| |
| |
| |
Lydische nacht
Door Balthazar Verhagen.
‘Die Fremdlingin unter den Menschen’.
(Hölderlin).
Langs ruige rotsen, door verwarde wingerd-ranken,
Die kloven dekken en zich sling'ren om den voet,
Beklom de Lydiër der bergen stijle flanken
En dreef zijn geiten opwaarts in den middaggloed,
Ter rustplaats, naar de koele, wel-beschutte grot,
Waar 't vee de knieën boog tot sluimer's mild genot.
Waar de gebroken bergwand loodrecht nederhelde,
Daar zette hij zich neêr, in de eenzaamheid verdroomd;
Hoog boven 't woudrijk dal, waar de Kaystros snelde,
In slanke bochten schietend onder 't oud geboomt',
Tot hij verbreed en kalm, berustend in den dood,
Zich in den oceaan en de eeuwigheid vergoot.
De lange zomerdag vergloeide en slonk ten leste,
De roode zon dook neêr naar 't grondelooze blauw
Van oceaan en lucht. Daar, in het wazig Westen,
Verrees de karmozijn-omgloorde zuilenbouw
Van Hera's trotschen tempel, die op 't pauw-beroemd
En palmenrijke Samos uit de waat'ren doemt.
| |
| |
Maar in het Oosten, uit onmeetlijk-diepe dalen
Van Azië's binnenlanden kwam de Duisternis,
Aanzwellend langs het zwerk, en in geruischloos dwalen
Verslond zij top na top der ruige Messogis,
Bedwelming sprenkelend van droomenzwaren vreê -
En stilte zeeg op de aarde en op de wijde zee.
Toen, steunend op den slag der breed-gestreken vleugels
Van 't fonkeloogig, ruischend griffioenenpaar,
Steeg uit heur heiligdom, met strak-getrokken teugels,
Den blik omhoog gericht, stom, bleek en wonderbaar,
Ephesische Artemis, de Koningin der Nacht,
Kalliste, maagdelijk, in ongenaakb're pracht.
Heur zware mantel deinde in lang gegolfde zoomen,
Op kalmen tegenwind zich spreidend langs den trans;
Aan plooi na plooi ontsproot, in sprankelende stroomen,
Het heerlijk sterrenheir, vol sprakeloozen glans.
Zóó stond de godheid in een weemlend aureool,
En op de spits der speer droeg zij den heldren Pool.
Zij schudde 't fiere hoofd: een weeld' van donkre lokken
Viel neêr langs 't mijmerend, bewegingloos gelaat;
En op heur kruin ontlook, in zuivre lijn getrokken,
Heur zilvren diadeem en goddelijk ornaat,
De manesikkel, blank en smetteloos van licht -
En Lydië's Nacht stond vreemd voor 's herder's aangezicht!
De Nacht! De rijk-gestarnde, zwijgende, ademlooze,
Vol zilvren huivering, vol huiverende stilt,
Zij, die het menschenhart, het kloppende, het brooze,
Aanvat met siddering, die 't warme bloed verkilt,
Den lichten geest verwildert en 't verstarde brein
Met visioenen kwelt, die niet des Levens zijn.
| |
| |
De herder zat versteend en zag met brandende oogen
In de eindelooze leêgt van duisternis en licht:
De bergen, van den matten maanschijn overtogen,
Der grotten schaduwen, tot Hades' nacht verdicht,
En onder zich de zee van zwart, verward geboomt',
Van ijle nevelen en nachtglans overstroomd;
De wegen, koud belicht en troosteloos verlaten,
Zich windend om de rotsen, door het roerloos woud,
Met zerken, blinkend op den viersprong van de straten,
En hier en daar een woning, aan den berg gebouwd,
Een blinde woning, zwijgend, vol van sluimering,
Waarom het heimlijk licht zijn tooversluier hing:
Dáár, in een duistren hoek, beveiligd en besloten,
Van lijnwaad en van dons omkoesterd en verwarmd,
Werd de vergetelheid der zoete rust genoten
En lagen menschen, stil, in liefde's roes omarmd.
Voor hèn vloeide avondvrede en morgenvreugd ineen,
Maar het geheim dier Nacht beleefde hij-alléén.
Wee hem, die 't oog niet luikt, wanneer de Maangodinne,
Leto's onvruchtbaar kind, de dorre, kuische Maagd,
Heerschzuchtig opstijgt en van 's aethers hooge tinnen
Den warmen, rooden gloed der zomerzon vervaagt,
Zij, die den schoonen drang naar scheppingsweelde derft
En voor wier bleeken trots de levensvreugde sterft!
Hij zat daar op de rots, zwaar ademend - hij waakte,
Bang, eenzaam, in het roerloos en vervreemd heelal,
Ontving de godheid, die zijn bonzend hart genaakte
En hem de onwetendheid, den droom der jeugd ontstal,
Zijn ziel doorschokte en hem met onontkoombre macht
Tot aan de laatste grens van alle erkenning bracht.
| |
| |
Want hij, die zorgeloos zijn kudde placht te weiden,
Wien alle twijfel vreemd was, de onrust onbekend,
Ervoer in ééne nacht de ontsteltenis en 't lijden
Van wie na hooge vreugd vervalt tot diepe ellend',
Van wie in droomen dolend door het aardsch bestaan
Door éénen slag 't geluk voor eeuwig ziet vergaan:
Den schrik des dansers, die zijn vluggen voet voelt zinken
En krijtend neêrstort in een duizelenden dood,
En van den zwelger, die bij 't grauwe morgenblinken
Ontwaart, dat mèt den wijn hij 's levens kracht vergoot;
De waanzin van den moord'naar, die zijn lief doorstiet
En in heur brekend oog des doods verschrikking ziet;
Der vrouwen waanzin ook, die na een lang verbeiden
Den warren blik slaan op een levenlooze vrucht;
De ontstelde smartlijkheid van het onnoodig scheiden,
Waar een onwetend hart een minlijk hart ontvlucht;
De bittre erkenning van den peinzensmoeden geest,
Dat alle streven dor en doelloos is geweest:
Het schoonst verlangen, dat tot wanhoop wordt verwrongen,
De jubelende roes, uitbarstend in een snik -
Al 's levens weedom, wreed hem in het hart gedrongen,
Verbrak den jongen glans van zijn onschuld'gen blik,
Dat star en angstig uur, door Artemis gewijd,
Die Nacht van zielloos licht en schriklijke eenzaamheid.
Hij viel op 't aangezicht, brak uit in smartlijk steunen
En sloeg zijn nagels krimpend om den harden steen,
Zijn slapen brandden in een wild en kloppend dreunen,
En met den gloed zijns bloeds vlood zijn bewustzijn heen,
Onder het wentlen van het raadslig firmament,
Onder den greep der godheid, die geen mildheid kent....
| |
| |
De maan nam af, de sterren deinsden, gingen onder,
De toppen gloorden teeder, rozenrood belicht:
De blijde Dageraad, het eeuwen-oude wonder,
Verhief zich jong en schoon voor 's wereld's aangezicht,
En goot uit volle kannen 't koele morgengoud
Op bergen en valleien en 't omsomberd woud.
De blonde Apollo dreef zijn rosmarijnen wagen
Wêer stralend opwaarts van den Ooster-horizon,
En golven god'lijk licht, in stroomen aangedragen,
Ontwelden aan zijn hart, d'aleeuw'ge levensbron.
De nachtelijke nevel viel tot blanken dauw
En strooide paarlen uit op wijngaard en landouw.
En met den verschen geur van bloemen en van kruiden
Steeg uit het dal der vooglen zilv'ren morgenzang:
Dat wekte 't vreedzaam vee, 't sprong op en blaatte luide
En drong zich om zijn herder, lekte hem de wang,
Zoodat hij oprees en, bedwelmd nog van zijn droom,
Half willoos bergaf volgde naar den klaren stroom.
Hij nam ten morgenmaal zich koel bedauwde druiven,
Hij drukte vocht'ge blâren aan zijn brandend hoofd,
Hij zag het vluchtig spel van vlinderen en duiven,
Zijn trage bloed werd warm, in de uchtendzon gestoofd.
En hij ervoer, dat na de diepste ontsteltenis
Toch 't leven zalig en vol milde blijheid is!
Maar op zijn voorhoofd droeg hij van die Nacht een teeken,
Dat door geen vrouwenhand hem ooit is weggestreken.
|
|