| |
| |
| |
Economische kroniek.
‘Het Belgische stelsel van ouderdomsverzorging. Rapport uitgebracht aan den Bond van Vrije Liberalen door eene commissie bestaande uit de heeren Mr. J. van Schevichaven, Voorzitter, Mr. G.H.M. Delprat, Mr. Dr. J.E. Millard, Jhr. Mr. H. Smissaert en F.J.W. Drion, Secretaris, 's Gravenhage, Mouton en Co. 1911.’
Is er in ons openbare leven nog ruimte voor gedachtenwisseling, die slechts door redenen wil overtuigen, voor strijders, die hunne kracht louter zoeken in de blijkbare juistheid hunner zaak? Vindt zulk een kamp der geesten, vinden kampvechters van die soort nog een gehoor, dat stoot en tegenstoot met aandacht volgt, bereid om zich ten slotte gewonnen te geven aan de deugdelijkste gronden? Of zijn wij reeds zoo ver, dat de te winnen menigte slechts materiaal is ter bewerking en de bewerkingskunst vooral verstaat wie de anderen overtroeft in plomp gevlei en redeloos smalen? Mocht het laatste waar zijn, aan het boekje, boven genoemd, viel weinig aftrek en nog minder opgang te voorspellen; want van den vechtstijl, waarbij beurt om beurt de stroopkan en de gifpijl dienst doet, bemerkt men hier geen spoor. Maar mogen wij het eerste blijven hopen, dan staan voor het hier geleverde vertoog de kansen verre van kwaad. Want mooier voorbeeld laat zich nauwelijks vinden van die volle verzekerdheid des gemoeds, die den knuppelzwaaienden tegenstander in den weg treedt met haar ‘sla toe, maar luister’; of het moest het ‘rapport’ zijn, dat twee jaar geleden eene keur van mannen uit denzelfden bond in het licht zond, om den landgenoot voor te lichten nopens den staat der Nederlandsche ongevallenverzekering. Tot staving van dien lof volge hier een bondig overzicht van den inhoud; deels, om voor wie tot kennismaking met het boekje zelf den vrijen tijd niet vinden kunnen den arbeid der samenstellers niet geheel te laten verloren gaan, maar deels ook en vooral, om minder bezette
| |
| |
lezers van dit tijdschrift op te wekken ter rustige raadpleging van het werkje zelf.
Breed door de voorstellers gezien blijkt al terstond bij den aanhef het vraagstuk ter overweging; want slechts wie breed ziet, is tot de forsche penseelstreken bekwaam, waarmede hier dat vraagstuk wordt geteekend. Het valt bij nader inzien in twee deelvragen uitéen:
‘1o. Hoe worden arbeiders en andere onbemiddelden ertoe gebracht zich een ouderdomspensioen te verwerven, voorzoover zij daartoe financieel in staat zijn?
2o. In hoeverre kan en moet van staatswege naast de gewone openbare armenzorg iets worden gedaan voor allen, wier middelen hen niet meer in staat stellen ook voor den ouden dag te zorgen.’
Het werk der commissie om te komen tot een bevredigend antwoord op die vragen zou van den aanvang zijn gewraakt, als ‘beneden de hoogte des tijds’, hadden hare leden niet, om te beginnen, getoond, ‘zich de lessen der ervaring te willen ten nutte maken’. ‘Inductie’ is nu éenmaal troef. ‘De wetenschap’ zal uit ‘de feiten’ hare slotsommen trekken, of.. zij staat gevonnist om niet te worden gehoord. Wijslijk hebben de heeren rekening gehouden met zulke leuzen en dooddoeners van den dag bij het kiezen van den stijl, waarin zij hun vertoog optrokken. Voor ‘den breeden grondslag der feitelijke gegevens’ is door hen in de ruimte gezorgd. Immers: de uitéenzetting en aanbeveling van het stelsel hunner keuze wordt voorafgegaan door eene schets der andere manieren, waarop men hier en ginds alzoo gepoogd heeft, den onbemiddelde het uitzicht te verhelderen op zijn ouderdom: vrijwillige verzekering zonder en met steun van regeeringswege; staatspensioneering met en zonder verplichte bijdragen. Achtereenvolgens worden daar gemonsterd: de genootschappelijke eigenhulp, waar het Angelsaksisch ras van ouds en in America tot heden toe zijn heil in heeft gezocht; de ‘nationale kassen’ van verzorging, op Frankrijks vóorgaan ingericht door de drie hoofdvolken van Romaanschen bloede; de ‘dwangverzekering’ van Bismarck, die sedert kort de Fransche republiek navolgde in beginsel; ten slotte: de staatsondersteuning, onder den naam ‘pensioen’, die het eerst de Deensche overheid, toen, stap voor stap, het jongere geslacht der Angelsaksers in Australië, en thans, zoowaar, ook Groot-Brittannië is gaan uitreiken aan onvermogende, hier en daar zelfs aan minvermogende grijsaards.
Nu komt dan eindelijk die wijze van ouderdomsverzorging aan
| |
| |
de beurt, waaraan de vóorkeur der schrijvers is verzekerd: de Belgische. Uitvoeriger dan met de voorgaande is geschied, wordt hier vooreerst van de geschiedenis gehandeld. Wij zien aanvankelijk de vereenigingen tot onderling hulpbetoon zich vormen, om eene regeling vragen en er eene ontvangen bij de wet van 3 April 1851. Eerlang smelten voor onze oogen de vereenigingen samen tot machtige bonden. De aanvankelijke zegeningen dier eigen wederzijdsche hulp plaatsen, dus leeren wij, het landsbewind voor de vraag: wat het doen kan, doen mag, doen moet, om de beweging aan te moedigen. Het wordt éerst, in 1850, geprobeerd met eene wet ‘tot het instellen eener pensioenkas, meer in het bijzonder bestemd voor de arbeidende klassen’. Als die kas blijkt, het niet verder te kunnen brengen dan tot een kwijnend bestaan, tracht haar in 1865 eene wet van Frère Orban nieuw leven in te blazen, door haar te koppelen aan eene rijksspaarbank; de poging evenwel mislukt; de jongere tweelingzuster: de spaarbank, komt tot bloei; de oudere: de pensioenkas, blijft steeds sukkelen. Inmiddels is het meer en meer gaan spannen tusschen arbeid en kapitaal, en zijn de Duitsche verzekeringswetten een voorbeeld komen stellen, dat staatslieden in werkelijken dienst of in hope bij toeneming gaan aanprijzen ter navolging. Dat prikkelt de Belgische regeerders tot maatregelen om hunne pensioenkas aantrekkelijk te maken en bovendien tot het bevorderen van al wat hare bekendheid kan verbreiden. Daarmede niet voldaan, stellen heeter gebakerde volksvertegenwoordigers in vier wetsontwerpen, achtereenvolgens tusschen 1895 en 97 ter tafel gelegd, het vraagstuk der dwangverzekering aan de orde. De regeering echter, gesteund door het grootste deel harer kerksche meerderheid, houdt voet bij stuk; zij wil van dwang niet weten. En dus krijgt in 1900 het aanhangige vraagstuk zijne oplossing in eene wet, wier strekking kortelijk dus te omschrijven valt: het beginsel der
vrijwilligheid gehandhaafd; maar daarnaast zijne doeltreffendheid versterkt door toeslagen uit 's rijks kas bij de onverplichte stortingen; en voorts ter tegemoetkoming aan hen, wien rijpere leeftijd het beginnen met de premiestorting te bezwarend maakt, te hunnen bate staatsuitkeeringen-om-niet; zonder beding voor alreeds 65 jarigen, voorwaardelijk voor wie dien leeftijd binnen 10 jaar na de invoering der wet zullen hebben bereikt.
Na eene beknopte teekening van het, bij de wet aanvaarde, stelsel in practijk, volgt nu een onderzoek der uitkomsten. Gemakkelijk was dat niet. Het lag voor de hand, te beginnen met eene raadpleging van de verslagen der algemeene spaar- en pensioenkas.
| |
| |
Ongelukkig zijn daarin de mededeelingen, die de laatstgenoemde kas betroffen, van jaar tot jaar soberder geworden. Van 148 bladzijden in 1900 schrompelden zij samen tot 16 bladzijden in 1909. Het aantal der storters, alsmede het gemiddelde bedrag hunner stortingen liet zich voor ieder jaar slechts bij benadering uit verschillende gegevens afleiden. Of de éens verzekerde in den regel getrouw, dan wel nalatig is in het betalen zijner premie? hoeveel ten honderd ‘het opgeven’? welk rentebedrag zulke stakers zich alreeds hadden verworven? slechts een enkel jaarverslag gaf dienaangaande eenig licht. Even vruchteloos was eene raadpleging der officieele wijsheid, waar het gold, het aantal der verzekerde arbeiders of ook de medewerking der patroons te schatten. Tot zelfs omtrent de werkelijke kosten der pensioenkas en de ‘reserve’, die, naar eisch der wiskunde, voor de gesloten verzekeringen aanwezig zou moeten zijn, bewaarde de ambtenarij het zwijgen. Dan de geschriften van deskundigen geraadpleegd. Doch ook zij gaven een onzeker geluid. Mocht men de sprekers gelooven op het zestiende congres van de ‘nationale vereeniging der onzijdige bonden tot onderlinge hulp en steun’, of den, voor dwangverzekering blakenden, advocaat Louis Varlez, of wel Varlez' geestverwant Bégasse, of ook den Heer Olphe Galliard, schrijver van ‘Le problème des retraites ouvrières’ (1909), dan zou het bankroet der Belgische wetgeving op dit stuk aanstaande zijn. Veel gunstiger daarentegen is het getuigenis van een' degelijk Fransch onderzoeker als Alphonse André, van den steller der toelichtende memorie bij het Oostenrijksche wetsontwerp nopens ‘die Sozialversicherung’ en van de beide broeders in Loyola: Vermeersch en Müller, die in 1909 hun' ‘Manuel social’ samenstelden. Wien in zoo'n strijd van ‘ja’ en ‘neen’ te gelooven? De leden der
commissie richtten zich met een verzoek om schriftelijke inlichtingen tot enkele groote Belgische werkgevers. Doch ook daar was het ontstoken licht niet éenkleurig. Kon het beheer van de ‘fabrique nationale d'armes de guerre’ te Luik weinig bemoedigends vertellen, zeer opgewekt integendeel luidden de inlichtingen der ‘société anonyme John Cockerill’ te Seraing, terwijl wêer het schrijven uit de ‘ateliers de construction H. Bollinckx’ te Brussel tusschen ontmoediging en hoop het midden hield.
Zou soms persoonlijk onderhoud de onzekerheid doen wijken? Niet aanstonds de onzekerheid, maar wel zeer spoedig het duister over hare oorzaken. Uiterst leerzaam onder dat oogpunt zijn sommige der bladzijden, waar verslag wordt gedaan van mondeling onderhoud, deels met heeren der ambtenarij, deels met vertegenwoordi- | |
| |
gers des volks. Daar zijn vooreerst de onthullingen nopens een gesprek met twee bewindvoerders over de ‘algemeene spaar- en pensioenkas’. Laat daar eens enkele zinnen worden uitgegrepen. ‘De vraag, of de wiskundige “reserve” berekend was, en het bedrag daarvan gedekt door de bezittingen der pensioenkas, werd beantwoord met de mededeeling, dat men sedert 1900, het jaar van de inwerkingtreding der wet, geen balans had opgemaakt. Dat was zeer moeilijk en kostte veel geld... Statistieken van de bedragen der stortingen, van de onderbrekingen in het storten, van de hoegrootheid der reeds verworven, maar nog niet ingegane renten’ vervaardigt men evenmin. ‘Op onze verwijzing naar de toch in het verslag van 1904 daaromtrent voorkomende gegevens, antwoordde men: “Ja, er stond toen veel te veel in de verslagen; sedert zijn ze hoe langer hoe soberder geworden.” Toen wij ons over dat antwoord eenigszins verwonderd toonden, voegde men eraan toe, dat al deze vragen voor de bewindvoerders der pensioenkas eigenlijk van zeer weinig beteekenis zijn’... Begrijpt men nu, waarom het ijdel was, in de verslagen van zulke ‘bureau’-heeren naar licht te zoeken over de werking der wet? Zij hebben (het waren alwêer hunne eigen woorden) ‘slechts hunne loketten te openen, premiën te ontvangen en lijfrenten te betalen’. Misschien is dat, gelijk de schrijvers meenen, het ‘voor ambtenaren éenig juiste standpunt’. Edoch, dan was ook, naar thans bleek, van onze weetgierige reizigers het gretig napluizen der door zulke lieden saamgestelde
ambtelijke stukken een even ijdel werk geweest, als een ‘interview’ zou zijn over de ‘cacao’-bereiding in Duitschland met... ‘een' chocolade-automaat’ der firma Stollwerck.
Leerrijk onder hetzelfde oogpunt, maar in eenigszins anderen zin waren de uitkomsten, waartoe ondervraging van sommige ‘staatslieden’ leidde. Men oordeele. ‘Een der socialistische kamerleden, met wien wij een onderhoud hadden, noemde de wet eene algeheele mislukking. De arbeiders bemoeien zich er niet mede; zeker niet de slechter betaalden. De aangeslotenen zijn kleine renteniers en kinderen. Het is eene clericale wet, waaraan hoegenaamd niets goeds is’. ‘Het is eene clericale wet.’ Mocht er wellicht daarom, in de oogen van dezen ‘kameraad’, ‘hoegenaamd niets goeds aan’ wezen? Zoo scheen wel ‘een der radicale kamerleden’ erover te denken, bij wien de heeren Smissaert en Drion alreeds iets vroeger met hunne vraag naar voorlichting bot hadden gevangen. Dat ‘vooruitstrevend’ heerschap erkende, ‘van de werking der wet zeer onvoldoende op de hoogte te zijn. Slechts wist hij,
| |
| |
dat de pensioenen veel te klein waren, belachelijk klein’. Op de, voor de hand liggende, vraag: op welke wijze men het geld voor grootere pensioenen zou moeten vinden? bleef hij, intusschen, het antwoord schuldig. Doch kostelijk bovenal was de onvoorzichtigopenhartige taal van een' ongenoemden flap-uit der Belgische vrijzinnigheid-op-haar-smalst, ook een' volksvertegenwoordiger, die insgelijks de uitkomsten der wet geheel onvoldoende achtte. ‘Ofschoon’, zeide deze Solon, ‘het punt niet bepaaldelijk op de programma's voor de nabijzijnde verkiezingen vóorkomt, is er in de liberale partij een sterke stroom naar verplichte verzekering’. ‘Onze opmerking, dat de arbeider daarmede niet beter wordt,’ dus vaart het verhaal voort, ‘omdat hij dan verplicht wordt te betalen wat hij nu vrijwillig niet betalen wil, beantwoordde hij met een schouderophalen. Alles had ook nog maar vage vormen aangenomen. Wanneer men van links ijverde voor hooger pensioen, stelde niemand zich precies vóor, hoe daarvoor de middelen opgebracht zouden moeten worden. En wat de verplichting tot verzekeren betreft, men kan niet steeds doctrinair blijven, wil men de arbeiders niet geheel verliezen. Bij de partijverhoudingen in België moet buitendien zeer met de socialisten rekening worden gehouden, zoodat men wel verplicht is, sommige der oude liberale stellingen prijs te geven’. Kwam wel vaak de lakeien-deemoed met opzicht tot het talrijkste kiezerscontingent, die geest, die sommigen nieuwerwets-vrijzinnigen door het bloed vaart, in beminnelijker onschuld voor den dag?
Inderdaad: de tijd, aan bezoeken bij zulke lieden besteed, was voor de vrij-liberale heeren niet verloren. Zij waren nu recht stichtelijk ingelicht nopens de oorzaken van het onoplosbare ‘ja en neen’, dat hen bij het raadplegen der openbare meening op dit stuk aanvankelijk had verbijsterd. Voor de Belgische partijmannen is deze zaak geheel en al partijzaak geworden. En partijman is welhaast iedere Belg. De diepere bijgedachte bij al dat smalen der linker-groepen op de wet van 1900 verklapte wel dezelfde flap-uit van daareven in dezen wreveligen uitval: ‘De pensioenvereenigingen zijn eenvoudig politieke ondernemingen, stem-instrumenten voor de clericale partij, gelegenheden om het kind, ook nadat het de school heeft verlaten, nog stevig vast te houden.’ Overweegt men daarbij, dat, blijkens eene iets later vermelde inlichting, het percentage der katholieke pensioenvereenigingen geschat wordt op 95 tegen 5 van ‘onzijdige’ kleur, dan begrijpt men van het onvrijzinnig jagen naar staatsdwang in de gelederen dezer Belgische ‘vrijzinnigen’ genoeg. Genoeg vooral,
| |
| |
om hunne smaadredenen tegen het stelsel-in-werking voor kennisgeving naast zich neêr te leggen.
Strekten de boven geschetste ervaringen tot eene waarschuwing om, andererzijds, ook tegenover lofredenaars uit de regeeringspartij wat voorzichtig te zijn, een buitenkansje was het voor onze onderzoekers, nog een paar Belgen te ontmoeten op hun' weg, die bij uitzondering blijk gaven, niet door den partijbril het onderwerp te bekijken, maar door hunne eigen oogen. Daaronder was vooreerst een jong-katholiek kamerlid; het toonde zich onvoldaan inzonderheid met de geldende overgangsbepalingen ter tegemoetkoming aan 65- en 55 jarigen: eene gezindheid, waaraan, trouwens, al uiting is gegeven in een, van die zijde ter tafel gebracht, wetsontwerp. Bovenal echter moeten onze beide Nederlanders veel hebben gehecht aan een tweetal onverdenkbare getuigenissen uit het Walenland: éen van een' ‘liberaal’ ‘senator’, tevens fabrikant, en dan, ‘last but not least’, een ander van een' buurman des ‘senators’, kleermaker, wethouder der gemeente, en voorzitter eener ‘socialistische’ pensioenvereeniging. De eerste had al lang geleden eene ‘caisse de retraite’ gesticht voor zijn, 2000 man sterk, personeel. Hij liet de arbeiders vrij om toe te treden, ja dan neen, al naar verkiezing. De toegetredenen krijgen hun volle loon; hunne storting mag niet worden afgehouden. Tot een maximum van 15 ‘francs’ in eenzelfde jaar geniet de aangeslotene op iederen ‘franc’, door hem gestort, een' gelijken toeslag van den werkgever. Er is veel, wat den bloei der kas tegenhoudt; onverschilligheid, spilzucht, gebrek aan vóorzorg, bovenal verdachtmakerij en ophitsing. ‘De socialisten hebben de wet nooit willen accepteeren; eerst in den laatsten tijd verandert hunne houding eenigszins.’ Niettemin betaalt een derde deel der arbeiders zijne premiën. En zij doen dat over het algemeen geregeld. - Waarom dan bij de nijverheid-in-het-groot zoodanige patronale
tegemoetkoming aan de bedoelingen der wet nog zeldzaam was gebleven? - ‘De patroons laten zich, den goeden niet te na gesproken, stellig veel te weinig aan de zaak gelegen liggen... Wel is waar verontschuldigen zij zich dikwijls met lage, of in het geheel geene winsten uit het bedrijf’ (ook, naar van elders bleek, met den rompslomp, dien deze dingen aan de gewone ondernemerszorgen toevoegen); ‘maar daarmede kunnen zij zich niet ontslagen rekenen van den plicht, hun' invloed ten goede te beproeven’. ‘Men moet,’ zoo luidde het slotwoord van dezen ‘liberalen’ ‘captain of industry’ te midden eener meerendeels onkerksche arbeidersbevol- | |
| |
king, ‘men moet niet al te zeer vertrouwen op het oordeel over de wet, in politieke kringen uitgesproken; het is dikwijls zeer éenzijdig.’
En nu nog het onderhoud met den ‘socialistischen’ kleeremaker. Hij verheelde zijne grieven allerminst. ‘De clericale regeering’, zei hij, ‘liet het den, in den aanvang uitsluitend katholieken, “federaties” niet ontbreken aan voordeelen, en soms op ergerlijke wijze. Zoo zijn de meeste vereenigingen van onderling hulpbetoon tot zulke federatiën verbonden voornamelijk ter herverzekering der grootere risico's. Die lichamen krijgen van den staat extra-toeslagen, berekend per lid. Nu laat men een' zelfden persoon tegelijk lid zijn van een ziekenfonds, eene begrafenisbus, eene pensioenkas, die alle in afzonderlijke federaties’ (met gelijksoortige instellingen) ‘zijn vereenigd. Dan krijgt men soms vier, vijf maal “subsidie” voor dien éenen man.’ Een ‘cortège à la Juive’, gelijk onze wethouder het aardig uitdrukte. ‘Dat wist de regeering nu heel goed, maar zij hield de oogen toe, omdat het katholieken gold, en zonder anderen opmerkzaam te maken op de voordeelen dezer methode.’
‘In trouwe,’ kon een vriend der ‘clericale’ bewindslieden hebben geantwoord, ‘de opmerkzaamheid der “anderen” blijkt geene aanmaning van overheidswege meer te behoeven.’ ‘En voorts,’ mocht dan die vriend nog hebben voortgevaren, ‘is het wel eene gelukkige afwending van regeeringspartijdigheid in eene, goeddeels langs lijnen van vrij genootschapsleven behartigde, zaak, zoo men daarvan de onvrije zaak derzelfde partijregeering maakt?’ Wellicht had onze ‘socialist’ zich al dezelfde dingen tegengeworpen. Hoe het zij, nadat zijne grieven waren gelucht, viel hij op éenmaal in een' zakelijker toon. ‘Indien’, sprak hij, ‘de wet van “liberale” zijde was gekomen, zou haar succes bij wie niet “clericaal” is wel grooter zijn geweest... Langzamerhand hebben de socialistische bladen nu opgehouden de zaak belachelijk te maken.... In Henegouwen, waar het stelsel het best is doorgedrongen, heeft men nu al eene katholieke, een “liberale” en eene “socialistische” “federatie”’. ‘De éenmaal gewonnen arbeiders blijven in den regel wel trouw sparen, al moet men er soms wat achterheen zitten. Ook houden zij het meestal vol zoolang het hun mogelijk is.’’
Men slaat den plank wel niet ver mis met te vermoeden, dat het licht in de eerste plaats de opmerkelijk onbevangen oordeelvellingen dier beide mannen-van-links zullen zijn geweest, die, gevoegd bij de, zeker onvoldoende, maar toch niet geheel te ver- | |
| |
waarloozen, cijfer-opgaven der ‘officieele’ verslagen, den eindindruk der op reis gegane commissieieden hebben bepaald. Die eindindruk, gelijk hij werd neergelegd in sommige der slotsommen, te vinden achteraan het geschrift-hier-ter-sprake, was over het geheel een indruk van bevredigheid. Dank zij een gelukkig samengaan van vrijwillige verzekering met steun van staatswege, scheen hun het Belgische stelsel van ouderdomsverzorging een practisch-bruikbaar stelsel te zijn. Practisch-bruikbaar, vooreerst, in dezen zin, dat het van hen, die bij de invoering den middelbaren leeftijd niet hebben overschreden, geene offers in geld vergt, dan die ook uit zeer matige inkomens bestreden knnnen worden. Maar practisch-bruikbaar ook en vooral, naardien, in weêrwil van het gebrek aan medewerking der nijverheid-in-het-groot (werkgevers en werknemers) - een' tegenvaller, uit den exceptioneel-verpolitiekten staat der Belgische gemoederen wel verklaarbaar - nogtans de practische uitkomsten in de kringen der min-vermogenden voorshands alle reden geven tot dank en voor de toekomst eene zoo ruime toepassing van het gekozen stelsel in afzienbaren tijd mogen doen verwachten, dat hoogstens eenige aanvulling noodig blijken zal.
Gereed gekomen met het bijéengaren van den onmisbaren feitenschat, zag zich de commissie geplaatst voor de tweede helft harer taak: oordeelkundige zifting en weging der onderscheidene stelsels. Met opzet liet zij daarbij elke breedere uitweiding over algemeene beginselen van staatsrecht achterwege. Zij ging niet leerstellig, maar eenigermate in Socratischen trant ondervragend en dan ontledend te werk. En zoo dan voelde zij nu achteréenvolgens op den tand vooreerst de ijveraars voor dwangverzekering, daarna de pleiters voor een staatspensioen.
Vooreerst de ‘adepten’ van Von Bismarck. Gedwongen verzekering: gewis een afdoend middel om de zorg voor den ouden dag algemeen te maken, zich niet te laten ringelooren door de onwilligen. Op wie echter zal de dwang neêrkomen? Op den werkman alleen? Natuurlijk niet. Dat te verlangen kwam nog bij niemand op. Dus ten deele op den ondernemer. Maar met welk recht ‘Krachtens het recht van den staat-belastingheffer,’ meent Mr. Treub. ‘Welk deel van Uw of mijn inkomen voor U of mij, welk deel voor het gemeene best zal worden uitgegeven? maakt’ - dus in het kort zijne leer - ‘in laatsten aanleg de staat uit.’ Tegenover dat ‘democratisme’ echter, dat van ‘vrijzinnigheid’ nog slechts den naam behoudt, stelt de commissie Uwe, mijne beschik- | |
| |
kingsbevoegdheid over het eigene, als regel, waarop eene inbreuk van overheidswege alleen bij uitzondering en om deugdelijke redenen mag worden toegestaan. Waar, nog éens, zijn die redenen dan te vinden? In de slijtage van den werkman door het bedrijf? Bij de meeste beroepen is de arbeid voorwaarde tot het behoud van arbeidskracht, niet oorzaak van haar ontijdig verbruik. Dan eindelijk in zekeren zedelijken plicht des werkgevers, die door het Duitsche stelsel slechts tot een' rechtsplicht heet te worden verscherpt? Maar als - wat dikwijls voorkomt - zijne winst slechts karig is, als van zijne loonen de storting heel wel afkan, als de arbeider steeds zwerft van dezen patroon naar genen, wie zal van zedelijke gehoudenheid dan spreken?
En zelfs - hier doet het betoog een' nieuwen stap - laat zich ook voor den het werkvolk op te leggen stortingsdwang een redelijke grond eigenlijk wel bedenken? De onmisbaarheid van áller deelneming? Voor het slagen dezer ouderdomsverzorging is het toetreden reeds van een tiende deel der arbeiders genoeg. Neen: de rechtsplicht, hier den loontrekker op de schouders te leggen, is slechts, onder het bedrieglijk mom van verzekering, de eerste schrede op eene helling, aan wier voet de staat-alverzorger U opwacht, het niets meer vrijlatend meerderheidsbewind met zijne gevaren voor den geestesplooi, zoowel van wie het oefenen, als van wien het te hulp wil komen, met de onontkoombare partijdigheid, die de onmacht om een' iegelijk te gerieven altijd moet met zich brengen, met de verspilling aan weggeworpen geld, aan voor kantoor-geschrijf vermorste arbeidskracht, die dit noodlottig streven in zijn' nasleep voert, met de begeerlijkheden, die het wekt, de teleurstellingen, die het brengt, den wrok, dien het zaait, de knoeierijen, die het uitlokt. ‘Het is’ - met die woorden van een' ontgoocheld deskundige wordt dit deel van het vertoog besloten, - ‘het is voor hem, die in zijn volk niet uitsluitend de massa zoekt en ziet, eene diep-smartelijke ervaring, dat de verzekering nagenoeg tot algemeene tweedracht en tot diep zedebederf heeft geleid.’
Na het stelsel der dwangverzekering komt de staatspensionneering onder het ontleedmes. Terecht scheidt de commissie van de oneigenlijke pensioenverleening, die, blijkens haar' eisch der behoeftigheid, slechts een onoprechte vorm is van armenonderstand onder een' schijnschoonen naam, de eigenlijke pensionneering: het toetellen van vaste giften, onafhankelijk van welstand, of nooddruft, af. Naar het hart steekt zij dat jongste bedenksel van maatschappelijke gemoedsverteedering op andermans kosten met deze opmerking,
| |
| |
dat het beweren, alsof men, door voor zich zelven en zijn gezin te zorgen, den staat een' dienst bewijst, die aanspraak geeft op belooning in pensioenvorm, wortelt in eene verwarring tusschen staat en maatschappij, waarvan een staatssocialisme naar Bellamy's trant onontwijkbaar de uitkomst zou moeten zijn. En men lette op de practische bezwaren. ‘Het kan niet ontkend worden,’ zeggen de schrijvers, ‘dat in het parlementaire stelsel, bij een eenigszins uitgebreid kiezerscorps, de candidaten voor de vertegenwoordigende lichamen lichtelijk geneigd zijn (tot pogingen om) de stemmen der kiezers te winnen, door dezen ruime grepen te beloven uit de staatskas... Het is in België sedert lang gebleken, het kan ook elders, waar vaste staatspensioenen worden toegekend, niet uitblijven, dat bij den verkiezingsstrijd geen middel om kiezers te winnen gemakkelijker zal worden aangegrepen dan de belofte, voor eene verhooging der pensioenen te zullen stemmen. In Denemarken en Frankrijk, waar geen vast bedrag betaald wordt, heeft reeds het enkele feit, dat de gemeenteraden grooten invloed hebben op de toekenning der ondersteuningen, tengevolge gehad, dat men zich beijvert om in die lichamen slechts zulke candidaten te kiezen, die beloven, zich te dezen opzichte zeer “coulant” te toonen.’ En naast die uitwassen aan het openbare - wat al verwildering in het bijzondere leven, die deze zelfbedeeling der massa door middel van haar stemrecht te weeg brengt! Uit Australische getuigenissen vooral deelen de schrijvers staaltjes mede, die te meer indruk moeten maken, omdat zij voor menschenkenners te verwachten waren. ‘In een paar brieven, opgenomen in “The Times” van 5 Juni 1899, werd reeds erop gewezen, dat de “Trade-Unions” zooveel mogelijk de pensionneering in de hand werkten, om arbeidskrachten van de markt te houden.’ En in December van hetzelfde jaar schreef onder meer, ‘The
Charity-organisation-review’: ‘Kinderen werpen alle verantwoordelijkheid voor het lot hunner ouders van zich af... Ik ken oude lieden in deze buurt, die in heel goeden doen waren, huizen, weiden en boomgaarden bezaten, en die zich zelven van alles hebben ontbloot, om zonder eenige schaamte of gewetensbezwaar staatspensioen te ontvangen.’
Kan het verwonderen, zoo, na al die raakgemikte slagen op het Duitsch-Fransche en het Deensch-Angelsaksische systeem, de keuze ten slotte valt op het Belgische -, waarvan reeds het feitenonderzoek de moedgevende uitkomsten had aan het licht gebracht? In enkele weloverwogen bladzijden wordt nu nog even een bezwaar wêerlegd, eene reeks van voordeelen der gekozen gedragslijn bij- | |
| |
gelicht. Het bezwaar is het vaak geuit vooroordeel, als zou het geene aanbeveling verdienen, te geven aan wie reeds hebben. Sinds wanneer, mochten daarop wel de verslaggevers vragen, is bevordering van spaarzin door het aanmoedigen der besten, door het beloonen van wie zich boven anderen onderscheiden in werkzaamheid en voorzorg eene voor de volkswelvaart min aanbevelenswaardige, eene ongezonde ‘politiek’? De groote waarde van het Belgische voorbeeld, is, dat het door de menschen de toestanden, niet omgekeerd door de toestanden de menschen te verbeteren tracht. ‘Het is gebleken, dat, zelfs in de katholieke pensioenvereenigingen ten platten lande, nog eene aanhoudende propaganda noodig is. Dat wijst erop, dat het stelsel eischt voortdurende prikkeling van den wil (om offers te brengen) voor ver af zijnde dagen’... In tegenstelling tot de beide andere maakt dit echtvrijzinnige systeem ‘het eigen handelen zoo (onverbiddelijk) tot beding (der voorgespiegelde) tegemoetkoming, dat zelfs zwakkere individuen er op den duur den goeden invloed op hunne persoonlijkheid van moeten ondervinden’. En er is meer. Behalve de menigte dergenen, wier oude dag voor verzorging in aanmerking komt, zijn er nog de werkgevers, wien deze Belgische verzekeringsmanier, met haar' sterken drang om in vrijheid het eigen personeel te steunen bij zijn voorzienig sparen voor de toekomst, een' dienst bewijst van hooge waarde. ‘Terwijl de dwangverzekering in den regel.. er niets toe bijdraagt, patroon en arbeider wat nader tot elkaar te brengen,.. vindt bij
het Belgisch stelsel de werkgever althans gelegenheid,.. de kloof, die hem scheidt van (zijne werklieden) te overbruggen.’ Men zegge niet, dat die gelegenheid in België tot hier toe bitter zelden is aangegrepen. Wie de vroeger genoemde, bij uitstek ongunstige omstandigheden in rekening brengt, waaronder door België de proef werd genomen: het kunstmatig aangestookt wantrouwen tusschen werkgever en werkman bij de nijverheid-in-het-groot, en, in het staatsbedrijf, den kamp op leven en dood tusschen rechts en links, die de éene partij niet vergunt, aan een bedenksel der andere ‘a fair chance’ te laten, hij moet in de 20 ten 100 van het bij deze ouderdomsverzorging in het oog te vatten volksdeel, die op den ingeslagen weg reeds zijn gewonnen, een hoopgevend teeken zien voor mogelijke navolging in een land, als het onze, waar noch de maatschappelijke tegenstelling zoo scherp, noch de staatkundige partijstrijd zoo hopeloos verbitterd is geworden. Evenmin verwachte men indruk te maken met het afgezaagd beweren, dat slechts door dwang, of
| |
| |
door staatspensionneering allen worden geholpen, die hulp noodig hebben. Niemand heeft er nog aan gedacht, de zegeningen der gedwongen verzekering uit te breiden buiten den kring der loontrekkers. Ook het staatspensioen valt zelfs in Denemarken en Nieuw-Zeeland niet allen behoeftigen ten deel. Slechts de lenige Belgische wet veroorlooft éensdeels naast de groep der vaste loonarbeiders ook het maar weinig geringer volksdeel der kleine zelfstandige werkers in de weldaden der verzekeringswetgeving te doen deelen en andererzijds de scheidslijn tusschen hulpwaardigen en hulpbehoevenden te trekken daar, waar het behoort. Het eenige, wat aan die wetgeving onvoldoende en mindoeltreffend is gebleken, zijn de overgangsbepalingen: de uitkeeringen aan 65-jarigen; de toeslagen bij de stortingen van hen, de de 55 te boven zijn. Maar deze zijn geen bestanddeel, dat van het stelsel onafscheidelijk ware. Men kan hier het goede overnemen en het kwade laten liggen.
Om te besluiten, geven de schrijvers de voorslagen ten beste, die zij in Nederland, bij aanvaarding van het Belgische beginsel, maar met inachtneming van Nederlandsche eigenaardigheden, wenschen te zien tot wet verheven. Onnoodig, hier hun overzicht weêr te geven over de ziektegeschiedenis van ons gesukkel met dit onderwerp tot heden. ‘Ach was hilft's’, dichtte onder de ellenden van zijn vaderland, Theodor Körner,
‘Ach was hilft's, ob ich den Schmerz erneue?
Ist doch allen dieser Schmerz vertraut!’
Daarom maar aanstonds overgegaan naar het eigen plan van de commissie, gelijk zij dat, aan het einde, zeer beknopt in hare slotsommen nog eens heeft saamgevat. Hier volgen de termen zelve harer 6e en volgende stellingen:
‘Het verdient aanbeveling, in Nederland een (aan het Belgische) soortgelijk, maar gewijzigd stelsel in te voeren, als het meest passend bij onzen nationalen geest, en in moreel opzicht te verkiezen boven dwangverzekering en staatspensionneering.
Bij de toepassing in ons land zou de staat subsidies moeten geven voor vrijwillige stortingen bij eene van staatswege op te richten bank, bij daarvoor in aanmerking komende particuliere verzekeringmaatschappijen en bij onderlinge vereenigingen, en wel:
a. | ten behoeve van een ouderdomspensioen; |
b. | ten behoeve van eene kleine levensverzekering, ten goede komend aan de naaste betrekkingen van den verzekerde. |
Aan allen, die bij de invoering van het stelsel den 50-jarigen leeftijd hebben bereikt, en mitsdien te oud moeten geacht worden
| |
| |
om nog een voldoend bedrag te kunnen storten, zou de staat van hun 70e jaar af eene ondersteuning moeten uitkeeren naar de mate hunner behoeften en zoolang zij door een waardig gedrag daartoe aanleiding geven.
De kosten der toepassing van het eigenlijke stelsel zullen geheel afhangen van de meerdere of mindere deelneming en zijn dus niet te begrooten. Die voor de staatsondersteuning zouden, de Fransche ervaring tot grondslag genomen, zeer ruw op ongeveer zes millioen gulden per jaar geschat kunnen worden.’
Het punt, dat in dit toekomstplan meer dan de andere om eene bijlichtende rechtvaardiging vraagt en dan ook boven de andere zulk eene rechtvaardiging van de verslaggevers heeft ontvangen, is, natuurlijk, de van overheidswege te verstrekken handreiking in geld. Zij is tweedeelig. Eénsdeels zijn er de gewone toeslagen van den staat op stortingen, verricht door personen, die bij de invoering der wet den leeftijd van 35 jaren nog niet hebben bereikt. Die toeslagen zullen, naar den wensch der commissie, wat milder worden berekend dan in België; zij behooren vergelijkenderwijs ruimer te zijn bij geringe -, matiger bij hoogere premiën; zij dienen, verder, zóo te klimmen en te dalen, dat ze tevens werken als een prikkel tot onafgebroken trouw in het voortgaan met éens begonnen stortingen. Naast de gewone toeslagen zijn er de offers, die de schatkist zal hebben te brengen gedurende den overgangstijd. Daar wederom valt te onderscheiden tusschen de tijdelijke uitkeeringen van vol pensioen op 70 jarigen leeftijd aan allen, die bij de invoering van het stelsel den 50sten verjaardag voorbij zijn, en de, insgelijks als tijdelijk bedoelde, toegiften boven het gewone bedrag bij de premiebetaling van meer dan 35 jarigen, stijgend, dat spreekt, naar gelang van den hoogeren leeftijd dergenen, die ermêe worden begunstigd. De voorstellers dier maatregelen ontveinzen zich de bezwaren allerminst, die er aan vast zijn. Elke staatsondersteuning is vatbaar om te worden uitgebreid over een' wijderen kring en opent, mitsdien, de kans, dat lieden, ‘who stoop to conquer’, ook jongeren arbeiders den steun-om-niet gaan voorspiegelen, dien de ouderen reeds ontvangen, aldus hen wijs makend, dat sparen overbodig is. Toch dunkt den schrijvers, alles wel beschouwd, het nut dier handreikingen haar mogelijk nadeel te overtreffen in gewicht. Voor zoover den bijslag (den gewonen en den tijdelijken) bij vrijwillig aanvaarde
stortingen betreft, verwachten zij dat voordeel van den grooteren spoed, waarmeê dientengevolge de onverplichte verzekering zich zal kunnen verbreiden, wellicht
| |
| |
ten slotte practisch algemeen worden. En wat de volle pensionneering der behoeftige oudsten zonder premiestorting aangaat, zij wordt ten slotte hiermeê gerechtvaardigd, ‘dat (die lieden) niet in de gelegenheid zijn geweest, hun voordeel te doen met de aanmoediging en den financieelen steun, die (komen de plannen ten uitvoer) de staat zich bereid zal verklaren, den jongeren te verleenen’. ‘Het is’, zoo werd dat punt al eerder aangedrongen, ‘het is in de meeste gevallen moeilijk uit te maken, of iemand, thans op leeftijd gekomen, in jongere jaren al dan niet in de gelegenheid geweest is om voldoende te sparen voor den ouden dag. Misschien heeft hij dikwijls, door hetgeen hij voor zich zelven had kunnen wegleggen te besteden aan de opvoeding zijner kinderen, zich op een nog hooger moreel standpunt gesteld dan het sparen voor een ouderdomspensioen eischt. Wellicht ook hebben ziekte en tegenspoed hem onophoudelijk vervolgd, maakte eene koopzieke vrouw, of (een troep) slecht oppassende kinderen hem het zuinig zijn onmogelijk.’ Het ware onbillijk, zulke grijsaards met leêge handen te laten uitgaan op een oogenblik, dat men den wankelenden wil ten goede der jongeren zoo krachtdadigen steun komt bieden.
Dat dan is, in het kort, de gedachtegang van het vertoog, door de ‘vrij-liberale’ heeren geleverd. Zijne slotsommen mogen wel met groote voldoening zijn vernomen door Mr. Ter Spill, die ten onzent de eerste is geweest, door wien met klem en goed gevolg de aandacht op de ouderdomsverzorging onzer zuidelijke buren is gevestigd. Ook ontleenen zij wel niet hare geringste waarde aan de zorg, waarmede de opstellers hare aanpasbaarheid aan de vroeger ingediende voorstellen tot het herzien der ongevallenverzekering, kortom: hare plaats in het geheel der deze stof betreffende wetten hebben in het oog gevat. Behartigenswaardig in hooge mate zijn dan ook de zinsneden, waarin aan het eind op het verband tot dat geheel gewezen wordt. Zij zijn ten deele ontleend aan het lezenswaardige werk van Maurice Bellom over ‘l'Assurance contre l'invalidité par les sociétés de secours mutuel’, verschenen in 1905. ‘Doet men’, zoo lezen wij in dat slotbetoog, ‘de maatschappij reeds een dwangbuis aan, door voor een' bepaalden tak van verzekering het geheele land in een' zelfden vorm te wringen, het moet eene illusie blijven, de verschillende takken nu nog eens tot éen geheel te persen. Indien echter langs den door ons aangegeven weg de vrijwillige saambinding der belanghebbenden voor (vele) verschillende doeleinden wordt bereikt, zal
| |
| |
ook de onderlinge samenhang zich geheel naar plaatselijke omstandigheden regelen’.. Bellom, met name, wijst op ‘de mogelijkheid, ook de invaliditeitsverzekering door ziekenfondsen te doen geschieden. Zij verbinden zich daartoe in “federatiën”, die de gevaren der uitkeering dragen bij zulke ziekten, welke langer duren dan een' bepaalden tijd. De aangesloten fondsen staan dan een gedeelte hunner “premiën” aan de “federatie” af’. ‘Dat het,’ aldus Bellom, ‘dat het noodzakelijk is, bij invaliditeit, gelijk bij ziekte en niet doodelijke ongevallen, den toestand van den persoon in kwestie juist te bepalen, oplichterij te voorkomen, niemand te benadeelen, maar ook niemand te begunstigen, zal men wel niet ontkennen; maar te meer is de bewijsvoering van gewicht, dat zuivere, eerlijke uitkeeringen niet onmogelijk zijn. Nu dan: al de euvelen, die het hier te keeren geldt (oplichterij, benadeeling, gunstbetoon) zij laten zich nimmer weren in een systeem van dwang, waar de arbeider, dien men heeft wijsgemaakt, dat zijne vordering zich richt tegen eene maatschappij, die hem uitmergelt, wordt onderzocht door lieden, vreemd, allicht, aan zijn' kring, veelal zonder belang bij de geldelijke uitkomsten van het verzekeringsbedrijf, of ook wel zus of zoo afhankelijk van dezelfde “patienten”, die zij op hunne hulpwaardigheid-al-dan-niet hebben te onderzoeken. Weet, daarentegen, de kleine man, dat hij het recht op eene uitkeering heeft verdiend met eigen offers, zijn zij, bij wie hij zich daartoe heeft aan te melden, gekozen onder zijns gelijken, is het hem bewust, dat zij de zorg dragen voor de gezamenlijk opgebrachte penningen, dan heeft men geen onbekendheid met werkelijke toestanden, geen vriendjesdiensten noch misbruik van gezag langer te duchten; het onderlinge toezicht van belanghebbenden is de beste waarborg voor onpartijdigheid.’
Er zijn er ongetwijfeld, - licht zullen het velen wezen, - wien de hebbelijkheid van al zulke onderwerpen te bezien onder het licht der ‘politieke constellatie’, of, afgezien daarvan, de hartstocht voor ‘het feit’ bij het kennismaken met een pleidooi, als hier werd saamgevat, niet boven alles vragen op de tong legt naar zijne verdiensten, naar zijn waarheidsgehalte, maar naar zijne kansen op verwezenlijking. En dan, het zij onverbloemd erkend, ziet het voor de boven ontwikkelde gedachten aanvankelijk verre van fraai er uit. Opgekomen uit eene partijgroep, die tijdens het straatgevecht der factiën nu laatstelijk nogal eens werd gedrongen in een' hoek, vinden zij bij wie onder hare geestelijke vaders
| |
| |
nog altijd doorgaan voor het naaste bloed, bij ‘de Unie’ en de ‘democraten’ van allerlei gading, geene echoos hoegenaamd; althans niet bij de luidruchtigen in de vóorhoede. En bij de mannen van rechts? Och arme! Sinds daar het roerigst smaldeel zijne oude plunje opborg, om zich te steken in wisselende mode-pakjes van ‘reëele politiek’, werd al tot tweemaal toe door een' belijder van de ‘souvereiniteit in eigen kring’ een wetsontwerp ingediend, welks naar het patroon der ‘staatssouvereiniteit’ geknipte lijnen een' Bismarck niet zouden hebben mishaagd. En zoo'n regeeringsvoordracht brengt toch altijd voor den partijenbond, waar het ‘cabinet’ uit voortkwam, in den vervolge zekeren band te weeg van eene gezamenlijke verantwoordelijkheid.
Intusschen: zoo zwart, als het op den eersten kijk kon schijnen, blijkt toch bij nader overwegen het uitzicht niet. Wie bij het straatgevecht onder den voet kwamen, zijn geenszins altijd de voor goed verslagenen geweest. Bij het leger der ‘demokratie’, o zeker, valt op bekeerden tot een' vrijen vorm van ouderdomsverzorging niet te hopen. ‘Kratos’ wou reeds van oudsher zeggen ‘souvereiniteit’: het vermeende recht om door een wilsbesluit in hoogstens aanleg uit te maken, wat hier of ginder recht zal zijn. En wie aan dat begrip zich éenmaal heeft verslingerd, komt uit de omstrengeling van eene ‘logica’ der tyrannie in eeuwigheid niet los. Men ziet het, onverbloemd, aan het ‘socialisme’, dat van gezag in anderen zin niet weet, dan als eene naakte klasseheerschappij, eene overmacht van de vermogenden thans, van de velen straks. Maar men bespeurt het, zij het dan wat omwonden, ook in de belastingleer van Mr. Treub. Want wie uit het heffingsrecht der overheid het gevolg trok, dat wij kennen - elks recht op het zijne slechts ter bede aan den staat ontleend -, hem kan geene reden meer wêerhouden van eene slotsom, die soortgelijke ideeën van staatsalmacht, bijvoorbeeld, op de artikelen 261 en 272 van het strafwetboek steunen doet. ‘Er zijn,’ die sluitrede ligt dan onwraakbaar voor de hand, ‘er zijn dingen, die men mag zeggen, en er zijn dingen, die men niet mag zeggen; en wat men zeggen of niet zeggen mag, dat maakt de staat in laatsten aanleg uit.’ Inderdaad, zoo komt men ver. Maar zoo ver moet een ieder komen die éens gebroken heeft met de verzekerdheid van recht boven de stellige wet. Aan zulk eene breuke echter zijn onze rechtsche groepen voorshands niet toe. Wát immer van dien aard hun afschuw jegens het omwentelings-‘natuurrecht’ een deel der pleiters voor de ‘legitimiteit’ moge in de pen hebben gegeven,
zulke
| |
| |
onvoorzichtigheden schijnen thans van de ‘epigonen’ allerminst te wachten. En zoo staat geenszins hopeloos de kans, dat de spelevaart der twee jongste rechtsche ‘cabinetten’ op de wateren van het staatssocialisme ten slotte een avontuur zou kunnen blijken, waarvan een breede kring onder de stuurlieden in kamer en pers heelemaal niet bleek gediend. De teekenen op dat stuk zijn waarlijk verre van ongunstig. Men lette, om met het beste teeken te beginnen, op het ‘christelijk-historisch’ hoofdorgaan. ‘Door ons’, zoo werd daarin nog zeer onlangs (in het nummer van 8 September) herinnerd, ‘door ons wordt bij herhaling opgekomen tegen het ‘systeem van gedwongen verzekering en steeds bepleit staatssubsidie aan vrijwillige instituten’. Hier heeft mitsdien de vrije liberale pers zelfs geen' bekeerling meer te maken; hoogstens wacht haar de taak zoo nu en dan eens met een hartig woord den reeds bekeerde een' steun te geven in den rug. Dan voorts de katholieke staatspartij. Zij hield, als lichaam, - het is wel meer haar aard -, wat dwang of vrijheid op dit stuk betreft, tot heden toe zich op de vlakte. Kan het onder die omstandigheden geheel onvruchtbaar zijn, haar af en toe nog eens te wijzen op het boven geschetste hoofdstuk uit de jongste wetgevingsgeschiedenis onzer Belgische buren, op de standvastige trouw harer geestverwanten in den dienst van het beginsel der vrijwilligheid, op den vóorsprong, dien zij, onder de heerschappij van dat beginsel, te danken hadden aan den greep van hun kader over de zielen veler kleine luiden, op de smaadheden, die zij voor deze zaak hebben verduurd, op het langzaam veldwinnen van het stelsel hunner keuze, waarmeê zij allengs beginnen te worden beloond? En eindelijk zelfs de keurbende der Calvinisten. Zou daar succes-berekening de oude steilheid zoo ganschelijk hebben overwoekerd, zou men er van den hoogste tot den laagste zich zoo geheel
Oost-indisch doof betoonen voor al, wat komt van ‘goddeloozen’ kant, dat zelfs een woordjen op zijn pas, soms uit dien hoek gesproken ten gunste van ‘de souvereiniteit in eigen kring’, geheel geen' weêrklank vond? Te turen naar een' leunstoel achter de regeeringstafel, als naar eene buit, waarop ook hij welhaast zou mogen hopen, blijft, zoo niet alle teekenen bedriegen, voorshands den ‘vrij-liberaal’ ontzegd. Maar bij het vervullen der bescheidener taak, die dan hem rest, behoeft hij, en inzonderheid op het gebied, waar wij ons hier bewegen, toch niet gering te denken van de hulp dezer beide bondgenooten: vooreerst de overtuigingskracht van iedere goede zaak; en dan: de ‘logica der feiten’, die elke
| |
| |
afwijking van den richtigen weg straft met willekeur, besluiteloosheid en gescharrel.
Nogtans, die kansbespiegeling, schoon zij haar nut hebben moog, mag het laatste woord niet wezen: hier evenmin als ergens. De goederen, die in dit geding op het spel staan, hebben te hoogen prijs, dan dat ooit iemand die den inzet kent, hier mag vertsagen zelfs bij het donkerste verschiet. Want het geldt hier, als zoo dikwijls tegenwoordig, den grooten strijd, door Spencer indertijd geteekend: den strijd tusschen hen, die om een dadelijk gewin, van dezen of genen maatregel te wachten, den noodlottigen plooi voorbijzien, daardoor te brengen in de karakters der menschen, en die anderen, die karakterbederf met geen goud achten te vergoeden. Daarom ook kon het betoog, thans ter sprake, niet waardiger uitklinken, dan in de hooggestemde zinsneden, die nu nog ten besluite mogen worden nageschreven: ‘Gneist’, heet het daar, ‘wijst aan het slot van zijne “Englische Verfassungsgeschichte” op het gevaar, dat voor den parlementairen staat dreigt in het gebrek aan gemeenschapszin en verantwoordelijkheidsgevoel der jongere, zoo talrijke kiezerslagen. De klacht geldt niet alleen voor Engeland, en het is te vreezen dat bij de steeds voortgaande uitbreiding van het kiezerscorps het politieke leven zelf tot vermeerdering van gemeenschapszin en verhooging van verantwoordelijkheidsgevoel al in zeer geringe mate iets zal toebrengen. Een staat, die voor zijne burgers de gelegenheid schept om beide deugden te leeren in eene vrijwillige groepeering tot het afweren hunner nooden, zal zich zeker nimmer de daarvoor gebrachte financieele offers hebben te beklagen’.
W.V. |
|