige brillenglazen vriendelijker straalt en de Begijntjes zelf vlugger en blijder zich voortbewegen met een lach om den mond, en een frisch open oog - waarmee zij den wandelaar gadeslaan... Want een Begijntje slaat haar oogen niet altijd neer als een bezoeker haar tegenkomt...
Als ik kalmte en verademing hebben wil na uren van inspannend werken, richt ik mijn voetstappen het allerliefst daar naar dat Heiligdom van vrede en rust. Vooral in de Lente, vooral nu in deze Mei-maand - de maand aan de Heilige Maria gewijd. 's Avonds tegen den tijd van het Lof, dat alle Begijntjes naar de Kerk roept als de dag voorbij is. Maar beter nog 's morgens vroeg als de zon nog niet schittert op haar sterkst....
Zoo kwam ik er een dezer dagen 's morgens vroeg. Ik had een dag achter mij van inspannend proeven corrigeeren. Bij het naar bed gaan dansten de omgekeerde s en dito z, al de overvloedige n's mij voor de oogen. Toen wist ik al dat ik, wilde ik den dag er op mijn werk her- | |
| |
vatten, eerst lichaam en ziel moest laten herademen in de vrije natuur. En ik besloot vroeg uit te gaan, naar het Begijnhof. Misschien zou ik er wel in tijds zijn om juist een Mis bij te wonen. Maar in ieder geval moest ik thuis zijn om acht uur, of half negen om mijn proeven gereed te hebben voor den trein van kwart voor elven. Dan kwamen ze 's avonds aan in Holland en kon er den volgenden dag op de drukkerij aan voortgegaan worden. O! die drukproeven, die me zoo dikwijls op de hielen zitten als juist zooveel andere plichten mij roepen. Ik weet dat ik nooit zoo afwisselend van stemming ben als wanneer ik drukproeven corrigeer. Ik krijg gevoelens van haat tegen den onbekenden zetter, die mijn schrift niet schijnt te willen leeren kennen. Ik voel me alsof ik aan 't vliegen vangen ben: weer een komma te veel, nog een, nog een, tot de letters treiterend beginnen te springen en de regels een linie soldaten gelijken, die niet weten wat in het gelid staan is.... Dan weet ik dat het tijd is om uit te scheiden.
Ruim zes uur stapte ik de indrukwekkende poort van het groot Begijnhof binnen en werd dadelijk verwelkomd door een koor van vogelstemmetjes, en ik hoorde ze fladderen boven mij de frisch-vroolijke vleugeltjes in het licht groene loof der boomen. En ik liep door en bleef hooren ‘het zacht gezang uit een verte van groen gebladerte,’ terwijl om mij heen geurden muurbloemen en seringen. De zon schitterde nog niet. De hemel had een onbepaalde kleur, de omtrekken der muren en huisjes, zelfs die der boomen doezelden weg in een nevellucht. Toch ademde alles een zachte klaarheid. De lichte Lente was om mij heen en een geluks-golf doorstroomde mijn ziel. Het weinige gerucht dat er was: een melkwagen, een broodkar - verstierf. Alles was éen fluisterschaduw van stilte....
Om zeven uur begon de Mis, had de poortierster mij gezegd. Die mocht ik niet verzuimen en toen het uur naderde sloop ik met de Begijntjes de Kerk binnen. De priester, die de Mis opdroeg met melodieuze, jeugdige stem, tooverde luchtbloemen voor mijn oogen en bracht vreugde in mijn ziel.
| |
| |
Begijntjes voor en achter mij, op zij - ja, waar al niet knielden, stonden op en gingen zitten met de gladde witte vouwde op het hoofd, die haar zulk een mystiek rein, onschulds-aanzien geeft. Maar ik voelde haar tegenwoordigheid meer, dan dat ik hen zag.
De Mis was gedaan.
De Kerkdeuren, die voortdurend open en toe klapten, lieten de Lentegeuren binnen, en af en toe ook even een streep groen. Zonnestralen gleden door de hooge vensters.
Wakend-droomend liep ik naar buiten en in gedachten naar den uitgang. Toen ik daar voor me zag, het kleine, nauwe, grijze stukje straat zonder groen, week ik onwillekeurig terug. Nog even een herinnering meenemen aan 't mooie groen van de hooge blader-boomen bij de Kerk en van de seringen, over 't muurtje daarginds. En ik keer terug. Daar blijft een Begijntje voor me staan en terwijl ik haar stem vriendelijk hoor vragen: ‘Kent Madame den weg misschien niet?’ zie ik twee mooie donkere oogen, een recht-gelijnde neus en twee rijen frissche tanden. En ik antwoord, terwijl ik voel verbaasd te zijn over mijn eigen stemgeluid in die lichte stilte: ‘Zeker, ik weet heel goed den weg, Masoeur, merci.’ En ik loop door, droomend. Een zijstraat sla ik in en schrik bijna als ik weldra weer sta tegenover hetzelfde Begijntje. Ik sla mijn oogen op en zij staat er weer. Als een vizioen. Alsof 't niet anders kon en ze daar moest staan, weer recht over mij. Voor ik verder gaan kon, hoor ik: ‘'t Is Madame weer. Dag Madame!’ Wat is ze toch vriendelijk, dacht ik. En wat ziet zij er lief uit. Wat beweegt zij zich gracieus! ‘Dag Masoeur, ik ben aan 't wandelen. 't Is hier zoo mooi, de lucht is zoo goed.’ ‘Kom bij mij wat rusten, Madame! Kom eens in mijn huisje kijken.’ ‘Wel neen, Masoeur, ik dank u wel, maar nu moet ik naar huis.’ Drukproeven, dreunde het op eens dreigend in mijn ooren. Maar de Eva's dochter, die toch schuilde achter de kleeren van de Heilige Begga, ging door. ‘Een minuutje maar, - kom Madame, een minuutje,’ en ze lachte mij toe met haar
| |
| |
mooie tandjes. ‘Waar woont u?’ Ik voelde al de verleiding, ik rook reeds de geur van den appel.. ‘Hier, Madame. Zie eens naar binnen - is mijn hoveke niet schoon - en mijn seringen aan den anderen kant van 't huis - kom, Madame wees zoo goed...’ En Madame keek het open deurtje in en zag een tuintje zóo lief, zoó idyllisch... en vóor zij het zelf wist, was zij het deurtje ingegaan, werd het slot achter haar omgedraaid en stond zij in den Paradijs-tuin, met ‘alle geboomte, begeerlijk voor het gezicht.’ O! die appels! Ik strekte mijn hand reeds uit.... ‘Drukproeven,’ hoorde ik weer dreigend, maar de stem klonk reeds minder luid, - of was mijn gehoor verzwakt?
Een half uur later zat ik met het lieve Begijntje aan de ontbijttafel. Het was allemaal heel wonderlijk. Gewoonlijk houd ik niet van vreemde menschen en ben ik bang om mij op te dringen.. En nu was ik niet alleen het huisje binnengegaan van een mij geheel onbekende, - maar ik nam zelfs zonder eenige aarzeling het lekkerste kopje koffie aan, en heerlijk versch brood met boter en beschuit met appel-gelei, door het Begijntje zelf gemaakt. Hoe durfde ik?
Ik had het heele huisje gezien en bewonderd de netheid niet alleen, maar ook den goeden smaak van het Begijntje. Ik was op het punt van heengaan, - toen ik opeens met een kreet van verrukking afvloog op een donkerbruin beeldje, bruin met geel en uitriep. ‘Maar, Masoeur toch, hoe komt gij aan mijn Madonna?’ En ik nam het dierbaar beeldje in mijn hand en streelde het met mijn ziel. Daar het Begijntje vol verbazing me aankeek, zonder iets te zeggen, verklaarde ik: ‘Masoeur, dit is de Madonna van Nürnberg, weet ge dat wel?’ En mijn handen streken de plooien glad van 't steenen kleed, terwijl mijn oogen die van de Madonna zochten. ‘Ziet ge haar zóo geerne, Madame? Wel pak haar mee! Ze is voor U.’ ‘Neen, neen, Masoeur dank U wel, maar ik heb haar verleden jaar zelf gezien in Nürnberg. Zij was groot. O! veel grooter dan U. En haar lichaam zoo jong en slank en zij keek me zoo aan -
| |
| |
daarom ben ik zoo blij haar hier te vinden.’ Verbijsterd keek zij mij aan, het Begijntje. Zij wist niet wat er van te denken. Had ik de Heilige Maagd zelf gezien verleden jaar - en keek zij mij aan?? Opeens begreep ik dat ik dingen gezegd moest hebben die het Begijntje vreemd in de ooren klonken. Het Begijntje dat nooit van Nürnberg gehoord had, natuurlijk. En ik begon te verklaren, terwijl ik mijn Madonna weer neerzette op haar plaats als pendant van den Heiligen Franciscus. ‘Die is ook mooi,’ zeide ik daarna op Franciscus wijzende. ‘Wat ziet hij er uit, die duts!’ antwoordde het Begijntje meewarig, terwijl ik op mijn beurt meewarig, het Begijntje aankeek dat de zielewaarde niet kende van ‘dien duts.’ Als ze eens wist en begreep, flitste er door mijn brein, wat zou zij dan trotsch zijn op haar Heiligen Franciscus! Drukproeven, klonk het, nu met fluister-stem, toen het Begijntje mij bij den arm nam en op een stoel zette voor een kop dampende koffie, die de meid (een ander Begijntje) in dien tijd gezet had....
Ik hoorde de stem nauwelijks, de appel in mijn hand had al mijn attentie....
En Masoeur vertelde van alles, zonder dat ik iets vroeg. Hoe lang ze al Begijntje was, al 23 jaar. Ze was 17 toen zij kwam en al die drie en twing jaar lang, had zij niets dan geluk gehad, ‘en dat is toch maar het voornaamste.’ Zij was zwak van gezondheid, maar dat was dan ook de eenige schaduw op haar levenspad. En ik liet haar vertellen van haar ouders en al haar broers en zusters, die allemaal in Holland woonden. Masoeur zelf was ‘ook van Holland.’ Maar zij was nu reeds geheel ‘vervlaamscht,’ verklaarde zij en vervolgde: ‘Maar gij niet Madame. Niemand kan u voor een Vlaamsche houden. U spreekt toch zoo schoon. Daarom wilde ik zoo gaarne uw kennis maken. Ik heb veel van u gehoord en ik heb u lang gezocht.’
Dat begon interessant te worden, vond ik.
En 't was of ik den Heiligen Franciscus achter mij hoorde fluisteren: ‘O, ijdelheid der ijdelheden!’ toen ik vroeg:
| |
| |
‘Maar ik heb u nooit gezien, Masoeur en ik ken u in het geheel niet. Hoe kent u mij dan? Wie heeft u over mij gesproken?’
De mooie oogen verscholen zich achter de gezonken oogleden. De fijngevormde wangen bloosden. Het mondje met de roode lippen opende zich heel even en Masoeur fluisterde met ernstige stem:
‘Dat is mijn geheim.’
Ik verging van nieuwsgierigheid, maar ik deed me geweld aan om een geresigneerd gezicht te zetten - en vroeg niet meer.
Toen zei het Begijntje weer blij, bijna triomfantelijk: ‘En nu heb ik u eindelijk gekregen!’
‘Gekregen?’ zeide ik. ‘Gevangen, meent u. Foei, foei, Masoeur u bent een echte verleidster. Ik dacht dat u me naar binnen lokte alleen om me uw mooie huisje te laten zien, maar nu moet ik denken aan het engelsche versje van “the Spider and the Fly.” “Wo'nt you walk into my parlor?” said the spider to the fly.’ En ik vertelde haar den inhoud van het versje.
‘U komt er toch beter af dan de vlieg,’ lachte het Begijntje. ‘Ik zal u hier niet houden, - op éen voorwaarde namelijk!’
‘Welke?’
‘Dat u het beeldje meeneemt dat u zoo schoon vindt.’
‘Maar dan staat de heilige Franciscus zoo alleen, Masoeur,’ - waagde ik nog aarzelend....
‘O, die kijkt toch alleen maar naar den hemel,’ antwoordde het Begijntje.
‘Dat is waar,’ zeide ik, terwijl ik dacht aan het vele dat de groote Heilige zag, wat anderen nooit gezien hebben en nooit zullen zien, hij ‘met zijn ten hemel geslagen oogen.’
Ondertusschen werd mijn Madonna reeds ingepakt.
De drukproeven waren geheel vergeten, de appel smaakte veel te lekker.
Wij bleven nog praten. Over Holland, over het prinsesje. Over alles en nog wat.
Bij 't heengaan, vleide ik:
| |
| |
‘Vertel me uw geheim, Masoeur....’
‘Dat nooit, Madame.’
‘Wel wat een gedecideerde Eva bent u, Masoeurke’.
‘Liever een Eva dan een spin, Madamke’.
De poort viel achter mij toe.
.....Met de Madonna van Nürnberg in mijn arm, kwam ik om elf uur mijn huis in.... |
|