Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Maurice
| |
[pagina 114]
| |
lijkheid aankomt, voor ons wil doen leven, neemt een zware taak op zich, en ik stel mij voor, dat Dr. Blaauw maar half tevreden is over zijn werk. Dit is echter niet als een aanmerking bedoeld, want het ideaal is hier slechts zeer uit de verte te benaderen; wel geeft de biographie in twee deelen, door den zoon vooral met behulp van de brieven zijns vaders bewerkt, een hoog te schatten vergoeding, maar toch ook niet meer dan een vergoeding voor hem, die de persoonlijke kennis moet missen, en bovendien als vreemdeling menigmaal vreemd moet staan tegenover de kerkelijke stroomingen van het Engeland der vorige eeuw. Alleen zouden wij kunnen zeggen, dat het onderwerp te moeilijk was voor een dissertatie; de menschen van een stelsel leenen zich daartoe veel beter dan zij, die het nooit tot een welgesloten systematische beschouwing hebben kunnen of willen brengen. Aan de andere zijde acht ik het een niet geringen lof voor Dr. Blaauw, dat hij de verzoeking weêrstaan heeft om zijn held een stelsel op te dringen; ja zelfs om hem het een of andere etiket op te plakken. Welbewust heeft hij zich daarvan onthouden (bl. 264); hij heeft Maurice niet ergens willen ‘onderdak brengen’, doch hem willen weêrgeven als den man van lijnen en beginselen, die des te meer suggestief is, hoe minder hij systematisch kan genoemd worden. Uitnemend, maar het is niet goed geweest, dat hij de traditioneele verdeeling van Leven en Werken heeft gevolgd, juist omdat bij dezen man de Werken niet van het Leven en het Leven niet van de Werken kunnen afgescheiden worden. Blaauw heeft zelf de bezwaren zijner methode gevoeld (bl. 99 en 224), die niet alleen onvermijdelijk tot herhalingen moest aanleiding geven, doch geen van beide deelen tot hun recht kon laten komen. ‘De lijnen zijn eigenlijk niet uit elkaar te houden, omdat de eenheid van leven en gedachte, van daad en wil te groot is, en de levensgebeurtenissen niet naast het gedachtenleven staan, maar bestaan in de daden van den mensch, het kruis en de kracht van het geloof.’ Zoo komen wij tot de conclusie, dat het eigenlijke boek nog moet geschreven worden - een oordeel, dat van menige dissertatie, en niet | |
[pagina 115]
| |
enkel van dissertaties geldt -, nadat met de verzamelde stof de doctorstitel verkregen is. Ik weet niet, of het eigenlijke boek zal komen, maar in geen geval mag den Doctor de lof onthouden worden, dat hij zich de taak verre van gemakkelijk gemaakt heeft, en getoond heeft den moed en de bekwaamheid te bezitten, die onmisbaar zijn voor het door hem gekozen onderwerp. Hij heeft er ontzaglijk veel voor moeten lezen en nasnuffelen, en bij de waardeering van zijn arbeid vergeten wij niet, dat Maurice, ook ten gevolge van het gemis aan scherp belijnde gedachten, niet de deugd van een helderen stijl bezat. Maar deze geest is het waard, dat men moeite doet om hem te verstaan, en het suggestieve, dat er lag in zijn persoonlijken omgang, is, zij het dan ook in mindere mate, met de bestudeering zijner werken verbonden. Ik kan het dan ook niet anders dan toejuichen, dat op dezen Engelschen prediker en geleerde bij vernieuwing de aandacht ten onzent is gevestigd, en het zal voor zijn levensbeschrijver geen geringe voldoening zijn, als er onder zijne lezers gevonden worden, die begeeren uit de eerste hand kennis te maken met den man, wiens rijkdom van geest en diepte van leven hem zoozeer hebben verkwikt bij de bewerking van zijn proefschrift. Ik zeg bij vernieuwing, want de Hoogleeraar J.H. Gunning, die in menig opzicht aan Maurice herinnert, heeft meer dan eens diens naam genoemd en met nadruk zijn beteekenis aangewezen. Zijn overdenking ‘Wat is het geloof?’ is geschreven onder den indruk van en in aansluiting aan de geschriften van den Engelschen godgeleerde, en het was op zijn aandrang, dat een Nederlandsche vertaling van Social Morality verscheenGa naar voetnoot1), voorzien met een inleiding van zijn hand. Hoe hoog deze verwante geest Maurice stelde, blijkt misschien wel het best uit deze inleiding, waar o.a. gezegd wordt: ‘In warmte van geloof, adel van gezindheid, diepte van kennis, fijnheid van oordeel en | |
[pagina 116]
| |
gevoel, laat hij zich het best met onzen ontslapen Ch. de la Saussaye vergelijken.’ Evenwel, ondanks deze aanbeveling is Maurice voor de meesten onzer een bijna onbekende gebleven. Men kent zijn naam in verband met dien van Kingsley, wiens schitterende gaven als romanschrijver aller hart veroverden, en heeft gehoord, dat deze hoog tegen zijn leermeester opzag en niet anders dan met de grootste waardeering over hem sprak. Wie zich met sociale studiën heeft bezig gehouden, is den man tegengekomen bij de bestudeering van het Christelijk Socialisme in Engeland, en heeft den indruk, dat Maurice een van die mannen was, die hun tijd vooruit zijn, en daardoor licht vergeten worden. De theologen hebben hem leeren indeelen bij de Broad Church; zij zijn gereed met het etiket, met den lof of den blaam tevens, zonder te vermoeden, dat de indeeling onjuist is, althans niet dan onder ernstig voorbehoud kan aanvaard worden. Welnu, ik ben het met Dr. Blaauw volkomen eens, niet alleen, dat den man door deze oppervlakkige kennis groot onrecht wordt gedaan, maar tevens, dat men zichzelven kwaad doet door het bij deze kennis te laten. Nadere aanraking met Maurice kan niet anders dan verheffend werken. Het ligt voor de hand om op 's mans zwakheden te wijzen, gelijk bijv. O. Pfleiderer dit gedaan heeftGa naar voetnoot1). Men mag hem eeren om zijn diep religieus gevoel en zijn speculatief-dialectischen aanleg, maar kan toch niet vergeten, dat zijn denken niet klaar en vast, zijn weten niet geconcentreerd en daardoor niet grondig was, waardoor hij het dan ook nooit tot een welgesloten geheel van overtuigingen gebracht heeft, wat ten gevolge had, dat hij noch voor zichzelf tot volkomen bevrediging kon komen noch op zijne tijdgenooten een imponeerenden indruk maken kon. Ondanks zijn achtenswaardig godsdienstig-zedelijk karakter, ondanks de veelzijdigheid zijner wetenschappelijke belangstelling, mist men bij hem toch een klare houding | |
[pagina 117]
| |
in principiëele vraagstukken, stuit telkens op de onbepaaldheid zijner dogmatische bespiegelingen, ziet hem terugdeinzen voor de consequentie van zijn eigen beginselen. Al deze bezwaren zijn juist, maar men kan ze ook uit een ander oogpunt beschouwen; het zijn altemaal zwakheden, maar ze kunnen ook een element van kracht vormen, als ze niet op zich zelf, doch in verband met de persoonlijkheid worden gezien. Het is zeker wel wat al te kras, als Nietzsche aanraadt iederen systematicus te wantrouwen als oneerlijk mensch, en niemand, die er de betrekkelijke waarheid van inziet, behoeft het zich aan te trekken. Maar die betrekkelijke waarheid is er toch ook, en zij wordt toegestemd door ieder, die het wel eens gevoeld heeft, dat levende werkelijkheid zich niet laat inpersen in een systeem, en de denknoodwendigheid alleen leidt tot afgetrokkenheden, waartoe de concrete wereld zich niet zonder geweldpleging laat herleiden. Dr. Blaauw wijst telkens op Maurice's realisme, en laat ons daardoor voelen, hoe deze er nimmer aan denkt zijne wetten aan de werkelijkheid op te leggen, doch integendeel ernstig begeert zich door haar de wet te laten voorschrijven. Kingsley heeft het zoo goed geteekend: ‘Maurice had moed noch tijd om een school te stichten of een stelsel te verkondigen. God had zijn eigen stelsel: een stelsel breeder dan dat van Augustinus of Dante, dieper dan al de gedachten van alle denkers, rechtzinnig of onrechtzinnig, te zamen. Want God, zeide hij, is zijn eigen stelsel, en in Hem bestaan alle dingen en leven en bewegen zich en zijn. En Hij zelf is daar, levende en werkende, en wij zijn levende en werkende in Hem, en hebben, in plaats van ons eigen stelsel te bouwen, de eeuwige wetten Gods voor menschen, natiën en Kerken na te sporen: want enkel in gehoorzaamheid aan die wetten is het leven’. Een mensch, die er zoo over denkt, huivert er voor terug om een systeem te maken; hij is bang onrecht te doen aan Gods wereld, en Gods waarheid te verminken. Zulk een mensch is ongeschikt om een partij te vormen of te leiden, en volstrekt ongenegen om een partijleus met de waarheid te vereenzelvigen. Dit is een nadeel voor | |
[pagina 118]
| |
krachtige actie, maar een voordeel voor het eigen geweten. Als Maurice kiezen moest, dan maakte hij liever den indruk van halfheid en zwakheid dan dat hij zijn geweten geweld aandeed. En nu is het wel merkwaardig, dat deze man, die door zijn gebrek aan vaste formules en consequente doorvoering zijner beginselen zijn leven dreigde onvruchtbaar te maken, die bovendien door zijn aangeboren schuwheid en gereserveerdheid verhinderd werd zich ooit op den voorgrond te plaatsen, toch door allen, die met hem naar hetzelfde doel streefden, als leider werd erkend en geëerd, en zelfs het intellectueel hoofd is geworden van een beweging zoo practisch van aard als het Christelijk Socialisme. Dat wijst zeker niet op zwakheid van karakter, op gebrek aan vastheid van wil; veeleer doet het een soliditeit, een betrouwbaarheid in den hoogeren zin des woords vermoeden, die allen, welke met hem in aanraking kwamen, eerbied afdwong. Het was de soliditeit van den man, die in God de hoogste werkelijkheid aanbad en bovenal met die Werkelijkheid rekening wilde houden in zijn wetenschappelijk denken, in zijn oordeelen over anderen, in zijn practischen arbeid voor het leven der maatschappij. Een school heeft hij niet gesticht; hij kon het niet en zou het ook niet gewild hebben. Maar de invloed, die van zijn persoon uitging, bleef nawerken, en al wordt ook in Engeland aan zijne boeken geen blijvend leven voorspeld, zijne leerlingen dragen zijne gedachten verder, planten ze als levend zaad in een bodem, die nu misschien beter toebereid is om ze te ontvangen dan in den tijd des meesters.
Het gemis aan scherp getrokken lijnen in Maurice's beschouwingen hangt ten nauwste samen met zijne beginselen, die hem niet toelieten ooit blind te zijn voor het goede en ware, dat bij zijne tegenstanders te ontdekken viel, ja hem veeleer geboden niet te rusten, vóór hij dit goede en ware gevonden had. Dit was geen quaestie van temperament, geen goedaardigheid, die van zelf leidde tot een soort van algemeene waardeering, maar het vloeide onmiddellijk voort uit zijn diepste overtuiging. Rusteloos | |
[pagina 119]
| |
heeft hij zijn geheele leven er naar gestreefd om aan elkander tegengestelde meeningen met elkander te vereenigen, om de denklijnen aan beide zijden zoover door te trekken, tot zij elkander ontmoetten; dat moest wel ten gevolge hebben, dat hij den indruk maakte een middenman te zijn, die geen houvast had in zijn eigen overtuiging, maar het was toch inderdaad die eigen overtuiging, welke hem er toe bracht om aldus op te treden. Hij ging uit van het geloof, dat alle menschen één zijn, werkelijk één in Christus, hoe onderscheiden ook hunne denkbeelden over dien Christus mogen wezen. Denkbeelden, meeningen trouwens zijn volgens hem geen eenheid-vormend beginsel; die meeningen blijven vaak aan de oppervlakte, zijn iets uitwendigs, worden aangenomen en afgelegd; de eenheid, die haar naam verdient, is een inwendige en blijvende. Zoo zijn de leden van een volk met elkander vereenigd door gemeenschappelijke afstamming, geschiedenis, taal, door eenheid des levens; deze eenheid wordt niet opgeheven door het verschil in meeningen bijv. over den besten regeeringsvorm, die wel aanleiding geven tot het ontstaan van partijen binnen de natuurlijke eenheid, doch zelf geen aparte eenheden vermogen te vormen. Zoo spreekt het vanzelf, dat Maurice niet de man kon wezen van formules, want ook hierin ging zijn hart naar de werkelijkheid uit en was het zijn eenig streven om de menschen er toe te brengen de bestaande eenheid, die blijft bestaan ondanks alle loochening, te erkennen. Had hij ze zoover gebracht, dan kon hij op de als gemeenschappelijk erkende basis opbouwen. Zoo stond hij steeds tegenover zijne tegenstanders; elke dwaling was voor hem een afwijking van de waarheid; het moest dus mogelijk zijn de lijn der dwaling te volgen tot het punt, waar de afwijking begon, om dan van uit het punt der ontmoeting de oorspronkelijke lijn der waarheid door te gaan trekken. Dit gaf dadelijk iets geëleveerds aan zijn bestrijding, die nimmer ten doel had den vijand te overwinnen of een zekere meerderheid over hem te toonen, doch veeleer om hem te winnen, tot medestander te maken. Medestander niet ten opzichte van het aanhangen van | |
[pagina 120]
| |
allerlei stellingen, die ten slotte ook weder meeningen waren, maar ten opzichte van de aan allen ten grond liggende eenheid, waarop niet een stelsel, maar het leven dient te worden opgebouwd. Was deze eenheid, de eenheid in Christus, eenmaal toegestemd, dan kon vruchtbare discussie volgen. Maar niet vruchtbaar in dezen zin, dat ieder nu er toe gebracht moest worden om de formuleering van Maurice over te nemen; integendeel, het doel was bereikt, indien ieder het correctief van die eenheid toepaste op zijn eigen meening; want hoezeer onze denker ook streed tegen het individualisme, hij had veel te veel eerbied voor de werkelijkheid der gedachte Gods in iederen individu, in iedere persoonlijkheid, om ieder dezelfde denkwijze voor te schrijven. Hij wekte daarom ieder op om trouw te zijn aan zich zelf, maar dan ook dat zelf opgevat in den diepsten zin des woords, en hij was er zeker van, dat men dan tot Christus zou komen. ‘Kon Maurice’, zeide Kingsley, ‘de menschen doen begrijpen dat niemand iets zien kan tenzij God het hem zelf toone, dan was verder alles goed, en zij konden met den ouden Socrates den Logos volgen waar hij hen ook leidde. Daarom beproefde hij niet zoozeer hunne overtuigingen te veranderen als wel, gelijk Socrates, hun eerbied voor de eigen overtuigingen in te prenten, hen trouw te maken aan hun eigen diepste besef, trouw aan de woorden zelf, die zij dikwijls zoo achteloos uitspreken, omdat zij hun beteekenis en kracht niet kennen. Hij wenschte dat alle menschen, alle kerken, alle natiën, mochten trouw zijn aan het licht dat zij reeds bezaten, aan al wat Godverheerlijkend, en dus van God gegeven, was in hun eigen gedachten; en zoo hen uit hun partijgedachten, hun verspreide lichtspranken, naar die volle kennis en tot dat helder licht te leiden dat - gelijk hij nog met stervende lippen beleed - in het orthodox algemeen christelijk geloof begrepen was. Dit was het ideaal van den man en zijn werk.’ Zoo is het uitnemend begrepen door hem, die dit onderschrift koos voor Maurice's buste in de Westminster Abdij: ‘God is licht. Hij was gezonden, opdat hij van het licht getuigen zou.’ Getuigen van het | |
[pagina 121]
| |
licht deed hij altijd en overal, door te wijzen op de bron van het licht in Christus, maar ook door het oog te openen voor dit licht, zooals het in ieder mensch gevonden wordt, en ieder aan te sporen om bij dit licht te wandelen. Dit was de grondgedachte, die hem leidde bij de samenstelling van zijn groot werk over Moral and metaphysical Philosophy; ook in de stelsels, die het meest afwijken van het ‘orthodox algemeen christelijk geloof’, vindt Maurice een ernstig zoeken en streven naar waarheid, dat, goed geleid, d.w.z. indien geen vreemde macht geweld pleegt aan de richting, waarin de lijn doorgetrokken wordt, tot Christus moet voeren. Ja, hij vindt overal de opvoedende wijsheid Gods aan het werk, die langs allerlei wegen volkeren en individuen leidt tot haar doel. Ook hier komt 't minder op de eigenlijke meeningen aan, dikwijls voorbarig opgemaakte resultaten, doch veelmeer op het streven. ‘Ik ben dikwerf in de verzoeking geweest,’ schreef Maurice 1871 in de voorrede voor de nieuwe uitgaaf, ‘om een tehuis voor mijn geest te zoeken in de een of andere bijzondere meening of het een of ander stelsel van meeningen, maar het is mij altijd duidelijk geworden, hoe het prachtig paleis een gevangenis zou geweest zijn.’ Zoo verloste hij de geesten uit de gevangenis, die zij zelf gebouwd hadden, en stelde ze in de vrijheid om in die vrijheid God te loven. Wie zoo deed met de stelsels der geschiedenis en met zijne tijdgenooten, kon niet anders dan naar alle kanten ergernis geven, maar het waren de slechtsten niet, die voelden voor zijn streven en zich aangetrokken voelden door zijne diepe, en door die diepte breede, opvattingen. Het is evenwel niet minder duidelijk, dat een mensch van dit beginsel en deze overtuigingen het zich zelven niet gemakkelijk maakt in de wereld. Populair zal hij nooit zijn, en hij zal telkens zijne vrienden, die niet tot de hoogte van zijn inzicht zijn gerezen, voortdurend van zich vervreemden. Maurice heeft den moed gehad om dit te doen, en dit heeft te grooter beteekenis, naar mate hij door zijn schuw, teruggetrokken karakter te minder aangelegd was op den strijd. Hij onttrok er zich evenwel nooit aan, | |
[pagina 122]
| |
indien hij daarin zijn plicht, dit is voor hem eensluidend met Gods gebod, meende te zien, vooral niet, indien smaadheid daarvan het gevolg zou zijn. Dr. Blaauw vertelt ons uitvoerig den gang van dit leven, waarin allengs de vastheid komt, die tot het einde blijven zal, welke vastheid echter op haar beurt weder de oorzaak wordt van allerlei verandering. Wij zien hem in aanraking komen met allerlei geesten, die voorbijgaanden of blijvenden invloed op hem zouden oefenen; wij zien hem, den zoon van den Unitarischen prediker, naderen tot de Church of England, die later heel de liefde van zijn hart zou hebben; wij zien hem sympathiseeren en breken met de Oxford-beweging. Hij komt tot zijn kracht als chaplain van Guy's hospitaal, en preekt er niet alleen voor de bewoners van het hospitaal, maar ziet er ook geregeld Sterling en soms Bunsen onder zijn gehoor. In de dorpsgemeente had Maurice zich niet op zijn gemak gevoeld, daar hij meende niet te kunnen geven, waarop de eenvoudige menschen recht hadden; hier kon hij zichzelf geven in zijn volheid. En hij preekte gaarne, hij beschouwde het als zijn voornaamste, zijn levenswerk; zijne boeken zijn, gelijk ik reeds opmerkte, voor een deel uit preeken ontstaan. Uit homiletisch oogpunt is er zeker veel op dit werk aan te merken; de levende aanraking met de gemeente ontbreekt er al te veel in, een gebrek, door den preeker zelf smartelijk gevoeld, maar de kracht, die juist op dit gebied van Maurice uitging, kan, blijkens de getuigenissen zijner hoorders, niet licht worden overschat. Men voelde, dat de man op den kansel stond te getuigen; niemand twijfelde, of hij realiteit voor zich had, en het gemis daarvan kan door talent noch dispositie opgewogen worden. Zulk een man moest wel door Carlyle worden aangetrokken, en een tijd lang kwamen zij veel samen. Maar ook slechts een tijd lang, want op den duur bleek het verschil tusschen de beide geesten te groot; Maurice kon niet vele heroes als middelpunten erkennen, kon niet ‘the hero as Divinity’ verouderd achten, doch leidde met zijn theocratische natuur alles tot den eenigen Koning terug. Een professoraat in Engelsche Literatuur | |
[pagina 123]
| |
en Nieuwe Geschiedenis aan King's College gaf Maurice gelegenheid zijne rijke gaven ook op dit gebied aan het werk te stellen, maar alleen de besten hadden nut van zijne lessen, die voor het gros veel te hoog gingen. Onderwijl had hij telkens zijn woord mede te spreken in de vraagstukken van den dag, en kwam hij steeds op voor het positieve, waar hij zag, dat alle partijen steeds de eene of andere negatie op den voorgrond stelden. Hij voelde alles voor het katholiek karakter der Oxford-mannen, maar zag hen dit verloochenen in hun anti-protestantsch drijven; omgekeerd moest hij een warm voorstander zijn van het protestantsch karakter der Evangelicals, doch hen steeds bestrijden om hun on-katholiek zijn. Men voelt het, hoe moeilijk het leven van Maurice moest wezen, en hoe vaak hij moest misverstaan worden. In 1846 werd hij tot professor benoemd aan de toen opgerichte theologische afdeeling van King's College, en in hetzelfde jaar tot chaplain van Lincoln's Inn. In de laatste betrekking oefende hij grooten invloed op de juristen, en kwam er in aanraking met Ludlow, die evenals Kingsley een voorman zou worden in het sociale werk. Maar in de eerste heeft hij veel verdriet gehad. Zijn principal, Dr. Jelf, had allerlei bezwaren tegen zijne opvattingen, die toch ten nauwste samenhingen met zijn beginsel. Hij voelde alles voor de Kerk, en niets voor een partij, vooral niet voor een partij, die in de kerk heerschappij wilde voeren; daarom pleitte hij voor ieder, die in de minderheid was, al scheidde hem nog zoo veel van diens persoonlijke meeningen. De verhouding werd al meer gespannen, tot dat een Essay over ‘eeuwig leven en eeuwigen dood’ van beslissenden invloed werd. Maurice wilde het woord eeuwig zonder het begrip tijd, qualitatief en niet quantitatief, verklaren, en maakte nu op velen den indruk, dat hij de eeuwigheid der straf ontkende. Dit had ten gevolge, dat de hoogleeraar in 1853 werd afgezet, ondanks zijn verzekering, dat hij niet was afgeweken van de belijdenis der kerk, doch alleen van een theologische opvatting dier belijdenis. Wij hebben aan deze uitbanning een mooi vers van Tennyson te danken, waarin | |
[pagina 124]
| |
deze Maurice uitnoodigt een wijle te komen logeeren op Wight, en hem beschrijft als: ‘being of that honest few,
Who give the Fiend himself his due,
Should eighty thousand college councils
Thunder Anathema, friend, at you’,
terwijl als onderwerp van gesprek tusschen de vrienden o.a. genoemd wordt: ‘How best to help the slender store,
How mend the dwellings of the poor,
How gain in life, as life advances,
Valor and charity more und more.’
De gebeurtenissen van 1848 hadden aanleiding gegeven tot het ontstaan der Christelijk-Sociale beweging, die zoo groote plaats in Maurice's leven zou beslaan. De aard van dit opstel laat niet toe daarover uitvoerig te handelen, maar ik wil er toch op wijzen, dat de man van de studeerkamer, die door slechts weinigen in zijne uiteenzettingen kon gevolgd worden, blijkbaar ook de man kon zijn voor het practische leven. En dit kon hij, omdat hij ook op de studeerkamer de aanraking met het leven nimmer verloor, omdat hij nooit vergat met de concrete werkelijkheid en niet met abstracte begrippen te doen te hebben, omdat hij zelf midden in het leven stond, dat hij had te beschrijven. Dr. Slotemaker de Bruine telde in zijn veelgelezen boekGa naar voetnoot1) vier kenmerken op van ‘den echt-geroepene voor Christelijksociale studie’, nam. practische ervaring omtrent het leven in zijn verschillende geledingen èn een warm hart voor wie lijden èn sociologisch begrip èn een exegetisch geweten; en hij vindt deze vier kenmerken in Maurice vereenigd, die daarom dan ook een christelijk-sociale verhandeling van den allereersten rang - bedoeld is Social Morality - kon geven. Ik zou er willen bijvoegen: die daarom ook de leidsman der practische beweging kon zijn. Zeker, zonder Ludlow, den oeconoom en jurist, zonder Kingsley, den vurigen redenaar, zou er niets van terecht gekomen zijn, | |
[pagina 125]
| |
maar deze beiden zouden alle eer op Maurice overdragen, die de leider was in eminenten zin, juist omdat hij als het ware de belichaming was van de godsdienstige gedachte, die aan alles ten grondslag lag. Immers de algemeene broederschap berustte voor hem op Gods Vaderschap, had geen leven voor zichzelf, maar enkel in verband met het feit, dat alle menschen kinderen Gods en daarom broeders en zusters zijn. Eerst waar deze werkelijkheid wordt erkend, kan alles op orde komen in deze wereld, waar zoo menigmaal de wanorde onheil heeft gesticht. God heeft den grondslag gelegd; de wereld is, zoo had hij reeds in 1834 geschreven, een ellendige, vervloekte, rebelleerende orde, zoolang zij dezen grondslag verloochent en een eigenwillige basis naar eigen smaak en meening wil leggen. Gods orde is voor Maurice de vrijheid, en de eigen wil de slavernij. Het komt er slechts op aan, dat Christus erkend wordt als de ware en rechtmatige Koning der menschheid en van ieder mensch afzonderlijk; met die erkenning zullen de maatschappelijke wanverhoudingen moeten verdwijnen. Het Koninkrijk Gods is een feit, een werkelijkheid; al de ellende der maatschappij komt hieruit voort, dat men de oogen niet opent om deze werkelijkheid te zien, of liever, zichzelven niet wil laten insluiten in de door God gestelde orde. Doet men dit wel, dan zal voor zelfzucht liefde in de plaats treden, en zal het begrepen worden, dat wij met elkander dezelfde belangen hebben en ieder vol plichten is tegenover den ander. Alle klassen zijn voor elkander verantwoordelijk; moeten met elkander samenleven en samenwerken; zullen zoo vormen het ééne groote gezin van den hemelschen Vader. Wil het zoover komen, dan zal dit echter niet bereikt worden door wet of parlementsbesluit, niet door stemrecht of organisatie, doch enkel door zedelijke wedergeboorte, welke niet tot stand komt dan door het Christelijk geloof. Dit alles was nog theorie, doch men trachtte haar tot practijk te maken. Huisbezoek in de Londensche achterbuurten, oprichting van avondscholen voor volwassenen, samenkomsten voor arbeiders, in 1850 de stichting der Society for promoting working men's asso- | |
[pagina 126]
| |
ciations, allerlei werk voor de pers - ziedaar de middelen, die men met niet verflauwenden ijver aanwendde. En alles werd in 1854 bekroond door de oprichting van het Working Men's College, de Avond-hoogeschool voor den werkenden stand, waar de beste vertegenwoordigers van kunsten en wetenschappen belangeloos zich wijdden aan de verheffing van den arbeider. Maurice bleef principal van dit college tot kort voor zijn dood, en zijne vrienden achtten het de beste hulde aan zijn nagedachtenis om deze stichting in stand te houden. De onderwijzers waren mannen van verschillende richting; de oprichter stelde alleen als eisch, dat de docent, zelf een man van gedachten, bij de behandeling van zijn vak van een beginsel zou uitgaan, terwijl ook de methode van het onderwijs uit het leven moest geboren worden en niet te voren mocht worden vastgelegd door een vooropgestelde bepaling en verdeeling. Dat was een waagstuk en het bleek het te zijn - ook Ruskin en Huxley behoorden tot den staf -, maar Maurice durfde het aan, omdat hij vast vertrouwde op de kracht der waarheid, en nooit bang was voor de waarheid in welken vorm dan ook. Alleen zijn strijd met Colenso schijnt hier uitzondering te maken, maar hij zag in diens pentateuch-kritiek enkel negatie, en kon het niet laten zich tegen haar te verklaren, hoewel hij daarmede af moest wijken van zijn levenslijn om het altijd op te nemen voor den verdrukte. Toch kwam hij weder op tegen de afzetting van den bisschop van Natal, omdat hij hierin het bovendrijven eener partij zag, die wilde verhinderen door vrij onderzoek al wat waar is te leeren kennen en in de kerk te behouden (Blaauw bl. 82). Naar zijn oordeel had Colenso zelf zijn bisschopszetel op te geven. Zijne laatste levensjaren bracht Maurice in Cambridge door, waar hij van 1866 tot zijn dood in 1872 den leerstoel der Casuistry, Moral Philosophy and Moral Theology bekleedde. Het boek ‘de zedelijke grondslag der maatschappij’ is daar ontstaan. Het was een veelbewogen leven, dat op den 2en Paaschdag van het jaar 1872 eindigde. In menig opzicht was | |
[pagina 127]
| |
Maurice eenzaam zijn weg gegaan, maar, zooals eene zijner dienstboden het uitdrukte, de wereld scheen donkerder, nu hij haar verlaten had.
Dr. Blaauw bespreekt de Werken van Maurice zeer uitvoerig in zijn 2e deel, en verdeelt daartoe de stof in vier hoofdstukken, Bijbel en Theologie, de Kerk, Ethiek en Christelijk Socialisme. Dat hij hierbij herhalingen niet kon vermijden, is duidelijk; evenzeer, dat het heel wat arbeid kostte om uit de zoo talrijke geschriften van den auteur telkens naar voren te brengen, waarop de aandacht moest worden gevestigd. Een andere verdeeling ware misschien beter geweest om het nog duidelijker te doen uitkomen, dat Maurice zeer centraal leeft en denkt, zooals Blaauw het zelf uitdrukt (bl. 195), maar ik geef toe, dat het dan nog moeilijker zou geweest zijn om hem geen systeem op te dringen. Het tweede hoofdstuk over de Kerk boezemt ons misschien het minst belang in, maar was voor den Engelschen theoloog het belangrijkste. Immers de ‘Church of England’ staat altijd voor hem op den voorgrond, die kerk, welke niet protestantsch, maar katholiek is in den waren zin des woords, die kerk, welke in haar belijdenis den eenigen grondslag biedt voor de algemeene broederschap der menschen. Een groot deel van zijn polemiek is gewijd aan de wenschelijkheid van het al of niet onderteekenen der belijdenis-schriften, en aan de beteekenis van deze onderteekening, waarover hij trouwens in zijn laatste periode uit practische overwegingen anders dacht dan toen hij zijn Subscription no Bondage schreef. Ook ten onzent wordt dit oude vraagstuk telkens actueel en zou men winst kunnen doen met hetgeen Maurice erover heeft geschreven. Met al wat Maurice schreef, kan winst worden gedaan. Echter niet in dezen zin, dat hier een oplossing van problemen wordt geboden. Op geen enkel punt heeft hij het laatste woord gesproken. Nergens een formule gegeven, die als leuze dienst kan doen. De woorden hebben vaak bij hem een eigen zin, die niet overeenkomt met de gewone | |
[pagina 128]
| |
beteekenis, waardoor de discussie met zijne tijdgenooten zoo dikwijls onvruchtbaar was en vol van misverstand. Zoowel de onwaarde als de hooge beteekenis van het dogma kan uit zijne geschriften worden geadstrueerd. De nationale kerk rustte voor hem op een geestelijk feit, en niet op de verstandelijke aanneming van nauwkeurig omschreven meeningen, maar de ‘broad Church’ kon zijn symphatie niet hebben, omdat zij het Christendom tot een caput mortuum herleidde, door alle leerstukken, die in discussie waren, te laten varen. Hij is ondanks zijn realisme geen mysticus, want hij kon het historisch element in de theologie niet missen, en de vleeschwording des Woords is voor hem het hoofddogma. Zoo bestrijdt hij ook het agnosticisme van Mansel, en gaat ondanks zijn behoefte aan autoriteit niet mede met Newman. Telkens meent men hem begrepen te hebben, om het volgend oogenblik te bemerken, dat men een verkeerd gevolg uit zijne woorden getrokken heeft. Wel kost het groote inspanning om dezen man te begrijpen, maar de inspanning wordt rijk beloond. Blaauw geeft ergens (bl. 86) als den stelregel van Maurice op, dat alle positieve beginselen in elke strooming waar zijn en moeten bewaard worden, maar dat alle negatieve elementen of liever negatie van andere positieve beginselen, welke leidt tot de vorming van scholen en secten, partijen en stelsels moet buiten gesloten worden. Deze stelregel is in de practijk uiterst moeilijk in toepassing te brengen, maar hij doet ons een blik slaan in het hart van den man, die heeft geleefd voor het positieve, voor de realiteit, voor God. J. Stuart Mill heeft van Maurice gezegd, dat hij ‘meer wetenschappelijke kennis dan de meesten, die hij gekend had, heeft verkwist’. Wij zijn zoo vrij dit te betwijfelen, en stellen daartegenover, dat wie zijne tijdgenooten en zijn nageslacht oproept tot de belijdenis van den levenden God zijn kracht niet verkwist, maar besteedt op de allerbeste manier. |
|