Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |||||||
Hoe de Oranje-Vrijstaters hun vlag en wapen kregen
| |||||||
[pagina 73]
| |||||||
Zij, die toentertijd al jonge mannen waren, hadden bovendien een reeks grievende bejegeningen van engelsche zijde ondervonden ten opzichte van taal, bestuur, behandeling van gekleurden; maar het gemis aan veiligheid tegenover de moordende en plunderende Kaffers werd wel het sterkst gevoeld. Niet om God naar hun geweten te kunnen dienen, zoo als de Hugenootsche voorvaderen van velen hunner gedaan hadden, zouden ze den geboortegrond verlaten en de wildernis intrekken, waar ziekten, barbaren en roofdieren het leven bedreigden, doch om vrij te zijn een nieuwe woonplaats te kiezen en die afdoende te verdedigen. Toch hadden zelfs de helderste koppen onder de Boeren toen niet kunnen voorzien wat een lijden en strijd de toekomst hun zou brengen. De ossenwagen, het volmaakte vervoermiddel in Zuid-Afrika's wildernissen, was de onmisbare hulp geweest bij het langzame voortdringen in de onbekende verte, bij het volhardend voortgaan door rivieren, over bergen en vlakten. De rijdende woonhuizen voor vrouwen en kinderen, tegelijk voorraadschuren en arsenalen, hadden herhaaldelijk als veilige ringmuur van wagens en doorntakken het lager beschermd. Meer dan duizend assegaaien lagen na den slag bij Vechtkop binnen den wagenkring, waar veertig Boeren onder Sarel Cilliers vijfduizend Matabelen hadden afgeslagen! En de wagens waren het die, de tijdig gevormde lagers beschermend, voorkomen hadden dat alle Boeren die over de Drakenbergen naar Natal gekomen waren, werden uitgeroeid door de wreede Zoeloe's na den moord op vele Boerengezinnen ter plaatse waar nu nog het dorp met den beteekenisvollen naam Weenen ligt. Ten slotte was men overwinnaar gebleven in den strijd tegen Moselekatse's Matabelen en Dingaan's Zoeloe's, twee inboorlingen-volken die een verschrikkelijke geesel waren voor wie niet tot hun stam behoorden. De Matabelen werden over de Limpopo gejaagd, de Zoeloe's waren sedert den slag aan de Bloedrivier voor langen tijd onschadelijk. Zoo hadden de Trekboeren de verdienste dat deel van | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
Zuid-Afrika voor blanken en zich goed gedragende inboorlingen veilig en bewoonbaar te hebben gemaakt. Pas hadden de Boeren met die gevaarlijke tegenstanders afgerekend, of er dreigde van elders nieuw gevaar. Van het door de Boeren met groote opofferingen behaalde voordeel wilde toen Engeland zich niets laten ontgaan. Tegenwerking, zelfs openlijke vijandelijkheden waren niet uitgebleven voor diegenen, die naar Natal gegaan waren en de meesten hunner hadden ten slotte aan een nieuwen trek terug over de Drakenbergen de voorkeur gegeven boven het zich vestigen in Natal onder britsch gezag. Maar in het later Vrijstaatsch gebied waren de Boeren ook niet met rust gelaten. Engelsche bemoeizucht en britsche steun aan inboorlingen verleend leidden ertoe dat de Boeren toch hun wensch, vrij van britsch bestuur te zijn, onvervuld zagen: bij proclamatie kwam het land in 1848 als Oranje Rivier Souvereiniteit onder het gezag van Koningin Victoria. Tevergeefs werden de Engelschen over de Oranjerivier gejaagd; hun terugkeer veroorzaakte groote verliezen voor hen die hun vrijheid begeerd hadden en vele Boeren verlieten het gebied om ten noorden van de Vaal dan tenminste vrij te wezen. Zij die bleven kwamen onder eenige britsche ambtenaren te staan, die zich haastten uit hun post zooveel mogelijk voordeel te trekken. Kenschetsend voor de politieke kortzichtigheid van de bewindhebbers dier dagen is, dat de Boeren verplicht zouden zijn krijgsdienst te doen zelfs ter wille van zwarte bondgenooten der Koningin! De verderfelijke britsche inboorlingenpolitiek schaadde Engeland nog eer dan aan de Boeren. Een tegelijkertijd gevoerde oorlog tegen de Kaffers in de Kaapkolonie en tegen den schranderen Moshesh en zijn Basoeto's leerde Engeland dat het niet opgewassen was tegen de reuzentaak, millioenen zwarten in Zuid-Afrika in onderwerping te houden. De Boeren ten noorden van de Vaal verkregen de erkenning van hun onafhankelijkheid, en twee jaren later stond de Oranje-Vrijstaat als vrije zusterrepubliek naast de Transvaal. | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
Nieuwe moeilijkheden deden zich nu op voor de Vrijstaters. Een geregeld bestuur moest worden ingesteld en men had zich te handhaven tegen den machtigen Moshesh. Reeds bij de keuze van een Staatspresident in de nieuwe republiek hield men rekening met Moshesh' wenschen. Gekozen werd Josias Philip Hoffman, iemand van invloed en van zeer vriendelijke gezindheid jegens gekleurde rassen, waardoor hij bij Moshesh een persona grata was. Bij een paar gelegenheden heeft President Hoffman van de hem opgedragen uitvoerende macht gebruik gemaakt, zonder den Volksraad er in te kennen: bij de aanstelling van een Consul van den Vrijstaat in Nederland; bij het doen van een verzoek aan Z.M. Koning Willem III; en later bij het ten geschenke zenden van een vat buskruit aan Moshesh, een vriendendienst die aan zijn presidentschap reeds in Februari 1855 een einde maakteGa naar voetnoot1). Of het denkbeeld den Koning der Nederlanden een verzoek te doen van den Hoog Edelen Hoffman is uitgegaan valt zeer te betwijfelen. De taal, godsdienst en het Romeinsch-Hollandsch recht wezen duidelijk op de stamverwanten over zee, wel hadden de Boeren in 1842 bij hun pogingen om zich in Natal te handhaven op hulp uit het oude stamland gehoopt, in de meening dat het ten volle bij machte was tegenover Engeland gewapenderhand op te treden, maar na die verijdelde verwachting waren ze in de vijftiger-jaren toch juister ingelicht over Nederland's plaats in de Europeesche statenrij en begrepen dat er van een verdedigend verbond nimmer sprake zou kunnen zijn. Of koning Willem III persoonlijk iets voor den Vrijstaat zou willen doen was een andere vraag en hoogstwaarschijnlijk was het een Nederlander uit de omgeving van den President die op deze gedachte kwam, of iemand in Nederland die met hem in briefwisseling stond. Veel gelegenheid om zich in het regeeren te bekwamen | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
hadden de Boeren niet gehad en de taak het raderwerk van den staat te stellen en te doen loopen eischte van de stoere pioniers heel wat andere gaven dan de Trek en de strijd tegen de inboorlingen bij hen hadden ontwikkeld. Zoo kwam het dat aan Nederlanders van eenige ontwikkeling met administratieven aanleg belangrijke posten in den jongen staat werden opgedragen. Een hunner, de Amersfoorter Jacobus Groenendaal, gewezen schoolmeester te Sannah's Poort (nu Fauresmith) was van districtsafgevaardigde opgeklommen tot staatssecretaris, een post die later den plechtigeren naam droeg van gouvernements-secretaris. Hij en Hoffman waren veel tezamen en spotters spraken van het kreupele gouvernement, daar President en secretaris hetzelfde lichaamsgebrek haddenGa naar voetnoot1). Met hen beiden stond een warm Boerenvriend in Holland in verbinding, Ulrich Gerard Lauts, die eerst aan het Athenaeum te Brussel colleges had gegeven, later aan het Koninklijk Instituut voor de Marine te Medemblik. De oudhoogleeraar had reeds in zijn werk over de Kaapsche Landverhuizers zijn sympathie voor de Trekkers doen blijken en was toen bezig een Geschiedenis van de Kaap de Goede Hoop het licht te doen zien. Nog op andere wijze meende hij de Boerenzaak uitstekende diensten te kunnen bewijzen en zoo had hij met Hoffman en Groenendaal een plan beraamd, waaraan reeds in den zomer van 1854 in Nederland een begin van uitvoering werd gegeven. Maar tevens zorgde het drietal dat er van hun voornemens in den Vrijstaat niets uitlekte, vermoedelijk omdat ze verre van zeker waren dat hun poging gunstig gevolg zou hebben.
De Nederlandsche Regeering had bij de wording der Zuid-Afrikaansche Republiek in 1852 de gebeurtenissen met een zeer matige belangstelling gevolgd. Wel had men een vaag begrip van de moeilijkheden der Transvaalsche Boeren gekregen, maar hoe de verhouding tot het britsche Gouvernement was geworden was aan de Nederlandsche | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
Regeering niet bekend. Uit brieven aan particulieren hier te lande was zoo nu en dan iets bekend geworden; enkelen zagen in Transvaal een voor Nederland gunstig land voor handel en immigratie, doch Nederland kon niet anders dan een afwachtende houding aannemen. Einde Mei 1852 zond een Amsterdamsch handelaar in koloniale goederen, de heer J. Meihuizen, een request aan Z.M. Koning Willem III om ‘als zaakgelastigde of Consulair Agent’ te worden aangesteld ‘bij de volkplanting der uitgewekenen onder Praetorius, gelegen nabij de Portugeesche bezitting Delagoa’. De Vorst liet den Minister van Buitenlandsche Zaken vrijheid op het adres te beschikken. Bij overleg met diens ambtgenoot van Koloniën werd opgemerkt dat de nieuwe staat nog pas zoo kort gevestigd was, voor zoover men wist nog niet eens een eigen naam had en er van andere mogendheden ook geen Agenten waren. De heer Meihuizen ontving als antwoord ‘dat het voor het oogenblik niet in de bedoeling der Nederlandsche Regeering ligt tot de door hem gewenschte benoeming over te gaan.’ Maar de aandacht van den Minister was nu gevestigd op Zuid-Afrika en na een maand of zeven, begin 1853, werd onze Gezant te Londen om inlichting verzocht of de vijandelijke verhouding tusschen de britsche Regeering en de Transvaalsche Boeren nu werkelijk uit was, ‘en of er.. ook zwarigheden van de zijde van Engeland zouden te wachten zijn ingeval men alhier tot eene dergelijke handeling (het aanstellen van een Agent) mocht overgaan.’ Dank zij de welwillendheid van het britsche Departement van Koloniën kon Baron Bentinck tot Nijenhuis afschrift zenden van twee nog niet in druk verschenen stukken: de Zandrivier Conventie van half Januari 1852 en de Proclamatie van half April door Sir George Cathcart die de Conventie bevestigde. De Gezant deed tevens verslag van een gesprek met den Hertog van Newcastle, Secretaris van Staat voor de Koloniën, over het aanstellen van Agenten in het gebied der Boeren; de Hertog dacht dat er geen bezwaar tegen zou bestaan, maar hij zou er het gevoelen van Lord John Russell over ver- | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
nemen. Eenige weken later deelde Newcastle den Gezant mondeling mee dat natuurlijk de Nederlandsche Regeering evenals iedere andere het volkomen recht had om in de Transvaalsche Republiek een Agent of Consul aan te stellen; maar daar een nieuw plan van grensregeling van de Kaapkolonie in studie was, zag hij gaarne dat met de aanstelling gewacht werd tot dit was uitgevoerd. Immers, de keuze kon vallen op iemand die het britsche Bewind in de uitvoering van de voornemens van dienst zou kunnen zijn, maar het tegenovergestelde was ook mogelijk, namelijk dat hij, zich opwerpend tot politieken raadgever, de britsche plannen zou dwarsboomen. Engelsche staatslieden overdachten toen de vrijverklaring van Trans Oranje. We weten hoeveel moeite het Engeland gekost heeft de Vrijstaatsche Boeren tot aanneming van de Conventie van Bloemfontein te bewegen, daar ze wilden dat eerst Engeland Moshesh, hun gevaarlijken vijand, ten onder zou brengen. Het britsche Gouvernement voorzag dus deze bezwaren en wenschte ze niet vergroot door de aanwezigheid van een nederlandschen Consul. Aan den wenk werd te 's Gravenhage gevolg gegeven. Voorloopig zou men met de aanstelling wachten en intusschen naar een geschikten persoon uitzien. De Kamers van Koophandel te Amsterdam en te Rotterdam en de Directie van de Nederlandsche Handelmaatschappij werden er over gepolst, maar zonden antwoorden die van weinig enthousiasme blijk gaven. Men vond de Zuid-Afrikaners, slechts ‘6000 Herders,’ nog niet rijp voor handelsrelaties, hun staatsinrichting nog te weinig geregeld. Waar dus de engelsche plannen over Zuid-Afrika nog niet bekend waren en de Handelmaatschappij de zaak niet bijzonder belangrijk scheen te achten, bleef het plan rusten, ook zelfs toen in November 1854 de Hertog van Newcastle, dankend voor de welwillende houding van de Nederlandsche Regeering in zake de aanstelling van een Consul, wees op het nut nu iemand in die betrekking aan te stellen.
De heer Lauts was op het Ministerie van Buitenlandsche | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
Zaken geen onbekende. Hij had einde 1853 den Minister met een begeleidend schrijven over Transvaal uitknipsels toegezonden uit het Zondagsblad, waarin hij bewees dat berichten over slavernij bij de Boeren, door britsche zendelingen verspreid, onjuist waren; wat die Engelschen schreven over Transvaal was van heel duidelijke strekking: ‘Indien geene mogendheid tusschenbeide treedt, aangespoord door staatkunde of menschlievendheid, zal de ondergang en de slavernij der zwarte stammen binnen eenen korten tijd van zoodanige behandeling het gevolg wezen.’ In Augustus 1854 gaf Lauts ‘als daartoe gemachtigd door het Gouvernement van den Oranje Vrijstaat in Zuid-Afrika’ den Minister van Buitenlandsche Zaken kennis dat het Gouvernement van den Oranje Vrijstaat zich had gewend ‘tot Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, met verzoek dat het Zijne Majesteit moge behagen:
De Minister maakte uit dit schrijven op dat men zich of rechtstreeks tot den Vorst had gewend per brief of door een gemachtigde òf dat er een misverstand was. Zijne Excellentie verklaarde: ‘hoe gezind ik ook ben om de belangen van meergenoemd Gouvernement voor te staan, zoo vermag ik echter de zaak niet op lossen voet aan den Koning voor te dragen,.... en minstens zoude dienen te blijken van de magtiging, die, volgens de missive van 12 Augustus, op U is verstrekt.’ Vermoedelijk had Lauts al zien aankomen dat overtuigingsstukken noodig waren om het plan van het drietal te doen gelukken en er om geschreven, misschien zelfs de minuut van den brief aan den Koning aan Groenendaal gezonden. 15 October 1854 schreef President Hoffman aan | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
Koning Willem III een kennisgevingGa naar voetnoot1) van de vrijwording en ‘dat deze Loot van den Oud-Vaderlandschen Boom in den naam van zijnen Staat, als een uitdrukking van gevoelen, den naam van Uw Doorluchtig Huis heeft willen vereeren’Ga naar voetnoot2). Voorts hoopte hij dat zijn ‘Gouvernement door dat van Uwe Majesteit naar de beginsels van het Volkenregt zal worden erkend.’ Van denzelfden datum was een aanstelling van den heer Lauts ‘als Consul van dezen Staat voor het Koningrijk der Nederlanden.’ In Januari 1855 kwam afschrift van die beide brieven, door Lauts doorgezonden, in Den Haag. De Minister merkte wel op dat de benoemingsbrief niet in den gewonen vorm eener open Commissie met zegel en handteekening van den President was, maar deze onregelmatigheid werd welwillend toegeschreven aan de onbekendheid met diplomatieke vormen bij den jongen staat. Z.M. den Koning werd toen verslag gedaan van het reeds verhandelde tot den Oranje Vrijstaat, waarop geantwoord werd aan den Minister ‘dat Z.M. er niets tegen heeft, dat de voor Hoogstdenzelven bestemde... brief... door Uwe tusschenkomst Zijner Majesteit worde aangeboden’. Om geen precedent te stellen kon de heer Lauts niet als Consul door den Vorst ontvangen worden. Dit vernomen hebbende zond Lauts aan Minister Van Hall een vertrouwelijk schrijven, waarin o.m. voorkomt: ‘Ik houd mij overtuigd dat tegenover de woelingen, welke de Engelsch gezinden in Zuid-Afrika mogten willen in | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
het leven roepen om het Gouvernement te bemoeijelijken, een blijk van goedkeuring van Zijne Majesteit aan den Staats-President, Josias Philip Hoffman, krachtig werken zou. Wanneer Hoogst Dez. aan Zijne Hoog Edelheid mogt schenken het kommandeurskruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw of van de Eikenkroon, daardoor zou een algemeene geestdrift voor het oude Vaderland worden opgewekt. Eene ridderorde voor den Staats-Secretaris Jacobus Groenendaal zou tot onderscheiding strekken voor een man die zich, niet minder dan de President, in den Vrijstaat verdienstelijk heeft gemaakt’. Geruimen tijd kreeg de vertegenwoordiger van den Vrijstaat geen antwoord. Einde Maart 1855 werd hem geschreven dat zulks moest ‘worden toegeschreven aan de geopende doch nog niet afgeloopen beraadslagingen over de... te kennen gegeven wenschen... Wees verzekerd dat het alleen de Staatkundige aangelegenheden van de tegenwoordige dagen zijn, die veroorzaakt hebben dat het aangevangen overleg nog niet tot rijpheid is gebragt.’ En wat de ridderorde betrof, kon de President zulk een onderscheiding wenschen, aannemen en dragen? In de Vereenigde Staten van Amerika was een ridderkruis soms afgewezen en de decoratie in een museum ter zijde gelegd; waarop Lauts antwoordde: ‘dat het mij gebleken is uit een brief van den Staats-President, - waarin, door den Heer Hoffman de Secretaris Groenendaal wordt aanbevolen tot het verkrijgen van eene ridderorde van onzen Geëerbiedigden Koning - dat de Heer President zelf zich grootelijks vereerd zou rekenen, mogt aan zijn eigen persoon zoodanige onderscheiding ten deel vallen.’ Lauts meende dat het hem zou sterken om met ‘volharding voort te gaan op zijn waarlijk moeijelijk pad’. Dat toen, na het geschenk van een vat kruit aan Moshesh, Hoffman's presidentieele loopbaan al bijna twee maanden ten einde was, wist Lauts eind Maart 1855, toen hij den Minister inlichtte, nog niet.
Aan het wapen- en vlagontwerp werd te 's Gravenhage | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
met liefde en scherpzinnigheid gewerkt. Er was geen wenk gegeven door President Hoffman hoe ongeveer deze zich wapen en vlag dacht. Alleen stond in een van Lauts' brieven: ‘Het zoude ongetwijfeld de ingezetenen verheugen indien het Zijne Majesteit mogt behagen een wapenschild te schenken, met het wapen van het Prinsdom Oranje in een der velden, dewijl door den naam van Oranje aan te nemen die Staat zich als nader aan het Doorluchtig Huis van Oranje-Nassau heeft getracht te verbinden.’ Het eerste ontwerp was ontstaan door samenwerking van den Heer J.Z. Mazel, Secretaris-Generaal bij het Departement van Buitenlandsche Zaken en zijn in de heraldiek zeer ervaren ambtgenoot bij het Departement van Oorlog Jhr. F.A. Ridder van Rappard. Eenige vluchtige denkbeelden dienden als toelichting. De Oranjerivier, meenden ze, kon aanleiding geven tot eene natuurlijke bepaling van wapen en vlag. Onraadzaam scheen het hun toe daarin iets van Nederland te doen voorkomen; de inwoners van den Vrijstaat hadden daarop geen aanspraak, staatkundig achtte men het minder geraden, maar daarenboven waren er ook geen redenen om afstand te doen van ‘dat dierbaar kleinood der vaderen, de vlag moge dan rood, wit en blauw of oranje, blanje, bleu zijn. Maar oranje is iets anders. Oranje zal Oranje niet verloochenen!’ ‘Het wapen zou kunnen zijn wit of zilver waarin als fasce een Oranjestroom, als aanduidende eene rivier. Het wit verkondigt den vrede, en dit zal wel met het belang van den Staat overeenkomen. Is het wapen met den stroom en fasce te eenvoudig, zoo zou die voorstelling te vermenigvuldigen zijn. Wil men echter nog iets meer, dan omzoome men de Oranje rivier of stroom in het schild, met eenen groenen oever, welk groen vrijheid en vruchtbaarheid aanduidt. Men geve dan ook het schild een liseré van groen, ten einde daarboven als cimier een Oranjeboom, die dan in eenen groenen grond staat, te plaatsen, met het Tandem fit surculus arbor, een zinnebeeld meermalen van en voor de Prinsen van Oranje gebezigd.’ Als ontwerpen gaven ze een teekening van een vlag | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
bestaande uit afwisselend vier oranje en vier witte banen, behoorend bij het eenvoudigst wapenvoorstel en een andere, te zien gevend een witte vlag, door een smallen groenen band omzoomd waarop in het midden een oranje streep, ook door groen omzoomd; deze horizontale streep besloeg met de omzooming een vijfde van de geheele vlag. Beide heeren zonden hun ontwerpen met toelichting ter beoordeeling aan den Referendaris bij het Departement van Binnenlandsche Zaken, W.J. Baron d'Ablaing van Giessenburg. In een uitvoerige nota bestreed hij de ontwerpen Mazel - Van Rappard. Had de Vrijstaat het wapen van Oranje-Nassau of van de voormalige Republiek der Vereenigde Nederlanden of elk anderen staat met kleine wijziging verlangd, dan zou hij de uitvoering ontraden hebben, al was er op heraldieke gronden geen aanmerking op te maken. Maar nu was slechts gevraagd wat men aannemen zou. Hij gaat het doel van die vraag na: ‘Dat men hier een geheel onbeduidend wapen zoude zamenstellen, of met andere woorden, dat de Nederlandsche Regeering door den Vrijstaat zoude worden gebruikt, gelijk een afdeeling aan een Ministerie om een ontwerp te vormen van een wapen zonder de minste beteekenis? De heraldieke kennis moge in Zuid-Afrika gering zijn, maar ik kan niet veronderstellen dat zij van zoodanigen aard zoude zijn, dat niemand aldaar zoude worden aangetroffen in staat het een of ander teeken te kunnen bedenken, ingeval nopens de keuze algeheele onverschilligheid bestaat.’ Hij meent dat juist het verlangen om eenig teeken aan Nederland herinnerend te voeren aanleiding gegeven heeft tot de vraag. En waarom zou het onraadzaam zijn in wapen en vlag iets van Nederland te doen voorkomen? Staatkundige bezwaren zou Engeland niet hebben, meent hij; en van afstand doen van onze vlag is geen sprake. ‘Doch geheel iets anders is het met genoegen te zien dat zij die onze stamgenooten zijn als oude herinnering ook de Nederlandsche kleuren in een gedeelte hunner vlag voeren.’ | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
Zoo stelde de Heer d'Ablaing dan voor (overnemend uit het ontwerp Mazel - Van Rappard wat hij gebruiken kon): een gouden veld met drie lazuren jachthoorns. (Wegens de vermenigvuldiging van den hoorn kon de Koning van Pruisen, die ook het wapen van Oranje in het zijne voert, er geen bezwaar tegen hebben.) Het Oranjehuis was dus vertegenwoordigd in het wapen. Een horizontale gegolfde fasce in rood wit en blauw zou de rivier voorstellen; de Prinsenvlag was dan tevens opgenomen. Als teeken van onafhankelijkheid zou de muts der vrije Heeren op den helm rusten, waarop de jachthoorn als wapenteeken het geheel zou voltooien. Twee heraldieke wildemannen hielden ieder een vlag van vijf banen: oranje, rood, wit, blauw, oranje. ‘Een latijnsch devies zoude welligt door onze broeders niet worden verstaan.’ Daarom stelde hij voor een woordspeling ervoor in de plaats te stellen: Oranje Staat Vrij. De stellers van de eerste nota hadden weer hun meening over het ontwerp-d'Ablaing. Ze vonden het wapen te mooi. Ze waren van opinie ‘dat de zaak eenvoudig moest zijn en zouden het ongeraden vinden dien Staat, die Republiek, die Boerenmaatschappij, welke grootendeels van landbouw en veeteelt leeft, te versieren met een wapen zóó luisterrijk.... met banieren als van Baanderheeren; met schilddragers die in dit geval te veel herinneren aan de Wilden of Boschjesmannen, waarvan de Boeren aan de Kaap veel hebben te lijden. Bij zoodanig schild eener jeugdige Republiek voegen ook geen helm of lambrequins.’ Ze bleven voorts gekant tegen de aanwending der Nederlandsche kleuren. De vermenigvuldiging van den jachthoorn vonden ze een gelukkig denkbeeld; in plaats van een gouden wilden ze een zilveren veld en de oranje fasce behouden. Om de quaestie van kroon of helm weg te nemen plaatsten ze het wapen in een geornamenteerde lijst. De vlag zou zijn wit met oranje baan, twee blauwe jachthoorns met roode banden boven, een hoorn onder de oranje baan. Op het Ministerie van Buitenlandsche Zaken viel de | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
keuze op het tweede ontwerp Mazel - Van Rappard, wat het wapen betrof. Als vlag koos men drie oranje banen tusschen vier witte, alle even breed; de Nederlandsche kleuren waren als kwartier er in opgenomen. De Minister van Binnenlansche Zaken had geen bedenkingen tegen de ontwerpen. Zoo konden ze dus, nadat ze in de Ministerraad waren besproken, Z.M. den Koning worden voorgelegd. In het begeleidend schrijven merkte de Minister van Buitenlandsche Zaken op, dat de Raad van Ministers meende ‘dat in dezen minder eene schenking dan eene aanbieding of voorlegging konde plaats hebben, en Uwe Majesteit zich zoude dienen te bepalen tot het doen overzenden van ontwerpen van wapen en vlag, aan den bedoelden Staat vrijlatende daarvan al dan niet gebruik te maken’. De Vorst kon zich volkomen vereenigen zoowel met de ontwerpen en de strekking van 's Minister's rapport, als met de toelating van Professor Lauts als Consul voor den Oranje Vrijstaat. Weinig kon Koning Willem III voorzien dat nog eens de jachthoorn der Oranjes overgenomen in het Vrijstaatsche wapen, zou prijken op den britschen postzegel van de Unie van Zuid-Afrika.
Consul Lauts kreeg afschrift van zijn toelating, maar verdere berichten over vlag, wapen, kanonnen en ridderorden bleven uit. Aan het Ministerie was men van oordeel dat de laatste twee punten nog wel wat konden blijven rusten. Men moest er alleen op de mededeelingen van den heer Lauts afgaan en begeerde meer inlichtingen over den Staatspresident. Bovendien wilde men dat een geschikt persoon de overbrenger zou wezen van de ontwerpen en een schrijven des Konings, en niet de stukken per post verzenden. In Juli 1855 deed zich een geschikte gelegenheid voor.
Een achtenswaardig ambtenaar van Finantiën, afkomstig uit een deftig geslacht aan de Kaap de Goede Hoop, Mr. Cornelis Hiddingh, had verlof aangevraagd om naar | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
Zuid-Afrika te vertrekken tot behandeling van famieliezaken en om in Transvaal eenige kerkelijke aangelegenheden te bestudeeren. Minister Van Hall zag in hem den geschikten persoon om met de zending belast te worden, te meer daar de heer Hiddingh geen bezoldiging begeerde, alleen vergoeding van reiskosten in Zuid-Afrika. Toen was het tijdstip gekomen om President Hoffman's brief te beantwoorden. 14 Juli 1855 teekende Zijne Majesteit den bekenden brief van gelukwensch met de verkregen onafhankelijkheid; als bewijs van erkentelijkheid voor de betuigingen van verkleefdheid werd de hier te lande benoemde consul erkend. Over vlag en wapen staat er de volgende uiting: ‘Door hem is namens UE. verlangd, dat vlag en wapen door mij aan Uw Staat zouden worden geschonken. Voor zooverre zulks Uw voortdurende wensch blijft, zal het mij zeer welkom zijn, tot herinnering aan de nauwe banden, welke tusschen onze voorvaderen en de Uwe bestonden en tot bevestiging van die welke wij wenschen, dat tusschen ons en U blijven bestaan, aan dat verlangen te voldoen. Hij, die dezen mijn brief aan U zal ter hand stellen, is belast U meer uitvoerig over dit onderwerp te onderhouden’Ga naar voetnoot1). Mr. Hiddingh kreeg van Minister Van Hall een aanbevelingsschrijven aan Staatssecretaris Groenendaal mee, waarin verzocht werd den gezant ‘een plegtstatig gehoor bij Z.E. den Heer Staats President te verschaffen.... sprekende het persoonlijk karakter van den Heer Hiddingh en zijne positie in Nederland mij borg dat hij de hem opgedragene taak met waardigheid en overeenkomstig de dezerzijdsche bedoelingen zal vervullen’. In herhaalde samensprekingen met den Minister en in een geschreven instructie werd Mr. Hiddingh duidelijk wat men van hem verwachtte betreffende de overhandiging van brief en ontwerpen. ‘Indien de Heer President de vraag mogt aanroeren van geschenken van kanonnen en wapens zoo gelieve de heer Hiddingh hem te doen opmerken dat zoowel politieke beschouwin- | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
gen als de constitutioneele moeilijkheden om over groote sommen te beschikken, daartegen bedenkingen zouden kunnen doen ontstaan’. Zeer tot zijn ergernis vernam Consul Lauts niets van den Minister over den inhoud van de aan Mr. Hiddingh opgedragen zending, op grond dat hij geen Diplomatiek Agent was van den Vrijstaat.
Mr. Hiddingh's zending bleek in het buitenland meer de aandacht te trekken dan men had kunnen vermoeden. Engeland en Portugal hadden beiden belang bij den gang van zaken in den Vrijstaat. Wel was de Republiek vrij erkend door Engeland, maar toch hoopte dit rijk dat Britsche invloed er overheerschend zou wezen, en alle vreemde, maar bovenal Hollandsche steun of leiding leek er den Engelschen uit den booze. Portugal had er belang bij dat de Vrijstaat geen uitbreidingspolitiek ging volgen, terwijl de nabijgelegen Portugeesche kolonie den Boeren, als Transvalers en Vrijstaters samengingen, een hoog noodig havengebied zou verschaffen. In November 1855 kwam Mr. Hiddingh te Kaapstad aan. Zijn broeder Michiel had den President van den Vrijstaat per brief verwittigd dat er een afgezant vanwege den Koning der Nederlanden zou komen. Dit was geschied onder aanbeveling van geheimhouding aan de Kaapsche familie, daar Minister Van Hall vreesde dat door maatregelen, uitgaande van het Kaapsche bestuur, de missie zou schipbreuk lijden. Zoo stond ook in de instructie niet vermeld dat bij den Gouverneur van de Kaapkolonie opwachting moest worden gemaakt. De gezant vermeed zooveel mogelijk met Britsche autoriteiten of Engelsche families in aanraking te komen; eerstens viel een gesprek in de Engelsche taal hem moeilijk en vervolgens had hij niet de gelegenheid op lastige vragen te moeten antwoorden. Dat deze houding hem zeer kwalijk werd genomen bleek later. Een maand na aankomst waren de toebereidselen tot de reis gemaakt; een nieuwe wagen, paarden, kookgerei, beddegoed, provisie en wat verder noodig zou zijn op den | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
langen en niet ongevaarlijken tocht naar Bloemfontein vormden de uitrusting; een Kaapsche jongen, een koetsier en een lijfbediende (beide laatsten Maleiers, die als Mohamedanen geen ander vleesch dan van door henzelf geslachte kippen wilden eten) werden in dienst genomen en de tocht begon. Van alle uitgaven werd nauwkeurig aanteekening gehouden: logies, voer, beslag, enz., en de ontvangbewijzen werden zorgvuldig bewaard. Een ervan is een wagenmakersrekening van David Arnot te Uitenhage, den vader van den advokaat die berucht zou worden in het proces over de Vrijstaatsche diamantvelden. Bloemfontein werd Zaterdagavond 12 Januari 1856, juist een maand na het vertrek uit Kaapstad, bereikt. Tot ontvangst van den gezant was er niets in gereedheid; een logement was er nog niet, zoodat hij, na gebruikmaking van den aanbevelingsbrief aan staatssecretaris Groenendaal, het eenige ledige huis van het honderdtal dat het dorp er telde kon betrekken. Verwonderd was Mr. Hiddingh allerminst; zijn broeder had hem al op teleurstellingen voorbereid en aangeraden zich niet te veel van de missie voor te stellen. Die profetie werd ten volle bewaarheid. De politieke toestand te Bloemfontein was in den loop van 1855 veranderd. Met het ‘kreupele gouvernement’ was het uit. De nieuwe staatspresident Jacobus Nicolaas Boshof verschilde sterk van zijn ambtsvoorganger. Hij was procureur te Graaff-Reinet geweest en bleek een zeer kundig en ontwikkeld man. In den tijd dat Mr. Hiddingh te Bloemfontein was, stond de President in nauwe betrekking tot Sir George Grey, den Gouverneur van de Kaapkolonie. Ongetwijfeld gaf hij, zoodra hij van den heer Michiel Hiddingh bericht van de komst van den gezant had ontvangen, Sir George Grey er kennis van en zal zeker wel raad gevraagd en gekregen hebben hoe te handelen. De President had de gewoonte alles op sarcastische wijze te bespotten wat door President Hoffman was verricht. Zoo was hem de briefwisseling met het Nederlandsche Gouvernement verre van sympathiek, niet om Nederland, maar om dengeen die de correspondentie was begonnen. | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
Staatssecretaris Groenendaal was al sedert geruimen tijd door ziekte aan zijn bed gekluisterd en kon dus voor Mr. Hiddingh niet veel doen. Landdrost J.A. Smellekamp, de Nederlander die al een zeer bewogen loopbaan in Zuid-Afrika achter zich had, bood den gezant logies aan, welk aanbod op Maandag 14 Januari, dankbaar werd aanvaard, denzelfden dag dat Mr. Hiddingh bij den President zijn opwachting maakte. Deze was ‘in zijne gesprekken zeer achterhoudend’, legde verlegenheid aan den dag en stelde ‘schoorvoetende eene openbare audientie op Dinsdag vast’. In het gesprek deelde de gezant volgens opdracht mede dat, beter dan de heer Lauts, de heer Jacob Spengler, President van de Kamer van Koophandel te Amsterdam, als Consul de belangen van den Vrijstaat zou kunnen behartigen. Tevens toonde de President, na langdurige bespreking, zich genegen te trachten het wapen onveranderd te doen aannemen. De openbare audientie in de Gouvernementskantoren had plaats, de fungeerende Secretaris J.W. Spruyt, een gewezen Nederlandsch onderwijzer, leidde den gezant binnen, die den brief van Zijne Majesteit overreikte onder het uitspreken van een sierlijke rede, eindigend met de woorden: ‘De Republiek van den Oranjestaat te zien wassen en bloeijen in rijkdom, aanzien en magt zal ongetwijfeld een dier genoegens uitmaken, welke het levensgenot van Zijne Majesteit, den Koning der Nederlanden, mijnen Heer en Meester, het meest zullen verhoogen.’ President Boshof dankte voor de eer hem en den Staat aangedaan, beloofde bij de eerste zitting van den Volksraad den brief tot een onderwerp der beraadslagingen te zullen maken en verzocht dit Z.M. kenbaar te doen worden. Echter voegde hij erbij onkundig te zijn van de brieven die vooraf waren gegaan en waartoe deze zending in betrekking stond. Mr. Hiddingh bood toen aan copieën van de gewisselde brieven te zenden, wat de President aannam; later bleek dat de minuut van een der brieven zich wel degelijk in het archief bevond. In den namiddag bracht de gezant een bezoek aan de familie van den President, | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
en zoo waren door hem alle mogelijke plichtplegingen in acht genomen. Den volgenden dag werd de ontworpen schets van vlag en wapen den President toegezonden, vergezeld van een brief waarin gewezen werd op de blijvende waarde van een vlag en wapen voor een volk, en wederom de beste wenschen voor den bloei van den Vrijstaat werden uitgesproken. 22 Januari beantwoordde de President dit schrijven met een voorloopige dankbetuiging namens hemzelf en de natie, een brief in hoffelijkheid en welgekozen bewoordingen niet onderdoend voor Mr. Hiddingh's hooggestelde brieven en redevoeringen. Gedurende de veertien dagen dat de gezant te Bloemfontein vertoefde, vernam hij verder niets van den President, behalve dat hij hem ééns bij een feestmaal bij den Landdrost Smellekamp aantrof, waar hij wederom zeer teruggetrokken zich voordeed. Deze houding van President Boshof ontstemde velen, zoowel Afrikaners als Hollanders. De laatsten, vaardig met de pen, bleven niet achter toen een perscampagne geopend werd door ‘De Vriend van den Vrijstaat en Bloemfonteinsche Courant’, een blad gedrukt in hollandsch en engelsch en tot motto hebbende Blackstone's zeer toepasselijke uiting: ‘The liberty of the press is indeed essential to the nature of a FREE STATE’; het werd gerekend het orgaan van de Regeering te zijn. In het nummer van 19 Januari 1856 werd Mr. Hiddingh's komst besproken en over de brieven stond het volgende: ‘As to their contents, they are as remarkable for their courtliness of style and manner, as for the absence of anything very tangible or important in their matter; having been, apparently, intended as a polite echo to the somewhat more pompoüs epistles which they purport to answer. Most persons had long since heard from other sources, the fact now stated in the Minister's letter of the 3rd August last, that Professor Lauts had been appointed our Free State Consul in Holland; and it is pretty well known, that that gentleman has issued patents of appointment to Landdrostships, and | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
other more subordinate stations in this State, which the unfortunate parties who received said appointments were rather disagreeably surprised on their arrival here, not to find awaiting their acceptance.’ Op de kranten die Mr. Hiddingh overzond teekende hij de namen der anonyme schrijvers aan en zoo weten we dat o.a. een Hollander, Koopman, ‘not one of the unfortunate parties’ er verontwaardigd tegen schreef, maar vooral raak is het stuk onderteekend ‘Een Medeburger’, geschreven door Groenendaal op 28 Januari. Hij vond dat het artikel de strekking had de publieke opinie, misschien zelfs den Volksraad, in te nemen ‘tegen die vereerende onderscheiding en tevens om het schrijven van den Staats-President als misdadig te doen voorkomen’. Hij integendeel vond Hoffman's schrijven ‘zoo om deszelfs inhoud als doel dat hij daarmede had, voor hem hoogst vereerend en eene edele poging om de belangen van den Staat, door vriendschapsbetrekking met een vermogend Rijk te bevorderen’. En werd er niet gecorrespondeerd door den President met de Gouvernementen van de Kaap en Natal of met inlandsche stamhoofden? ‘Wij hebben geen tittel of jota van wet waartegen de Staats-President Hoffman gezondigd heeft door zijn schrijven aan den Koning van Holland.’ En zag men niet ‘dat door eenen blaam te werpen op het vorige Gouvernement, tevens een nekslag wordt gegeven aan het tegenwoordige, want de kwestie zit niet in de namen Hoffman of Boshof, maar in het principe, het beginsel der zaak’. Hetzelfde nummer bevatte ook een stuk van Smellekamp. Een verzoeningsgezind artikel van ‘Amor Patriae’ dat aan Ds. Andrew Murray, den predikant te Bloemfontein werd toegeschreven, verdedigde President Boshof's houding; Mr. Hiddingh was immers geen ambassadeur, van zijn komst zwegen de koloniale bladen vrijwel, en daar de President met zijn gade het verlies van een broeder te betreuren had, kon hij geen gastmalen geven. Als men dan nog in aanmerking nam dat men britsch gebied bijna langs de geheele grens vond, en lette op de goede verstand- | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
houding met den Gouverneur van de Kaap, dan moest men erkennen dat ‘er al geenen anderen en beteren weg konde zijn ingeslagen geworden als om alles met stille bedaardheid te behandelen’. Toen deze stukken voor 't meerendeel verschenen, was Mr. Hiddingh na verblijf van een dag of veertien, waarin nog een uitstapje gemaakt werd met zijn gastheer naar het Barolong-opperhoofd Moroko, reeds naar het Overvaalsche vertrokken. Intusschen hield President Boshof op 4 Februari een rede, waarin hij in beleefde en hartelijke bewoordingen den Volksraad mededeeling deed van het bewijs van vriendschap ontvangen van Z.M. den Koning der Nederlanden, bestaande in een brief en teekeningen van een wapen en nationale vlag. Tevens gaf hij berichten over Consul Lauts. De stukken werden ter tafel gelegd voor de Volksraadsleden. Nu was kort geleden al een wapen voor de Republiek vastgesteld; Sir George Grey had de vriendelijkheid gehad een cachet ervan te doen vervaardigen en de staatspapieren in gebruik waren reeds voorzien van dien stempel, de bekende prent van een oranjeboom, drie schapen, een leeuw en een wagen, met de bijschriften ‘Vrijheid’, ‘Geduld en Moed’, ‘Immigratie’. Of President Boshof zijn belofte, te trachten de aangeboden schets onveranderd te doen aannemen, gehouden heeft of niet, valt niet te zeggen, maar men vond een gelukkige oplossing. In de Volksraadvergadering van 28 Februari 1856 werd de Koninklijke Brief gelezen; besloten werd dien in de ‘Bloemfontein Gazette’ te doen publiceeren. Eveneens werd met algemeene stemmen besloten: ‘dat het ontwerp van de vlag, gezonden door den Koning der Nederlanden, zal aangenomen worden, zooals in de ontvangene afteekening voorgesteld, en bij het gezondene dito wapen, het reeds bestaande, zoo als in het Groot Zegel van den Staat zal ingevoegd worden, met weglating der Oranjestreep; en dat Zijn Hoog Edele de Staats President verzocht worde de redenen waarom het voorgesteld plan van het wapen niet onveranderd konde worden aangenomen, in het antwoord aan Zijne | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
Majesteit den Koning der Nederlanden, te willen expliceeren’. Dan nog werd de dankbaarheid aan Z.M. den Koning geuit voor de eer en vriendschap den Staat bewezen. En, hoewel niet als de voorafgaande besluiten met algemeene stemmen, werd toch aangenomen de motie: ‘Dat de HoogEd. President, in de ontvangst van den Heer Mr. C. Hiddingh de goedkeuring van den Raad heeft weggedragen.’ Over Professor Lauts werd door een comité bij den zieken Groenendaal een onderzoek ingesteld betreffende de Consulsbenoeming, het aanstellen van ambtenaren en het vragen om kanonnen en kruit. Het resultaat was dat de aanstelling als Consul niet door den Raad bekrachtigd werd. Den Staatspresident verzocht men den heer J. Spengler uit te noodigen de betrekking als Consul van den Oranje-Vrijstaat op zich te willen nemen. Toen mr. Hiddingh begin April te Bloemfontein van zijn Transvaalsche reis terugkeerde deed de President weer geen moeite den gezant eer te bewijzen gedurende de acht dagen dat hij er stil bleef. Mr. Hiddingh kende de stemming van een deel der Volksraadsleden en velen hadden bij een nachtmaalsbijeenkomst te Winburg hem hun leedwezen over de bejegening door den President hem aangedaan betuigd. Den dag voor zijn vertrek zond de gezant aan President Boshof een brief, meldend dat de ontvangst hem te beurt gevallen hem alle opgewektheid benam om zich met de persoonlijke overreiking van den brief aan Z.M. den Koning der Nederlanden te belasten. Daar hij verlenging van verlof had aangevraagd kon Mr. Hiddingh nog geruimen tijd bij zijn familie te Rondebosch vertoeven, waar hij van den nieuwen Minister van Buitenlandsche Zaken Jhr. Mr. D.T. Gevers van Endegeest het verzoek ontving een rapport in te zenden. Vertrouwelijk werd hem meegedeeld dat er van britsche zijde klachten waren ingekomen dat hij een minder goede gezindheid jegens de autoriteiten aan de Kaap zou hebben getoond; hem werd verzocht zelfs kleine onaangenaamheden | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
te vermijden. Toen achtte Mr. Hiddingh het wenschelijk alsnog den Gouverneur zijne opwachting te gaan maken, bij welk bezoek de predikant A. Faure hem zou vergezellen. Maar hij kreeg belet met de mededeeling ‘dat Zijne Excellentie (hem) niet wenschte te zien, dewijl (hij) had nagelaten (zich) vroeger aan te melden.’ Toen schreef hij een brief aan Sir George Grey, waarvan Ds. Faure de overbrenger zou zijn. Maar ook deze brief werd niet in ontvangst genomen. De Gouverneur beschouwde den heer Hiddingh als Ambassadeur, en had het bezoek verwacht vóór de reis naar Bloemfontein. Niet lang nadat de brief over britsche bezwaren verzonden was, werden in Den Haag inlichtingen ingewonnen namens Portugal en bleek het dat een reeks verwarde en onware berichten over Mr. Hiddingh's reis en het doel ervan hun weg naar Lissabon gevonden hadden. Men begon aan het Ministerie de vrees te koesteren dat de gezant niet de meest geschikte man voor de zending was. Er werd naar zijn karakter geinformeerd en het antwoord was volstrekt geruststellend. Een zeer hoog ambtenaar rapporteerde: ‘dat genoemde Heer bij mij bekend staat als iemand, die een braaf en loyaal karakter bezit, die zegt wat hij meent, en die zich door niemand van het regte spoor zal laten afbrengen om deze of geene te believen.’ Mr. Hiddingh haastte zich een rapport in te zenden en kon zich ten volle rechtvaardigen; een aanvulling op zijn verslag zond hij pas in toen hij zich weer op hollandschen bodem bevond. Hij kon toen melden dat sedert zijn verblijf te Bloemfontein er een merkwaardige omkeer in de politieke richting van President Boshof was op te merken; in plaats van voortdurend uit de Kaapkolonie zijn licht te ontvangen had hij zich, vooral na een kwestie over de terechtstelling van een Engelschman, een zekeren Cox, bij de Afrikanerpartij geheel aangesloten; ‘te oordeelen naar de Wetten, die later zijn voorgesteld geworden, is de stemming meer dan ooit tegen al wat Engelsch is; door eene van dezelve worden de Engelschen als het ware uit den Oranje Staat uitgesloten, en door de andere | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
wordt de drukpers aan strenge banden gelegd.’ Wat Mr. Hiddingh niet kon weten was dat de Afrikanerpartij leiding had gekregen en sedert Dr. Muller uit de nagelaten papieren van Mr. H.A.L. Hamelberg ons scherp de werkzaamheid en kracht teekende die van dien kranigen Nederlander gedurende tientallen van jaren is uitgegaan tot handhaving van het Afrikanerdom, is het niet moeilijk te zien waarom de President van koers veranderde. Trouwens, Sir George Grey maakte zelf door zijn buitengewone vriendelijkheid jegens den Vrijstaat de Afrikaners op hun hoede. Vóór Mr. Hamelberg te Bloemfontein was aangekomen zond President Boshof 23 Juni 1856 een brief aan Koning Willem III, de uitvoering van de bovengemelde resolutie van den Volksraad. Al was er door de ligging geen vooruitzicht op een belangrijken handel met ‘het oude nog altijd dierbare Vaderland’, de Vrijstaters hoopten dat ‘niet weinige Nederlanders, die genegen zijn als Landbouwers, Veefokkers of ambachtslieden zich in Zuid-Afrika een voordeelig bestaan te verwerven’ zouden komen. Voorts werd bedankt voor de eer een schets van wapen en vlag te hebben mogen ontvangen. ‘De Raad... gevoelde zich gedrongen het plan omtrent het wapen eenigzins te wijzigen... hoopende en vertrouwende dat Uwe Majesteit zulks niet euvel zult opnemen en dit besluit geen ongunstig aanzien zal verwekken.’ Het grootzegel was door den Volksraad al op 1 September 1855 vastgesteld, en de opdracht van den Heer Lauts in verband tot het verkrijgen van een wapen was bij den Volksraad onbekend. Ware dit niet het geval geweest, dan had de Volksraad liever gewacht tot er antwoord van Z.M. gekomen was. ‘Mogt dit Uwer Majesteits goedkeuring wegdragen dan zal de Staat zich zeer vereerd gevoelen de aangebodene vlag en het wapen als eene aangename herinnering van Uwe Majesteit te mogen bekomen.’ Van denzelfden datum is een schrijven van den fungeerenden Gouvernementssecretaris J.W. Spruyt aan den Minister van Buitenlandsche Zaken, waarin het incident-Hiddingh uitvoerig wordt uiteengezet, maar waaruit tevens | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
blijkt dat President Boshof wel Mr. Hiddingh bij zich aan huis noodigde om zaken te bespreken, maar verzuimde den gezant vooraf een contra bezoek te brengen. Dat bij Mr. Hiddingh's terugkeer te Bloemfontein geen bezoek was gebracht kwam doordat de President ‘na het voorgevallene ook voor eene afwijzing beducht was.’ Den Minister werd verzocht indien er eenig verzuim had plaats gehad daarin geen opzet of onverschilligheid te zien, doch slechts onervarenheid in étiquette. In plaats van den heer Lauts was nog geen ander door den President als Consul benoemd. De Minister van Buitenlandsche Zaken erkende 30 September namens den Koning de ontvangst, en kon ‘het genoegen hebben te melden dat bij Z.M. geene bedenking bestaat tegen het weglaten van de in het ontwerp gebragte Oranje fasce en de opneming en coeur op het schild der afbeelding van het evengemeld grootzegel. Wanneer nu het wapen en de vlag bepaald en wettig zullen zijn aangenomen, zal het mij aangenaam wezen daarvan te mogen kennis dragen.’ In Juni 1857 was de gezant in Nederland terug. Hij verklaarde op het Ministerie wat nog opheldering mocht noodig hebben en zond zijn declaratie van onkosten in, die even £ 350. - bedroegen, alles verantwoordend tot den laatsten penny. Hiermede was Mr. Hiddingh's zending geeindigd en de Minister bracht hem de betuiging van Zijner Majesteits tevredenheid over. De diensten op de Zuid-Afrikaansche reis bewezen zullen zeker meegewogen hebben bij de overwegingen hem het Ridderkruis van de Orde van den Nederlandschen Leeuw te schenken. Met Zuid-Afrikaners bleef hij in drukke briefwisseling, vooral sedert hij Consul-Generaal van den Oranje-Vrijstaat werd in 1861. Hij woonde toen te Arnhem waar hij in September 1871 stierf. Op Maandag 23 Februari, den derden verjaardag van de onafhankelijkheidsverklaring van de Republiek woei de vlag voor het eerst over Vrijstaatsch gebied. De Volksraad hield 's morgens zitting, waar de nieuwe President van de Zuid-Afrikaansche Republiek Marthinus Wessel Pretorius en een paar Transvalers, juist voor politieke belangen te | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
Bloemfontein vertoevend, bij tegenwoordig waren op uitnoodiging van President Boshof. De Vrijstaatsche vlag, gemaakt volgens het uit Nederland gezonden ontwerp, werd den Volksraadsleden getoond, onder lezing van 's Koning's brief. Na goedkeuring werd besloten dat de leden met den President en andere hooge ambtenaren in optocht naar het Fort zouden gaan waar de vlag geheschen zou worden. President Pretorius sloeg de uitnoodiging zich bij den stoet aan te sluiten af, daar hij daartoe geen instructie had, naar hij verklaarde. Hij verliet de vergadering en om elf uur zette de stoet zich in beweging, waarbij veel Boeren uit de buitendistricten, maar weinig Bloemfonteiners zich voegden. De vlag werd geheschen en een en twintig kanonschoten begroetten het nieuwe symbool van een vrijen staat. Ds. A. Murray deed een toepasselijk gebed, President Boshof hield een mooie rede, waarin hij de Burgers aanspoorde geen vijandelijke aanvallen, van welke zijde ook, hetzij van binnen of van buiten af, op de vlag toe te laten en de kleuren onbevlekt te bewaren. Raadslid J.J. Venter hield een kernachtige toespraak over de hollandsche voorvaderen, waarna Advokaat Hamelberg op verzoek ook sprak. Hij prees de Grondwet van den staat, vermaande de bevolking geen inbreuk er op toe te laten, en den President trouw bij te staan om aller belang te bevorderen. Na elke rede volgden luide hoera's en geweerschoten als teekenen van bijval en instemming. Opgewekt werd de dag verder in feestviering doorgebracht en de President gaf een feestmaal aan de Volksraadsleden. De eenige schaduw op de vroolijke stemming was de tegenwoordigheid van President Pretorius te Bloemfontein, daar men vermoedde, en terecht, dat hij het land kwam opeischen. Bekend is hoe de President onverrichterzake naar Transvaal moest terugkeeren, hoe een Transvaalsch en een Vrijstaatsch commando gewapend tegenover elkaar stonden bij de Renosterrivier, en alles ten slotte zonder bloedvergieten in der minne geschikt werdGa naar voetnoot1). En niet zonder ironie van | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
het lot was het dat diezelfde M.W. Pretorius in 1859 Staatspresident van den Vrijstaat werd, en zoo de vlag trouw zwoer die hij niet had willen zien hijschen! Nederland en Oranje waren vertegenwoordigd in vlag en wapen van den Vrijstaat, Nederland was de eerste mogendheid die na de onafhankelijkheidsverklaring de jonge Republiek erkende (een erkenning die nog in 1857 aan de Zuid-Afrikaansche Republiek wegens de politieke wanorde in Transvaal geweigerd werd) en Nederland was het, dat den weg baande tot erkenning door andere mogendheden. In October 1862 deelde President Pretorius den nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken mee dat hij zich gewend had tot de regeeringen van Frankrijk, Rusland, Spanje, Portugal en Zweden om officieele relaties te doen ontstaan. Het antwoord aan den President bevatte o.a. ‘Gaarne zal (de Nederlandsche Regeering) waar zulks noodig zijn mogt, van hare deelnemende vriendschap doen blijken, ook bij de pogingen welke Uwe Excellentie voornemens is bij eenige Europeesche Mogendheden aan te wenden ter aanknooping van officieele en commercieele betrekkingen.’ Bij mooie beloften alleen bleef het niet. Spoedig kwamen van de betrokken mogendheden verzoeken in bij de Nederlandsche Regeering om inlichtingen over den Oranje Vrijstaat. Consul-Generaal Hiddingh verschafte de gegevens die in een fransche nota werden verwerkt en aan de mogendheden verstrekt, met de begeleidende opmerking van den Minister: ‘Dans cet état de choses je pense que les démarches faites par le Président Pretorius.... méritent d'être prises en considération favorable’. Geen halve eeuw heeft de Vrijstaatsche vlag mogen waaien in zonnig Zuid-Afrika. Maar onbezoedeld was zij, toen ze voorgoed werd neergehaald na reuzenstrijd tegen overmacht, en de Union Jack haar plaats innam. De Vrijstaters hadden zich hun vlag waardig getoond. |
|