| |
| |
| |
Leestafel.
E. van Delden. De particuliere landerijen op Java.
L.A. de Waal. De financieele zelfstandigheid van de locale zelfbesturen in Nederlandsch Indië.
H.J. Spit. De Indische zelfbesturende landschappen, hun mate van zelfstandigheid.
Leiden, 1911.
Binnen twee maanden promoveerden onlangs, aan de Leidsche Universiteit, drie doctorandi in de rechten op eene ‘Indische’ dissertatie. Een bewijs, zouden wij zeggen, dat de onderwerpen van Indisch staatsbeleid, welke in de laatste jaren aan de orde zijn, ook hier te lande in ruimen kring belangstelling wekken. Al ware het slechts om een woord van waardeering te uiten over den arbeid welke de a.s. meesters in de rechten zich getroostten, wensch ik de bovengenoemde geschriften hier kortelijk aan te kondigen.
Het moeilijkst onderwerp werd m.i. door den heer Van Delden ter hand genomen. Over die particuliere landerijen is zooveel geschreven - eenzijdig, door alle partijen! - dat men groot gevaar loopt, niet volkomen onpartijdig te blijven. We zijn het allen eens, dat het in den tegenwoordigen tijd niet meer aangaat, ‘landheeren’ - Europeanen, Chineezen, Arabieren - in Indië te hebben, die het recht van belastingheffing hebben, in geld en in arbeid, en ook in andere opzichten een macht bezitten die men liefst ziet in handen van het openbaar gezag.
Maar daarbij is het geheel onnoodig, ‘misstanden’ te zoeken die in werkelijkheid niet bestaan. Als de heer van Delden (bl. 60) spreekt over de ‘verschrikkelijke’ gebeurtenissen op Tjiomas in 1885-86, dan toont hij slechts tot de oppervlakte der zaak te zijn doorgedrongen. Er ‘volgden een paar verbanningen van schuldigen aan bovengenoemd drama’, zegt hij; maar heeft hij niet opgemerkt dat, tot herstel van geleden onrecht, een dier ‘schuldigen’ in 1888 benoemd werd tot lid van de Indische Rekenkamer? De Regeering van dien tijd toonde daarmede wel afdoende dat zij de schuld van het ‘drama’ niet bij de landheeren zocht.
Wat de politie betreft, - de landheer ‘heeft het recht van
| |
| |
uitkiezen en voordragen der inlandsche hoofden, die dan door de plaatselijke autoriteit worden benoemd’ (bl. 65). Deze bepaling ziet er ‘onschuldig’ uit, maar is een ‘machtig wapen in handen van een landheer die kwaad wil’, meent de heer v.D.: ‘de controle is te eenenmale onvoldoende en de landheer, die zijn menschen beter kent dan de autoriteit, kan door zijn recht van voordracht grooten invloed op den gang van zaken uitoefenen’.
Is dit nu een argument tegen het bestaan van particuliere landerijen? Als de controle onvoldoende is, kan men haar verscherpen; maar het zal toch wel altijd wenschelijk blijven dat men de menschen kan beoordeelen, voordat men hen voor het bekleeden eener betrekking in aanmerking brengt! Op de particuliere landerijen heerscht gemis aan voldoende veiligheid (bl. 66), maar de heer v.D. erkent dadelijk daarop (bl. 67, 69) dat dit gemis ook op de gouvernementslanden wordt gevoeld.
En de heerendiensten? Volgens het reglement van 1836 mag de landheer per jaar 52 dagdiensten van de opgezetenen vorderen; daarop heeft hij nu eenmaal recht.
Maar in de gouvernementslanden, zegt de heer v.D. (blz. 55) worden hoogstens 30, veelal minder gevorderd; de gevolgtrekking ligt voor de hand: wat is de inlander op het particuliere land er slecht aan toe! Evenwel, - de zaak staat eenigszins anders:
1o. | op de particuliere landen wordt de heerendienst verricht ‘onder genot van voeding’ (blz. 75), in de gouvernementslanden is hiervan geen sprake; |
2o. | de heerendienst op de gouvernementslanden wordt aangevuld: a. met het hoofdgeld waarmede sommige diensten zijn afgekocht, b. met de desadiensten. |
3. | de controle op de verrichte diensten in de gouvernementslanden is hoogst gebrekkig... |
Het bestaan van ‘staatjes in den staat’, zooals de particuliere landen op Java, is uit den tijd; maar ... men moet niet te veel willen bewijzen!
Van dit laatste nu geeft de heer v.D. een aardig staaltje op blz. 62:
... ‘Als men nu bedenkt dat de millioenen, die de waarde van het bezit van deze landerijen vertegenwoordigt, hier op de bevolking verdiend zijn; dat nog nooit een Chinees of Arabier met eenig noemenswaard kapitaal over zee is gekomen om het hier in land te beleggen, maar dat zij alleen bij kleine beetjes, door spaarzaamheid en rusteloozen arbeid aan den eenen kant, maar ander- | |
| |
zijds ook dikwijls door profiteeren van de domheid der inlanders zoover zijn gekomen dat zij een of ander land konden machtig worden, dan zeker voelt men iets voor eene bepaling die het onmogelijk zoude maken dat een regime bestond als dit, waarbij Chineezen en Arabieren als despootjes optreden.’
De praemisse is al dadelijk onjuist: de meeste Chineezen en Arabieren, die landeigenaren zijn, kwamen niet ‘over zee’, maar zijn op Java geboren; hunne vaders en grootvaders zijn in den handel - ook door de hun door den Staat afgestane pachten - rijk geworden, zij zijn van geboorte kapitalisten. Dat het geld ‘door spaarzaamheid’ en ‘rusteloozen arbeid’ is bijeengebracht, is toch zeker niet af te keuren; van alle kooplieden haast kan men beweren, dat zij profiteeren - of trachten te profiteeren - van de ‘domheid’ van anderen ... En waarom zou, in het algemeen, de kapitalist geen vaste eigendommen mogen koopen? Het grappige is dat de schrijver al wat hij tegen ‘Chineezen en Arabieren’ aanvoert, ook, met evenveel recht, op Europeanen in Indië zou kunnen toepassen.
Ik moet mij in mijn critiek beperken, en meen met het bovenstaande ook reeds genoeg argumenten te hebben aangevoerd voor mijne conclusie, dat de heer van Delden veel waardevol materiaal heeft bijeengebracht, maar dit niet altijd even goed heeft verwerkt, - wat trouwens in een ‘proefschrift’, van iemand die nog de school der practijk moet binnentreden, niet te verwonderen is.
Van geheel anderen opzet is het geschrift van den heer de Waal. Hij geeft eene goed uitgewerkte monografie van den tegenwoordigen toestand ten opzichte van zijn onderwerp, aangevuld met tal van beschouwingen dienaangaande. Van belang is b.v. zijne samenvatting (bl. 40-56) der vóór- en nadeelen van ‘locale bedrijven’.
Soms vindt de aandachtige lezer aanleiding, een vraagteeken te plaatsen. Zoo op bl. 50-51, waar de schrijver het heeft over: ‘een onpartijdig scheidsgerecht, waardoor de geschillen over concessies worden beslist; dat de overheid veroordeelen kan, hetzij om het bedrijf in kwestie over te nemen, hetzij om, wanneer gebleken zal zijn dat of de maatschappij, of het publiek, of beide de dupe moeten worden van de te zware voorwaarden, deze in bepaalden zin te veranderen’...
De zaak-zelve lijkt mij het tegendeel van eenvoudig: de particuliere ondernemer had immers het recht, de concessie te weigeren wanneer de voorwaarden hem te bezwarend schenen; maar wanneer
| |
| |
eene concessie eenmaal verleend en aanvaard is, zijn beide partijen gebonden, en kan er wel geen sprake van zijn dat het ‘onpartijdig scheidsgerecht’ er later, ten bate van een der partijen, wijzigingen in brengt. ‘Ten bate van een der partijen’, want het spreekt van zelf dat, wanneer verandering der voorwaarden mogelijk wordt om eene noodlijdende onderneming te helpen, men ook moet komen tot eene regeling die het mogelijk maakt de voorwaarden, als die voor den ondernemer te gunstig zijn, te verscherpen. Maar waar blijft dan de zekerheid van den geldgever?
Laat men toch vasthouden aan de oude leer, dat eenmaal aangegane overeenkomsten bindend zijn (partijen strekken tot wet), en men er slechts van mag afwijken als beide partijen dat wenschen. Voor toepassing van het kasianstelsel is evenmin plaats als voor afgunst.
Doch dit alles daargelaten: de heer d.W. meent ‘dat men zulke geschillen het best aan de Rekenkamer kon opdragen’. De redactie laat te wenschen, maar de bedoeling is duidelijk: de Rekenkamer zou het bedoelde ‘onpartijdig scheidsgerecht’ moeten zijn.
De schrijver motiveert zijne meening niet, - ik kan dus ook volstaan met de verklaring dat ik die niet deel, daar m.i. eene Rekenkamer geheel onbevoegd is, uitspraak te doen in concessiegeschillen, en zich niet ‘onpartijdig’ op het standpunt van beide partijen zoude kunnen stellen.
Op bl. 53 lezen wij dat ‘de overheid op den duur meer geschikt is voor het neerdrukken van den levensstandaard dan de concurreerende ondernemers’.. (bij wie ‘het trustgevaar grooter is’). Ik begrijp deze opmerking niet; als de ‘ondernemers’ een trust vormen en de loonen drukken, zijn zij het die den ‘levensstandaard’ laag houden, en niet de overheid.
Doch deze en dergelijke- kantteekeningen doen ten slotte niet veel tot de waarde van het geheele geschrift af. Die waarde schijnt mij vooral daarin gelegen, dat het den leiders en leden van de locale raden een goed overzicht geeft van de bestaande en verder noodige regelingen.
Mr. H.J. Spit heeft eindelijk in zijn doorwrocht proefschrift de verhouding besproken, welke bestaat tusschen het Nederlandsch-Indisch gouvernement en de inlandsche zelfbesturen; m.a.w., beschouwingen geleverd over de met deze besturen gesloten contracten.
Historisch is de schrijver niet altijd volledig, dus niet juist.
| |
| |
Om een voorbeeld te noemen: op blz 6 wil hij aantoonen dat men ‘aan de hand’ van de opvolgende overeenkomsten met Siak een verloop (kan) constateeren in de richting van ‘machtsinkrimping van het zelfbestuur’, en voert hij ‘ten bewijze’ aan den afstand van het eiland Bengkalis in 1873 en van de noordwaarts zich tot Tamiang uitstrekkende onderhoorigheden van Siak in 1884. Maar...
Wij hebben het eiland Bengkalis, waar ons bestuur van 1858 tot '67 gevestigd was geweest en in 1873 opnieuw gevestigd werd (totdat het naar Medan verhuisde), in laatstgenoemd jaar eenvoudig van den Sultan gekocht voor f 8000 's jaars; en wat de ‘onderhoorigheden’ betreft... Feitelijk had Siak daar bitter weinig te zeggen; er waren steeds moeilijkheden, nu de inlandsche potentaten niets van de Siaksche aanspraken wilden weten, en om daaraan voor goed een einde te maken heeft ons bestuur die geheel afgekocht voor f 40.000 's jaars en een cadeau van ruim f 50.000. De werkelijke ‘macht’ van den Sultan verminderde door een en ander niet, - zijn ‘maatschappelijke positie’ verbeterde daarentegen belangrijk.
Wat Madoera betreft, waarover de sch. het op blz. 117-118 heeft, - de juiste inhoud der overeenkomsten met de vroegere bestuurders is mij niet bekend; ook de heer Spit kent dien blijkbaar niet, maar is dan ook niet in staat, te beoordeelen of bij de ophefting der zelfbesturen macht boven recht is gesteld. Er is reden dit te betwijfelen, wanneer men in aanmerking neemt dat de Madureesche ‘vorsten’ historisch niet meer waren dan regenten, met den persoonlijken titel van Sultan of Panembahan. Men had hun wel veel toegegeven, zich weinig met het inlandsch bestuur bemoeid, hen meer als bondgenooten dan als regenten behandeld, maar zal dat toch wel niet in de contracten hebben vastgelegd?
Men heeft, naarmate de gelegenheid zich aanbood, verbetering gebracht in de bestaande toestanden; eene verbetering, waarnaar de bevolking reikhalzend uitzag. In 1858 werd het landschap Pemakassan geheel op den voet van een regentschap op Java georganiseerd, en later (1883 en 1885) dat voorbeeld in Soemenep en Bangkalan gevolgd. Dat de ‘apanagehouders’ daardoor later in moeilijkheden kwamen - waaruit onze regeering hen weer redde - staat natuurlijk buiten de quaestie, of de z.g. invoering van ‘rechtstreeksch bestuur’ billijk was en in het algemeen belang.
Wat nu, in 't algemeen, de vroegere ‘contracten’ met inlandsche vorsten betreft - in de laatste jaren worden zij meer en meer door de ‘korte verklaringen’ vervangen, waarmede veel schijnver- | |
| |
toon vermeden wordt - zij dienden vooral om tegenover het buitenland onze suprematie buiten twijfel te stellen. Zij bevatten voorts tal van bepalingen, welke (ook tegenover het buitenland?) van onze goede bedoelingen blijk gaven, maar waarvan men kan zeggen dat beide partijen zich weinig aantrokken. Neem b.v. het model-uniformcontract van 1875; volgens art. 11 zouden de vorst en de rijksgrooten ‘met rechtvaardigheid regeeren, het welzijn des volks bevorderen, den landbouw, de nijverheid, den handel en de scheepvaart en alle overige wettige en nuttige bronnen van volksbestaan beschermen en bevorderen’; volgens art. 24 ‘het volksonderwijs krachtdadig ondersteunen en bevorderen’... Waar is het ‘zelfbestuur’ op één onzer Buitenbezittingen, bij hetwelk dit fraais geen doode letter bleef?
Maar in hetzelfde contract, art. 26, staat óók dat ons bestuur den vorst en de rijksgrooten in hunne waardigheden en rechten zou handhaven zoolang zij hunne verplichtingen trouw en stipt opvolgen. In werkelijkheid deden zij dat nooit ... en was de heele omschrijving van die verplichtingen phraseologie. En in den tijd, toen onze bestuurders nog al te dikwijls tegen soesah opzagen, scheen de redeneering veelal deze te zijn: ‘wij hebben gedaan wat wij konden, door het zelfbestuur de verplichting op te leggen, het welzijn des volks te bevorderen, enz. enz.; het houdt zich daar wel niet aan, maar wat kunnen wij er tegen doen? Wij wasschen onze handen in onschuld.’
Men kan dan ook wel zeggen, dat wij, na lang aarzelen ons met de zaken van een zelfbestuur bemoeiende, in den regel de letter van het contract op onze hand hadden.
Niet altijd; ons optreden tegen het Lomboksche vorstenbestuur werd b.v. niet door het contract van 1843 gewettigd. Dat optreden vond zijne rechtvaardiging in het feit, dat daar, in een onder onze opperhoogheid gesteld land, ‘hemeltergende gruwelen’ werden bedreven en de halve bevolking geleidelijk werd uitgemoord. Dat mocht ons bestuur, in naam der menschelijkheid, niet langer toelaten; de zedelijke verplichting stond hier boven den ‘juridischen grond’.
De schrijver is dit, blijkens zijn ‘slotsom’, ook wel met ons eens.
Het bestek eener aankondiging laat niet toe, zijn werk hier verder te bespreken; ik zal dus een aantal quaesties, door den heer Spit aangeroerd, laten rusten, maar beveel zijn - ik herhaal - doorwrocht proefschrift gaarne in de belangstelling aan van allen, die de vestiging en uitbreiding van ons gezag op de Buitenbezittingen willen nagaan.
E.B.K.
| |
| |
A. Limburg. De school in het Zendingswerk (serie No 4. van ‘De Protestantsche Zending, een reeks monographiëen’) Baarn, Hollandia-drukkerij (1911).
Het onderwerp, in dit vlugschrift behandeld, is niet alleen voor zendingsvrienden van belang. De schrijver is blijkbaar een man die in de wereld rond gekeken heeft, en wien de ervaring heeft geleerd dat de schoolwijsheid, thans aan het kind verstrekt, minder waarde heeft dan ontwikkeling van het denkvermogen, vorming van het karakter, opwekking van den lust tot verder onderzoek. Wie heeft wel niet jongelieden ontmoet die op school tot de knapsten, en in het leven tot de min bruikbaren behoorden?
In Westersche landen zou het slechts zeer geleidelijk mogelijk zijn, de volksschool te hervormen in dien zin, dat zij het kind meer voorbereidt en vormt voor het leven. Maar in een groot deel van Indië moet die volksschool eigenlijk nog in het leven worden geroepen; en daarbij zouden de zendelingen uitmuntende diensten kunnen bewijzen, óók omdat zij niet tot het geven van het tegenwoordige schoolonderwijs zijn afgericht, maar vooral omdat zij het best op de hoogte zijn van hetgeen in hunne omgeving gevorderd wordt.
Er is geen denken aan, het belangrijk geschrift van den heer Limburg hier uitvoerig te analyseeren. Maar op één door hem gemaakte opmerking (blz. 27) wil ik toch even de aandacht vestigen: ‘hoe vaak komt het niet voor, dat menschen, die zich zeer zeker beleedigd zouden achten, wanneer men hun algemeene ontwikkeling als niet voldoende qualificeerde, met de eenvoudigste beeldspraken, aan de Heilige Schrift ontleend, geen raad weten?’
Het is mij overkomen, dat jongelui, met eind-diploma van de Hoogere Burgerschool, bleken nooit gehoord te hebben van den zondvloed, of van Noach en zijne zonen; dat zij niet wisten, wat met de ‘tale Kanaäns’ bedoeld werd; vreemd stonden te kijken als van de gelijkenis van den verloren zoon werd gewaagd, en op de vraag, wie bedoeld zou zijn met den Vader der weezen, antwoordden: de Burgemeester... Het is toch niet overdreven, eenige kennis van dergelijke ‘bijbelsche’ onderwerpen te rekenen tot de kenmerken eener beschaafde opvoeding?
E.B.K.
Louis Couperus. Antieke Verhalen van Goden en Keizers, van Dichters en Hetaeren. Amsterdam. L.J. Veen, uitgever.
Het is bijna overbodig te zeggen dat deze schetsen beter geschikt zijn om Louis Couperus dan om de oudheid te leeren kennen. Men mag, wel is waar, niet zonder meer verklaren dat deze Verhalen
| |
| |
niet ‘antiek’ zijn. Zij spelen in de oudheid en zijn geschreven door iemand die het land der oudheid zeer goed kent, hare kunst nauwkeurig heeft bestudeerd en van zekere gedeelten harer literatuur met groote belangstelling heeft kennis genomen. Maar de schrijver dezer schetsen, - want verhalen zijn het toch meerendeels niet - voert, zoodra hij inderdaad oorspronkelijk en niet naar de schablone werkt, zijne lezers bijna uitsluitend tot de zinnelijke, tot de sentimenteele, de overprécieuze en de gedepraveerde elementen in de Romeinsche literatuur: wat hij ons geeft, dat zijn stukken Ovidius, maar die nog weer overtint met nog grootere weekelijkheid; het zijn cameeën van Alexandrijnschen type, maar die nog weer overgedaan in meer gezochte gekunsteldheid; het zijn min leeswaardige pagina's uit de keizersgeschiedenissen, maar die nog weer herhaald met nadrukkelijke onderstreping van het griezelige en het ontuchtige.
Dit wat het antieke in deze verhalen betreft. De moderne kunst aan de samenstelling besteed kan hier buiten bespreking blijven. Couperus heeft ons ter beoordeeling van zijne schrijversgaven betere documenten gegeven dan dit werk. Op de antieke verhalen wordt dus hier slechts de aandacht gevestigd om den lezer te verzekeren, dat er in de Oude Romeinsche wereld andere en meer levenswaardige elementen waren dan die aan welke Couperus herhaaldelijk zijne schrijverstalenten wijdt.
K.K.
Kleindichtjes door Volker. Met een voorwoord. Tweede Bundel. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
De ‘kleindichtjes’ van Volker behooren tot een soort van gedichten die niet in ieders smaak valt. Hunne ironie is niet zoo heel scherp; de gedachten over kunst, maatschappij en gemoedsleven die ze uitspreken zijn niet altijd nieuw en zeker nooit nieuwerwetsch, maar wie - zooals ik - van Volkers poëzie houdt, zal zeker ook in deze weinige bladen de rustige levenswijsheid, den ernstigen scherts en de beschaafde zorg aan den vorm besteed waardeeren, en niet in de laatste plaats ook gaarne luisteren naar de voorrede, waarin de schrijver aan zijne lezers enkele zijner zienswijzen aangaande poëzie en kritiek - alweer de booze, de ‘deskundige’ kritiek! - mededeelt.
K.K.
Aart van der Leeuw. Liederen en Balladen. Amsterdam. W. Versluys, 1911.
Vooral in de Legende van Elydoor, welke dezen bundel opent, verrast de dichter van der Leeuw ons door de oorspronkelijke en
| |
| |
rijke verbeeldingskracht zijner poëzie. In zijn verhaal, dat van strofe tot strofe leeft omdat de fantasie van den dichter en niet zijn literaire bekwaamheid als navolger het bezielt, treft ons telkens de suggestieve kortheid der beschrijving en de intense waarneming der dichterlijke visie. De legende van den dolenden Zoon, na wonderbaar natuurleven, als a wiser but a sadder man terugkeerende tot den haard zijner in wachtenssmart gebogen ouders, is bovendien in zeer verzorgde en boeiende verzen verhaald, in eene taal die soms aan Tennyson herinnert, maar daarnevens getuigenis aflegt van eene niet alledaagsche oorspronkelijkheid.
Zonder den legende-vorm uit zijn verband te rukken kunnen wij moeilijk uit den ‘Elydoor’ enkele strofen citeeren. Wàt deze dichter wil en wàt hij bereikt, toont hij trouwens ook in zijne overige sonnetten en liederen, in de laatste met vasteren greep dan in de eerste, doch in weinige vrijer en keuriger dan in het onderstaand liedje:
Geneurie.
Ik zoek in oude legenden,
Naar beelden voor mijn ellenden
En 't kleed van mijn geluk.
Want als de dichters weenen
Moet glanzen paarlenschijn,
En lachjes willen z'er geene
Die niet van zilver zijn.
Wat mag zoo heerlijk blinken
En wat kan heller klinken
Dan schild waar 't zwaard op slaat?
Dus zoek ik in oude legenden
Naar beelden voor mijn ellenden
En 't kleed van mijn geluk.
De lezer meene niet dat door deze weinige woorden en dit enkel citaat de rijkdom van Aart v.d. Leeuws poëzie is gekenschetst, maar leze veeleer, aangemoedigd door deze enkele proeve, zelf om met den dichter te genieten van zijne in vrome zorg vertolkte liefde tot de natuur, de kunst, en de kinderen.
K.K.
| |
| |
Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje. Nederland en de Islam. Leiden. Voorh. E.J. Brill, 1911.
De schrijver biedt ons hier aan de vier voordrachten door hem in Maart l.l. op de Nederlandsch-Indische bestuursacademie gehouden. Hij behandelt daarin voor Indische ambtenaren de wederkeerige betrekkingen tusschen den Islam en onze Indische regeering. Het behoeft wel geen aanwijzing hoe broodnoodig een helder inzicht in die betrekkingen voor onze bestuursambtenaren is. Evenmin dat wel niemand met meer gezag bekleed is om daarin onderwijs te geven dan Prof. Snouck Hurgronje. Met benijdenswaardige kalmte en helderheid put hij uit den rijken schat zijner kennis en ervaringen, zonder in noodelooze uitweidingen te vervallen en zonder de stem te verheffen ook wanneer hij bij herhaling moet afkeuren. Hij pleit voor vrijheid en eerbiediging van den godsdienst der inlanders, een neutraliteit die met de slappe houding van het liberale tijdperk niet meer dan den naam gemeen heeft. Hij stuurt aan op een ‘nationale associatie’ waardoor de inlanders aan onze kultuur deel verkrijgen en waarvan hij moedgevende voorteekenen ziet. Hij waarschuwt vooral tegen onbestistheid en dringt aan op krachtige leiding der Moslemsche bevolking. Zijn geschrift is bij uitstek geschikt om belangstelling te wekken voor toestanden waaromtrent maar al te vele Nederlanders onverschillig en onkundig zijn.
l.S.
Prof. Dr. Is. van Dijk. Het pragmatisme van William James. Groningen. P. Noordhoff, 1911.
Algemeen oogst deze schrijver en spreker lof voor de fijnheid van zijn geest en dictie, het verrassende van zijn vernuft. Inderdaad heeft hij onder onze theologische schrijvers een eenige plaats, en betreurt men alleen hem al te zelden te hooren.
Ook Onze Eeuw heeft bij herhaling gelegenheid gehad met groote sympathie over hem te spreken. Indien nu deze lof voor zijn jongste geschrift wat minder vol klinkt, zoo ligt dat aan verscheidene oorzaken. William James is hem niet sympathiek, en daarbij hij heeft diens beschouwingen al te zeer gekritiseerd op de wijze en in den toon die voor het hekelen van fouten in vertalingen beter past dan voor het beoordeelen van geheele gedachtenreeksen. Te veel vernuftige opmerkingen over details, te weinig ademen in 't geen hij zelf soms noemt het ‘klimaat’ van den schrijver. Wel valt hij na scherpe kritiek zichzelf een paar maal in de rede om te prijzen, maar die lof klinkt toch wat gedwongen en schraal.
| |
| |
Wat hoorders en lezers hier missen is een scherp inzicht in 't wezen van 't pragmatisme, en een aanwijzing van 't verband waarin het staat tot empirische psychologie en pluralisme. De schrijver heeft veel, te veel hooi op zijn vork genomen en schiet daardoor te kort in zijn conclusies. Hij laat zich meenemen door eigen vernuftige invallen, soms door scherpe uitvallen van anderen b.v. van Windelband p. 24. Hij grijpt de gelegenheid aan om aan 't slot Wernle's Einführung aan te bevelen; 't geen toch met zijn onderwerp slechts in verwijderd verband staat.
Of ik het dan tegen hem voor James' pragmatisme opneem? Ik denk er niet aan. Tot op zekere hoogte kan ik verscheidene opmerkingen beamen. Ook ik acht dat de philosophische achtergrond van James gebrekkig is. Maar hij behoort tot een groote familie van geesten, waarbij ook de grootere Bergson zich voegt, die 't leven dieper peilen en zich van de abstractie afwenden. ‘Depuis trop longtemps, en effet, les monotones disciples de Kant avaient dedaigné la vie’, zegt een leerling van Bergson in Foi et Vie (1 Aout 1911). Laat de reactie wat sterk zijn. Laat het gevaar bestaan dat men te veel nadere tot platter utilisme. Maar dat juist bij 't bepalen van waarheid de rede niet alleen spreekt maar de toets van 't leven ('t geen James, misschien gebrekkig, noemt ‘moral helpfullness’) beslist, dat mag althans een ethisch theoloog niet voorbijzien, die blijft op de lijn van Pascal, van Vinet. Bij waarheid denken wij toch niet aan 't geen is, zelfs niet aan 't geen behoort, maar aan 't geen leeft.
Daarom is het te betreuren dat de spreker voor de leden der Utrechtsche predikantenvergadering als een gewoon orthodox theoloog heeft weerlegd en gerust gesteld, in plaats van met dieper kritiek te ziften en te verontrusten.
l.S.
G.F. Haspels. Toespraken. Nijkerk. Callenbach, 1911.
Ziehier zes toespraken in zeer verschillenden kring gehouden, tot leden van een groot-Nederlandsch studenten congres, in de maatschappij van Nederlandsche letterkunde, op een Zondagschoolvereeniging en op de Utrechtsche predikantenvergadering. Enkele naderen tot de preek, wat inhoud, niet wat toon betreft, andere handelen over taal en litteratuur. Toch heeft de bundel in den zeer persoonlijken stijl van den auteur en zijn beschouwingen een sterke eenheid. De litterator en de christenprediker verloochenen elkaar niet. Wat meer zegt, zij versterken en verrijken elkaar.
Aan een vriend en mederedacteur veel lof te geven past niet,
| |
| |
maar wel zij met nadruk de lezing dezer Toespraken aanbevolen. Wat er aan het christendom van 't reveil ontbrak maar vooral wat er echt in was; wat er van geworden is bij het ‘dilettantische’ geloof van later, van ons geslacht: treffend vindt men dit in de laatste rede ontvouwd. De spreker is een modern mensch die leeft in de eeuw van het kind (eerste toespraak), bij wien het op visie aankomt (derde), maar hij staat kritisch tegenover den eigen tijd vooral niet minder dan tegenover het oudere geslacht (drie laatste toespraken). Het boekje tintelt van geest en is diep ernstig van inhoud.
l.S.
Dr. A. van der Flier. ‘Kritische’ preeken over teksten uit Gen. 1, 2 en 3. Utrecht. G.J.A. Ruys, 1911.
De titel van dezen preekbundel is een oorlogskreet. Wat den schrijver er toe gebracht heeft is duidelijk in de voorrede gezegd. Hij schuwt ‘dubbele waarheid’, er mag niet van een esoterische naast een exoterische beschouwing inkomen, onze preek mag de studeerkamer niet verloochenen, het licht der kritiek over den Bijbel moet ook van den kansel schijnen.
Ik heb deze inhoudrijke en stichtelijke preeken met genoegen gelezen, juist omdat zij aan titel en program slechts weinig beantwoorden. Het zijn preeken van een ontwikkeld, nadenkend man voor een ontwikkeld gehoor. Zoo moet men stellig ook preeken; d.w.z. in onze steden en waar ontwikkelden zijn moet aan hun behoeften voldaan worden; en allerwege, tot op 't kleinste dorpje, moet de ‘kritische’ predikant waar zijn. Dat dit aan zijn evangelieverkondiging nergens schaadt, integendeel ten goede komt, haar levendiger, vrijer maakt: het bewijs er voor is praktisch al vaak geleverd. Ook onze schrijver is er een bewijs voor. Daarom zijn echter zulke preeken nog niet ‘kritisch’, alsof ‘kritiek’ er grond, inhoud, grens van ware. Bij ‘kritiek’ vraagt men ook: welke? want haar resultaten zijn allerminst constant. Maar, zien wij van den titel af, dan zeggen wij van harte tot 't geen de schrijver bedoelde en volbracht: accoord.
l.S.
Dr. A.J. de Sopper. Vasthouden. Amsterdam. W.A. van Rooyen, 1911.
Deze ‘intreerede’ van den Amsterdamschen predikant is sterk ‘uitgewerkt’ en heeft het karakter van toespraak grootendeels verwisseld voor dat der religieuse meditatie.
| |
| |
Vasthouden is in kerkelijke kringen de leus van den dag bij Roomschen en Protestanten. Men houdt vast, fanatisch, krampachtig, angstvallig, massief. En zij die met den schrijver dezer ‘rede’ weten, dat vasthouden ‘als ziende den onzienlijken’ iets geestelijks is: een ‘houvast’ hebben voor 't leven, worden niet zelden beschuldigd van niet vast te houden maar los te laten. Betoogend en getuigend laat Dr. de S. zien welk ‘houvast’ de christen heeft. Zijn geschrift verdient zeer met aandacht gelezen te worden.
l.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Sohoolhervorming No. 2. C.L. van Balen, Aardrijkskunde. Baarn. Hollandia-Drukkerij. |
Id. No. 3. Jan Ligthart. Nederlandsche taal. Id. |
Prof. Dr. A.W. Nieuwenhuis. Groote Godsdiensten. Animisme, spiritisme en feticisme onder de volken van den Ned. Ind. Archipel. Id. 1911. |
Julius de Boer. Groote Denkers. Spinoza. Id. |
Dr. Louis A. Bähler. Het Boeddhisme in Europa. Id. 1911. |
Mr. D.J. van Doorninck. Verdraagzaamheid en Rationalisme in de vrijz.-godsd. beginselen. Id. 1911. |
Dr. H.M. van Nes. Modern of orthodox. Id. 1911. |
Uit Zenuw en Zieleleven. Over de mogelijkheid vrn Telepathie, door Is. Zeehandelaar Jbzn. Id. |
D.S. van Zuiden. Bijdrage tot de kennis van de Hollandsch-Russische relaties in de 16e-18e eeuw. Uit notarieele bronnen bijeengebracht. Amsterdam. Gebrs. Binger, 1911. |
Hossein Hassan van Haleb. De Reis om het Ebbenhouten Paard. Zwolle. W.E.J. Tjeenk Willink, 1911. |
Augusta van Slooten. Nannie Waller. Amsterdam. L.J. Veen. |
J.M. Dutilh. Op Eigen Banen. Met Teekeningen van de Schrijfster. Groningen. G. Römelingh en Co. |
‘Pro en Contra’. Neutraliteit van Nederland, door H.v.d. Mandere en jhr. W.Th.C. van Doorn. |
|
|