Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Jeanne d'ArcGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 44]
| |
de eerste maal zich had vertoond. Spoedig week thans alle vrees van haar; angstige twijfel, of wellicht een booze geest haar trachtte te misleiden, had haar verlaten; het was de taal der engelen die haar in de ooren klonk; zij zag nu ook duidelijk Sint Michiel, die, van engelen omstuwd, haar vriendelijk vermaande. Zoet klonk haar zijn stem, als hij zeide dat zij goed moest oppassen en dat God haar zou helpen. Maar ook beval hij haar dat zij weg moest uit Domrémy, dat zij naar Ile de France moest trekken om den koning te hulp te komen, en hij kondigde haar aan dat Sint Kathrien en Sint Margriet haar zouden raden en leiden; wat deze haar zegden moest zij gelooven, want het geschiedde op bevel van onzen Heer. Voortaan vernam zij dikwijls de stemmen van deze heiligen, die haar verschenen in kostelijken tooi met rijke kronen; maar ook Sint Michiel zelf bleef haar toespreken, en hij vertelde haar van den deerlijken jammer, die Frankrijk vervulde. Groot inderdaad was de ellende in Frankrijk. Aanzienlijke deelen van het land lagen geheel verwilderd: van de Loire tot de Seine en van de Seine tot de Somme bleven de akkers onbebouwd; de boeren waren òf gedood òf gevlucht naar steden en sterkten, dikwijl ook naar de bosschen, waar zij uit wanhoop en woede het rooversbedrijf ter hand namen, liever plunderaars zelve dan langer geplunderd te worden. Uitgestrekte vruchtbare vlakten waren in woestenijen veranderd; de velden, niet langer door vlijtige armen bewerkt, overdekten zich met struikgewas, dat welig opschietend dikwijls dichte boschen vormde, schier ondoordringbaar. Alleen in den omtrek van steden en kasteelen, waar hooge torens gelegenheid boden om van verre de nadering van roofbenden te bespieden, werd de grond nog bebouwd. Zoodra hier gevaar naderde, waarschuwde klokkengebengel of een stoot in den jachthoorn de veldarbeiders om het vee en het eigen lijf te bergen; en op menige plaats moest het noodsein zoo dikwijls gegeven worden, dat ook de beesten het kenden en telkens als het weerklonk wegrenden naar de veilige schuilplaatsen. Minder dan de plattelandsbevolking hadden de poorters, door de wallen | |
[pagina 45]
| |
en muren hunner steden tegen plotselingen overval beschut, van de ongunst der tijden te verduren, maar niettemin werd zij ook door hen zeer pijnlijk gevoeld: te Parijs stonden tal van woningen leeg, en 's nachts drongen de wolven in de straten door. In een brief uit dezen tijd heet het: Van een geregelde regeering is in dit koninkrijk niets meer te bespeuren; een schatkist, geldmiddelen, bestaan niet langer; de landbouw is geheel verwaarloosd; krijgstucht in de legerbenden is verdwenen; de soldaten krijgen geen soldij en het land wordt hun ter plundering en tot allerlei wanbedrijf overgelaten; de strafwet geldt voor hen niet langer, alle misdaden zijn hun geoorloofd. De akkers liggen braak, de landbouwers zijn weggevlucht, er wordt niet meer gezaaid en dus ook niet geoogst. Niet alleen de ploegbeesten zijn weggeroofd maar ook de werktuigen; wie den grond wilde bewerken, zou het met zijne nagels moeten doen. Geen ijver voor den godsdienst meer, geen vreeze Gods; de eerbied voor de sacramenten is bloot uiterlijk; de Kerk is niet slechts zonder alle bescherming gelaten doch zij is zelfs aan de pijnlijkste verdrukking blootgesteld; erbarmen met de armen, medelijden met de bedroefden kent men niet meer. Niets is overgebleven dan het recht van den sterkste. Een sombere schildering maar toch volstrekt niet te donker van kleur. Sinds 1380 was het Fransche koninkrijk in naam geregeerd door Karel VI maar in werkelijkheid de prooi geworden van de leden der koninklijke familie, die in staag aangroeienden naijver macht, aanzien, inkomsten der kroon ten eigen bate aanwendden. Eerst had de minderjarigheid van Karel hun hiertoe de gelegenheid geboden, later, sinds 1392, de krankzinnigheid van den ongelukkigen vorst, die, ondanks korte tusschenpoozen van tijdelijk herstel, telkens en telkens weer door de ziekte werd aangegrepen. Zijne lichtzinnige gemalin, Isabella van Beyeren, zijn jongere broeder, Lodewijk van Orleans, zijn oom, Philips van Bourgondië, en sedert 1404 diens zoon, hertog Jan Zonder Vrees, speelden de hoofdrollen in het spel van baatzucht en tweedracht, en deze steeg zoo hoog, | |
[pagina 46]
| |
dat de Bourgondiër in 1407, na een schijnbare verzoening, Lodewijk van Orleans liet vermoorden. De booze daad had vreeselijke gevolgen. De weduwe van den vermoorde vroeg recht tegen den aanstichter van den moord, het werd haar niet verschaft; doch het vergoten bloed riep om vergelding, en nu het koninklijk gezag in zijn plicht te kort schoot, greep Karel van Orleans, de zestienjarige zoon van het slachtoffer, naar middelen om eigenmachtig wraak te nemen. Hij verbond verschillende groote heeren aan zich, vooral uit het westen en midden van Frankrijk; door een huwelijk met de dochter van graaf Bernard van Armagnac verzekerde hij zich de hulp van de Gascogners, en dit element werd in zijne partij spoedig van zoo groote beteekenis, dat zij er den naam Armagnacs aan ontleende. Aan de andere zijde stonden de Bourguignons; behalve de leden van zijn huis schaarde Jan Zonder Vrees den hertog van Lotharingen en vele heeren uit het noorden van Frankrijk om zich. Zoo was het Fransche koninkrijk in twee kampen verdeeld; in 1411 begonnen Armagnacs en Bourguignons de openlijke vijandelijkheden. Dit was erg; maar erger nog was het, dat zij beurtelings zich om hulp richtten tot den koning van Engeland, den erfvijand van het Fransche koningshuis. Karel V had het machtsgebied der Engelsche koningen in Frankrijk weten te beperken tot Calais en een deel van Guyenne, het gevaar, dat van die zijde zoolang gedreigd had, scheen afgewend; maar thans opende de partijstrijd in Frankrijk den Engelschen koning de schoonste gelegenheid om opnieuw zijn slag te slaan. De jonge Hendrik V, die in 1413 zijn vader opvolgde, verzuimde niet haar aan te grijpen; hij kwam met groote eischen voor den dag, met volkomen ongegronde aanspraken op den Franschen troon, maar natuurlijk dienden zij slechts tot voorwendsel om een veroveringsoorlog te gaan voeren in de rijke Fransche gewesten. In den zomer van 1415 begon hij den krijg met de verovering van Harfleur. Langzaam en met moeite werd een talrijk Fransch leger bijeengebracht, bijna uitsluitend uit den adel gevormd die tot | |
[pagina 47]
| |
de partij der Armagnacs behoorde; want deze waren op het oogenblik meester te Parijs en van het hof, en Jan Zonder Vrees hield zich ter zijde. In October 1415 werd dit leger met ontzettende verliezen door de veel kleinere krijgsmacht onder Hendrik V volkomen verslagen bij Azincourt; onder de aanzienlijke gevangenen, die naar Engeland werden gevoerd, behoorde ook de hertog van Orleans. Zijn schoonvader, Bernard van Armagnac, handhaafde nog enkele jaren met ijzeren vuist zijn gezag te Parijs, steunend op zijne Gascogners; wie van Bourgondische neigingen werden verdacht - en onder de kleinere burgerij vooral maar ook in de universiteit en in de hooge colleges had Jan Zonder Vrees warme aanhangers - of wie zijne heerschappij weerstreefden, werden in de gevangenis geworpen of verbannen; ook koningin Isabella werd uit Parijs weggezonden naar Tours. De krijgsbenden der Armagnacs voerden onderwijl een kleinen oorlog, zonder voordeel, tegen de Engelschen en plunderden de landen om Parijs uit, ook Picardië, Normandië, een deel van Champagne. Doch lang kon dit niet duren. Jan Zonder Vrees, teleurgesteld in zijne poging om na de ramp van Azincourt weer meester te worden in Parijs, verbond zich in 1417 nauw met den Engelschen koning; en terwijl deze de verovering van Normandië ondernam, rukte hij op Parijs aan, dat hij zooveel mogelijk van toevoer beroofde; met koningin Isabella, thans ook de vijandin der Armagnacs, vormde hij een tegenregeering; eindelijk, in Mei 1418, drongen Bourgondische benden, door verstandhouding binnen de stad geholpen, bij verrassing Parijs binnen; de Armagnacs werden overweldigd en in grooten getale terstond gedood of in de eerstvolgende maanden door het gepeupel in de gevangenissen vermoord. Tot de slachtoffers behoorde Bernard van Armagnac. Hoewel deerlijk verzwakt, gaven de Armagnacs den strijd geenszins verloren. Bij de overrompeling van Parijs door de Bourgondiërs was de zestienjarige dauphin Karel, de derde zoon van Karel VI en Isabella doch door den dood zijner twee oudere broeders troonsopvolger geworden en nauw verbonden met de Armagnacs, veilig buiten Parijs | |
[pagina 48]
| |
gebracht; hij werd thans het hoofd der partij, die nu, wegens de nauwe verbinding der Bourguignons met den Engelschen overweldiger, ook een nationale kleur kreeg. En de snel volgende gebeurtenissen versterkten die spoedig in hooge mate. Jan Zonder Vrees begon een spel van dubbele onderhandeling, met de Engelschen en met den dauphin; in Juli 1419 verzoende hij zich met Karel, doch hij staakte hierom zijne besprekingen met Hendrik V niet, die onbelemmerd zijne veroveringen uitbreidde. Het wantrouwen tegen den Bourgondiër werd grooter dan ooit in de omgeving van den dauphin; en toen deze in September 1419 met Jan Zonder Vrees een nieuwe samenkomst had op de brug bij Montereau, kwam het tot verwijten en werd de hertog door Karel's volgelingen vermoord. ‘Ce fust grand dommaige pour le royaume de France’Ga naar voetnoot1). De opvolger van den vermoorde, hertog Philips, sloot in December een verbond met Hendrik V en bracht in Mei 1420 het befaamde verdrag van Troyes tot stand. Hierbij werd een huwelijk bepaald tusschen den Engelschen koning en Catharina, de dochter van Karel VI en Isabella, die tegelijk den dauphin verstootten en verklaarden, dat zij Hendrik V als hun eenigen waren zoon beschouwden; Karel VI zou levenslang de koninklijke waardigheid en alle inkomsten behouden, maar Hendrik zou de regeering voeren en voortaan den titel dragen van erfgenaam van den koning van Frankrijk. Zoo scheen de dauphin Karel terzijde geschoven. Maar in werkelijkheid was het gansch anders: in Languedoc, in Midden-Frankrijk, ook hier en daar ten noorden der Loire, was van erkenning dezer overeenkomst geen sprake en vond Karel ijverigen steun, zoodat hij den strijd tegen de Engelschen met kracht en goeden uitslag kon aanbinden. Doch al te spoedig werd hem de persoonlijke inspanning te zwaar; hem ontbrak alle krijgshaftigheid, en toen in 1421 Hendrik V opnieuw een sterke legermacht uit Engeland naar | |
[pagina 49]
| |
Frankrijk overvoerde, trok hij zich terug in zijne kasteelen ten zuiden der Loire, waar hij gaarne luisterrijk hof hield, terwijl hij aan zijne bendehoofden het oorlogvoeren overliet. De Engelsche koning, in de volle kracht van zijn leven, kon droomen van een groote toekomst, doch reeds in Augustus 1422 nam de dood hem weg. Op zijn sterfbed wees hij zijn broer, den hertog van Bedford, als voogd aan voor zijn zoontje, dat, nog geen jaar geleden, uit zijn huwelijk met Catharina geboren was en zijne rechten en aanspraken erfde. En toen twee maanden later eindelijk de ongelukkige Karel VI uit zijn lijden verlost werd, hoorde de bevolking van Parijs dan ook dat kind proclameeren als ‘Henry par la grâce de Dieu roi de France et d'Angleterre’. Eerst twee weken na den dood zijns vaders drong de tijding hiervan door tot den dauphin, en op zijn beurt werd hij toen door zijne omgeving tot koning uitgeroepen als Karel VII. Zijne vijanden noemden hem spottend den koning van Bourges, de stad die, met Poitiers, de zetel was van zijne regeeringslichamen; maar inderdaad was zijn machtsgebied niet zoo gering als die spotnaam het wilde doen voorkomen. In de kroonlanden ten zuiden der Loire werd hij erkend, gedeeltelijk ook ten noorden dier rivier; en al namen ook aanzienlijke vasallen, als de graaf van Foix in het zuiden, de hertog van Bretagne in het noorden, een dubbelzinnige houding aan en al moest hij ook den steun ontberen van verschillende prinsen van den bloede, die sinds den dag van Azincourt in Engelsche gevangenschap leefden, zijn kansen zouden volstrekt niet ongunstig hebben gestaan, indien hij de eigenschappen van een leider bezeten had. Doch deze miste hij geheel, en in zijn eigen karakter lag de voornaamste oorzaak van zijne zwakte. Wars van doen en handelen, terugschrikkend voor het leven van kamp en strijd, hield hij zich liefst opgesloten in zijne kasteelen; zijn aangeboren gebrek aan geestkracht was nog grooter geworden door de daden van geweld en verraad, waarvan zijn jonge leven getuige was geweest en diepe indrukken gehouden | |
[pagina 50]
| |
had; wantrouwen in de menschen, onrust en angst voor booze aanslagen versterkten in hem den trek naar afzondering. Ongelukkig werd hij dientengevolge de speelbal van gunstelingen; er werd van verschillende zijden gekuipt om hem onder bepaalde invloeden te houden of te brengen, maar onderwijl werd niet geregeerd; de gelden, die de getrouwe steden voor hem opbrachten, werden in dwaze verkwisting aan de hofhouding en de gunstelingen verspild, wat hij door leeningen en verpandingen verkreeg ging denzelfden weg. Leiding in den oorlog ontbrak geheel. Eénmaal, in 1424, werd een sterke macht bijeengebracht om de Engelschen terug te drijven, doch de slag bij Verneuil, in Augustus, werd een tweede Azincourt. Het was een geluk voor Karel, dat inwendige moeilijkheden in Engeland en een gespannen verhouding met Philips van Bourgondië, op wiens bondgenootschap de positie der Engelschen in Frankrijk grootendeels steunde, den hertog van Bedford verhinderden van zijn voordeel gebruik te maken. Terwijl een partijgangersoorlog voortsleepte, bendehoofden, op Karel's naam maar in hoofdzaak om eigen voordeel, den kamp tegen de Engelschen volhielden, het rooversbedrijf voortwoekerde en het ongelukkige platteland ‘moult désolé et désert’ werd, duurde het gekuip om Karel's persoon voort. Met hulp van diens schoonmoeder kreeg in 1425 Arthur van Richemont, jongere broeder van den hertog van Bretagne, de leiding in handen; de oude gunstelingen, die van lageren rang waren, moesten wijken. Arthur werd tot connétable benoemd; doch daar hij wegens zijn ambt zich dikwijls van het hof moest verwijderen, kon hij niet beletten dat nieuwe gunstelingen den zwakken vorst begonnen te beheerschen. Moord en doodslag waren er het gevolg van. De connétable kreeg nu het ongelukkig denkbeeld om een man, van wien hij zeker meende te zijn, Georges de la Tremoïlle, de rol van koninklijk gunsteling te doen vervullen. Dit gelukte inderdaad, doch toen Tremoïlle den koning goed onder zijn invloed had, gebruikte hij dien om in het najaar van 1427 den connétable zelf van het hof te doen ver- | |
[pagina 51]
| |
bannen. Dit leidde tot een privaten oorlog tusschen Richemont en Tremoïlle in Poitou, waar beiden groote bezittingen hadden. Zoo was de ongelukkige toestand, toen Bedford er in geslaagd was Philips van Bourgondië opnieuw aan zich te binden en de moeilijkheden in Engeland uit den weg te ruimen, zoodat voor 1428 een krachtige hervatting van den oorlog kon worden voorbereid. Op dien tijd was het gebied ten noorden van de Loire nagenoeg geheel in de macht van Engelschen en Bourgondiërs. In het noordwesten van Maine sloeg de bezetting van Mont-Saint-Michel nog alle aanvallen van den vijand af, maar overigens was dit land hem ten buit gevallen en thans lag het gebied van Anjou ten noorden der Loire aan de beurt. In het noorden bewaarde Doornik nog de trouw aan Karel, aan de Loire zelve het belangrijke Orleans; en eindelijk was er, geheel aan de oostgrens, nog de kasteleinij van Vaucouleurs, aan weerszijde van de Boven-Maas, waar de commandant Baudricourt de zaak van Karel verdedigde. Een der dorpen van die kasteleinij was Domrémy, de geboorteplaats van Jeanne d'Arc.
Jacques d'Arc schijnt een vrij welgestelde boer geweest te zijn, die bij zijne dorpsgenooten zeker aanzien genoot. Uit zijn huwelijk met Isabella Romée had hij vijf kinder, waarvan Jeanne het derde was; twee jongens waren ouder, een jongen en een meisje jonger dan zij. Onderwijs kregen de kinderen niet, Jeanne althans kon lezen noch schrijven; maar haar moeder, een flinke, vrome vrouw, leerde haar het Ave Maria, Pater Noster en Credo en bekwaamde haar in vrouwelijken arbeid; in het spinnen en naaien, zoo verzekerde Jeanne later in haar proces te Rouaan, durfde zij het tegen iedere vrouw van die stad opnemen. Af en toe leende het kind de behulpzame hand om het vee naar de weide te drijven of ook naar een veilige wijkplaats, wanneer de nadering van plunderaars werd gevreesd, maar als veehoedster deed zij geen dienst. Het was een vroolijk, levendig kind, handig en gevat, dat gaarne met hare kameraadjes | |
[pagina 52]
| |
speelde maar spoedig ook al moeder in de huishouding behulpzaam kon zijn. Berichten van wat in Frankrijk gebeurde drongen veelvuldig door tot Domrémy, dank zij zoo menig doortrekkend reiziger, die van den strijd der Armagnacs en Bourguignons, van de overwinningen der Engelschen, van de onterving van den dauphin, wist te verhalen. De sympathie der dorpelingen was geheel op de zijde van Karel en de Armagnacs, in tegenstelling met de gezindheid der bevolking van Maxey, een naburig dorp aan den anderen oever der Maas, die den Bourgondiërs de zege wenschte; de jongens der beide dorpen leverden elkaar de onvermijdelijke gevechten onder de leuzen van Bourguignons en Armagnacs, en Jeanne zag hare vriendjes, in wier stemming zij natuurlijk deelde, meer dan eens bebloed uit den strijd terugkeeren. Gelukkig voor Domrémy bleef het langen tijd van het wezenlijk geweld der partijen verschoond. Wel vochten in de nabuurschap verschillende heeren als Armagnacs en Bourguignons hunne veeten uit en wel was het een leven van onrust en angstige waakzaamheid; dikwijls moest uit voorzorg het vee in veiligheid worden gebracht of ook voor geld de twijfelachtige bescherming worden gekocht van een naburig heer. Doch in vergelijking van andere streken had Domrémy nog zeer weinig van den oorlogsjammer te lijden gehad, toen Jeanne in 1424 voor het eerst de stem van Sint Michiel vernam, en ook in de volgende jaren, tot den zomer van 1428, bleef het er voor gespaard. Gedurende al dien tijd duurde het verkeer der heiligen met Jeanne voort en het opgroeiend meisje vond in dien omgang met St. Kathrien en St. Margriet, wier stemmen haar zoo zoet in de ooren klonken, een toenemend behagen; meer en meer geraakte zij vertrouwd met haar, zij onderhield er zich mee vol eerbied, zij zag ze ten duidelijkste, lichamelijk, zij omarmde hare knieën, zij roken lekker; en wanneer zij van haar weggingen, kuste zij den grond waarop zij gestaan hadden; zij weende en zou gewild hebben dat zij haar meevoerden. Geen wonder dat | |
[pagina 53]
| |
zij ernstig werd en niet meer zoo van harte deelen kon als vroeger in de vermaken harer speelnooten; oudere jongelui spotten zelfs af en toe met hare groote vroomheid. Maar zij werd toch geenszins eene dweepster, die, los van de aarde, slechts in een andere wereld leefde, integendeel, zij behield haar frisschen geest, haar gezond verstand, haar levendig besef van de werkelijkheid, ook in tegenwoordigheid van de heiligen. En zoo bleef zij ook in het gevoel van hare zwakte, van haar onvermogen om de taak te vervullen die de stemmen haar oplegden, weerstand bieden aan de vermaningen om den koning te hulp te komen, bijna vier jaar lang. Al dien tijd hield zij haar geheim voor zich, met niemand sprak zij van de verschijningen, noch met den priester, noch met hare ouders. Maar voor vader en moeder kon zij toch niet geheel verborgen houden wat in haar omging; blijkbaar liet zij zich een enkele maal iets ontvallen van soldaten en van strijd waarin zij zich zou willen mengen, en dientengevolge had haar vader, een paar jaar nadat de verschijningen begonnen waren, beklemmende droomen, waarin hij zijne dochter zag wegtrekken in gezelschap van krijgslieden. Natuurlijk kon hij daaraan slechts den zin hechten, dat zij het breede pad zou opgaan; liever dan dat die droomen werkelijkheid werden, zou hij willen dat hare broeders haar verdronken, of zou hij dat met eigen hand doen, zoo liet hij zich dreigend hooren. Jeanne vernam van haar moeder wat haar vader beangstigde, doch van de stemmen sprak zij ook nu niet. En deze bleven haar aansporen, en allengs werd haar tegenstand zwakker en zwakker; al duidelijker gevoelde zij dat zij zich niet mocht onttrekken aan de roeping, die haar van Godswege werd aangezegd, en in het voorjaar van 1428 kon zij het niet langer uithouden: waarschuwen zou zij en moest zij den koning of, zooals zij placht te zeggen, den ‘gentil dauphin’, want voor haar en tallooze anderen bleef Karel dauphin, zoolang hij niet, evenals zijne voorvaderen, was gezalfd en gekroond te Reims, de stad van Sint Remigius, die ook de schutsheilige was van Domrémy. Zij zou Frankrijk redden, zooals een | |
[pagina 54]
| |
dertig jaar vroeger Marie van Avignon, eene visionnaire, het aan Karel VI had aangezegd; in een droom, waarvan het verhaal sedert alom was bekend geworden, had Marie gezien, dat haar wapenen en eene wapenrusting werden gegeven, en op hare tegenwerping dat zij daarvan geen gebruik kon maken, was haar verkondigd dat deze bestemd waren voor eene maagd, die Frankrijk herstellen zou. Doch hoe zou Jeanne den koning bereiken? Hare stemmen wezen haar den weg en zeiden haar, dat zij gaan moest naar Robert de Baudricourt, den bevelhebber van Vaucouleurs. Slim legde zij het aldus aan, dat zij in Mei 1428 van hare ouders verlof kreeg om bij eene bloedverwante, die in een dorpje op zeer korten afstand van Vaucouleurs getrouwd was, te waardschap te gaan. Eenmaal daar aangekomen, wist zij haar gastheer te bewegen om haar naar den bevelhebber van Vaucouleurs te geleiden. Zij werd bij hem toegelaten en vond hem in gezelschap van een paar andere heeren; volgens het getuigenis van een dezer, Bertrand de Poulengy, wendde zij zich met groote onbevangenheid tot Baudricourt - de stemmen hadden haar aangewezen wie hij was - en verzekerde hem dat zij van God gezonden was; zij verzocht hem daarom, den dauphin te doen weten dat hij zich goed in acht moest nemen en den vijand geen slag aanbieden, want vóór Midden-Vasten zou de Heer hem hulp brengen. Zij verklaarde bovendien aan Baudricourt, dat krachtens Gods wil zij zelf den dauphin naar Reims zou brengen om daar gekroond te worden en dat hij het koninkrijk van God, wien het toebehoorde, in leen zou houden. Waarschijnlijk zal Baudricourt dat boerenkind met hare ongelooflijke verhalen voor ijlhoofdig gehouden hebben; in ieder geval moest Jeanne onverrichter zake aftrekken, en kort daarna keerde zij naar Domrémy terug. Het was omstreeks dezen tijd, dat Engelschen en Bourgondiërs, thans weer eendrachtig, een poging gingen ondernemen om de laatste steunpunten benoorden de Loire aan Karel te ontweldigen; in hoofdzaak richtten zij hun aanval op Orleans maar ook Vaucouleurs werd bedreigd, | |
[pagina 55]
| |
en in Juli trok de bevolking van Domrémy, het gevaar ontvluchtend, met have en goed naar Neufchâteau. Misschien is Domrémy in die dagen door krijgsbenden verbrand, doch in ieder geval dreef het onweer spoedig voorbij; de dorpelingen konden naar hunne woonplaats terugkeeren en de aangerichte schade herstellen, en er is geen spoor van eene aanwijzing dat deze gebeurtenissen op Jeanne diepen indruk hebben gemaakt. Maar spoedig vertelden hare stemmen haar van andere dingen. Na tal van kasteelen en steden ten noorden der Loire bemachtigd te hebben, was Salisbury, de Engelsche legeraanvoerder, in October begonnen Orleans te blokkeeren; hij bouwde een aantal blokhuizen, maar zij waren op te grooten afstand van elkaar gelegen en zijne krijgsmacht was ook te klein om de stad ernstig te benauwen. In de laatste maanden nu van 1428 vermaanden de heiligen Jeanne, dat zij Orleans moest ontzetten; daartoe moest zij naar Robert de Baudricourt gaan, die haar krijgsknechten ten geleide zou geven. Eerst deinsde zij terug voor die opdracht: ‘ik ben maar een arm meisje’ - zoo wierp zij tegen - ‘ik kan noch paardrijden noch oorlogvoeren’. Maar toen de stemmen aanhielden, besloot zij te gehoorzamen, overtuigd dat het Gods wil was. Tegen het eind van het jaar of in den aanvang van 1429 verliet zij Domrémy, waar zij thans nimmer zou terugkomen. Zij ging heen tegen den wil harer ouders, aan wie zij echter later liet schrijven en die haar vergiffenis schonken; ook gevoelde zij zich zeker dat zij niet zondigde door deze ongehoorzaamheid: God beval haar te gaan, Zijn bevel moest zij volgen, en zij zou het gedaan hebben - zoo verklaarde zij - al had zij honderd vaders en honderd moeders gehad en al was zij een koningsdochter geweest. Jeanne nam eerst weer haar intrek bij haar neef, die haar ook in Mei gastvrijheid had verleend, later bij het echtpaar Royer te Vaucouleurs, want zij moest geduld oefenen, Baudricourt toonde zich even ongeloovig in hare zending als de vorige maal. Anderen echter waren van beter vertrouwen, en blijkbaar begon zich reeds in den omtrek het | |
[pagina 56]
| |
gerucht te verbreiden dat zij buitengewone dingen vermocht: de oude zieke hertog van Lotharingen liet haar naar Nancy komen om van haar de middelen te verkrijgen tot herstel van zijne gezondheid. Doch Jeanne's taak was niet zieke menschen te genezen maar Frankrijk te herstellen, en zij vertelde den hertog dan ook terstond dat zij van zulke dingen niets wist; daarentegen vroeg zij hem dat hij haar krijgsvolk zou geven om haar naar den koning te brengen, en beloofde dat zij God zou bidden om gezondheid voor hem. Natuurlijk dacht de hertog, die bovendien doorgaans de zijde van Bourgondië hield, niet aan de inwilliging van het verzoek, en Jeanne keerde terug naar Vaucouleurs, altijd hopend dat Baudricourt tot andere gedachten zou komen. En inderdaad geschiedde dit spoedig. Kort na hare terugkomst kwam de bevelhebber haar bezoeken, vergezeld van een priester, die terstond bezweringen deed tegen de booze geesten, waarvan Jeanne misschien bezeten was; maar zij doorstond de proef voortreffelijk, blijkbaar was het geen duivelswerk. Dat Baudricourt zulk een proef liet nemen, bewijst dat hij aan het wankelen was gebracht, misschien door mannen uit zijne omgeving als Bertrand de Poulengy en Jean de Novelonpont; de laatste, een jong krijgsman die Jeanne's ouders wel kende, had haar, reeds vóór haar reis naar Nancy, te Vaucouleurs ontmoet en, diep getroffen door haar vast geloof in hare goddelijke zending, haar zijne hulp toegezegd. Een andere omstandigheid zal wellicht hebben meegewerkt om in de volgende dagen Baudricourt's tegenstand te helpen overwinnen. De Engelschen waren in 1429 begonnen Orleans nauwer te blokkeeren, zoodat het moeilijker werd de stad geregeld van alles te voorzien. Om haar te hulp te komen was van Fransche zijde een niet onbelangrijke legermacht samengebracht, en het plan was gevormd om een transport van levensmiddelen, dat onder militair geleide aan de Engelschen werd toegevoerd, te onderscheppen. Deze poging, den 12en Februari ondernomen maar slecht bestuurd, leidde tot een nieuwe ernstige neerlaag der Franschen bij Rouvray. Het bericht, dat Baudricourt van deze | |
[pagina 57]
| |
ramp ontving, kan hem te meer bewogen hebben om aan dat meisje, dat zoo innig overtuigd was van God de opdracht te hebben om Orleans te ontzetten, eene kans te geven; baatte het niet, schaden zou het ook niet.Ga naar voetnoot1). Zoo gaf hij dan zijne toestemming tot de reis naar den koning. Inwoners van Vaucouleurs betaalden voor Jeanne de kosten van een paard en van mannenkleeren, want de stemmen hadden haar gezegd dat zij zich als een man kleeden moest; een korte grijze mantel, een zwart vest, lange broek, laarzen met sporen, een donkere muts op hare kort geknipte zwarte haren, zoo was hare uitrusting; Baudricourt droeg er niets toe bij dan een zwaard. En zoo reed zij dan, vergezeld van Bertrand de Poulengy en Jean de Novelonpont, hunne twee bedienden, een bode van den koning en nog een krijgsman, op den avond van den 23en Februari de poort van Vaucouleurs uit, eindelijk op weg naar haar ‘gentil dauphin’.
‘Ga, er kome van wat er van komen mag’, dat was de afscheidsgroet van Baudricourt aan Jeanne en haar geleide. Veel vertrouwen op een goeden afloop had hij stellig niet, en hoe zou hij ook? Wat Jeanne beloofde te volbrengen, zij, een onervaren boerenmeisje van zeventien jaar, ging alle waarschijnlijkheid te boven. Zou zij zelfs den koning, die in dezen tijd te Chinon verblijf hield, wel bereiken? Meer dan honderd en vijftig mijlen moest zij afleggen, deels door gebied dat in de macht der Engelschen was en langs den geheelen weg in gevaar voor de Engelsche en Bourgondische troepen of voor de talrijke rondzwervende roofbenden. Doch al was het langzaam en onder vele bezwaren, de reis werd zonder onheilen volbracht en den 6en Maart 1429 reed het gezelschap Chinon binnen, waar Jeanne haar intrek nam in een herberg. Waarschijnlijk heeft zij nog denzelfden dag beproefd toegang tot den | |
[pagina 58]
| |
koning te krijgen, die haar echter werd geweigerd; wel zond Karel eenige personen tot haar om te vragen wie zij was en wat zij begeerde. Doch Jeanne wilde zich niet veel uitlaten; zij verklaarde dat zij Orleans moest ontzetten en den dauphin naar Reims voeren, maar zij drong aan om tot Karel zelf te worden toegelaten. In 's konings raad was de meerderheid hier tegen, en het is niet noodig dit aan booze beweegredenen toe te schrijven; evenals Baudricourt aanvankelijk, zullen velen de geschiedenis te dwaas gevonden hebben. Maar Karel zelf, hoewel weifelend tot op het laatste oogenblik, besloot ten leste haar te ontvangen. De zaal, waar Jeanne werd binnengeleid, was vol edellieden en talrijke fakkels wierpen er een rossig licht. Zonder ook maar een oogenblik van bedeesdheid of verwarring ging zij rechtstreeks op Karel toe - de heiligen zeiden haar wie de koning was - en omvatte zijn knieën, met de woorden: ‘Edele heer dauphin, van Gods wege ben ik gezonden om u en uw koninkrijk te helpen’. Karel nam haar ter zijde, en na een korte poos met haar gesproken te hebben scheen hij zeer voldaan. Wat Jeanne hem gezegd heeft weet niemand met zekerheid; het geldt het veelbesproken teeken van haar goddelijke zending, dat zij hem heeft gegeven. Het beste historische bericht schijnt mij het getuigenis van haar lateren biechtvader, Pasquerel, die verklaard heeft van haar zelf zelf vernomen te hebben dat zij gezegd had: ‘van Godswege verkondig ik u, dat gij zijt de ware erfgenaam van Frankrijk en de zoon van den koning’. Men kan meenen, dat zulk een uitspraak van een onbekend boerenmeisje weinig of geen waarde moest hebben voor den koning; en toch kan voor hem, wiens moeder geenszins een ongerepten naam had en die door pijnigenden twijfel aan de echtheid van zijn geboorte werd gekweld, zulk eene verzekering, met diep innige overtuiging gegeven, wel degelijk eene bemoediging en troost zijn geweest, indien hij eenmaal onder den indruk was gekomen dat Jeanne, die met zoo groot zelfvertrouwen optrad en op bijna wonderbaarlijke wijze onverlet de gevaarlijke reis van Vaucouleurs naar Chinon had volbracht, | |
[pagina 59]
| |
wellicht werkelijk door bovenaardsche macht werd geleid. Er is een andere lezing. Karel zou kort te voren een stille bede tot God hebben gericht en Jeanne zou hem den inhoud dier bede hebben meegedeeld. De historische getuigenissen van dit feit acht ik zwak, maar bovendien schijnt het mij onaannemelijk op een anderen grond. Indien Karel werkelijk zulk een onmiskenbaar teeken van Jeanne ontvangen had, zou hij onwrikbaar vast in haar geloofd en hare leiding gevolgd hebben; doch dat heeft hij niet gedaan; hij heeft steeds geweifeld en getwijfeld en later gehandeld tegen haar uitdrukkelijken raad in. Voorshands was hij wel geneigd aan hare roeping te gelooven, maar alvorens haar in staat te stellen er door daden bewijzen van te leveren, moest Jeanne aan een onderzoek door bevoegde geestelijken en theologen worden onderworpen; in afwachting hiervan kreeg zij huisvesting in het kasteel, waar zij aan de zorgen van een echtpaar uit Karel's hofhouding werd toevertrouwd. Van hare ondervraging door de kerkelijke autoriteiten, waarvoor zij naar de universiteitsstad Poitiers werd gezonden, is zeer weinig bekend; naar het schijnt, had die plaats ten huize eener familie, waar zij tijdelijk was ondergebracht, door afgevaardigden uit een commissie, die onder leiding van den aartsbisschop van Reims met het onderzoek was belast. Jeanne vond het een verdrietig getalm; zij brandde van verlangen om hare zending te vervullen, te meer omdat zij een voorgevoel had dat haar geen lange tijd was toebeschikt ter volbrenging van haar taakGa naar voetnoot1), en zooals vroeger het wachten te Vaucouleurs, maakte thans het oponthoud van het onderzoek haar ongeduldig en bedroefd. Dikwijls was zij in gebed verzonken onder vele tranen. Maar toch verloor zij hare jonge opgewektheid en veerkracht niet, en evenmin hare natuurlijke onbevangenheid en gevatheid. Met merkwaardig gemak bewoog zij zich in hare nieuwe omgeving, in haar omgang met den koning, | |
[pagina 60]
| |
die zich dikwijls met haar onderhield te Chinon. De hertog van Alençon, een prins van den bloede, die van hare komst in die stad vernomen had, kwam nieuwsgierig aangereden en vond den koning met haar in gesprek. Karel zei haar wie hij was, en Jeanne, dadelijk vaardig, begroette hem vroolijk: ‘Welkom, heer, hoe meer koninklijk bloed wij bijeen hebben, des te beter’. Spoedig werd Alençon een harer getrouwste aanhangers, er ontstond een goede kameraadschap tusschen Jeanne en haar ‘beau duc’, zooals zij hem placht te noemen, en in het proces van rehabilitatie heeft hij met groote vereering van haar gesproken. Met de geestelijke heeren te Poitiers kon zij het minder goed vinden; niet dat zij bedeesd gemaakt werd door hunne waardigheid en geleerdheid, integendeel, zij ergerde zich eigenlijk aan hen, omdat zij, naar hare meening, dwaze en overbodige vragen deden. Geen wonder! Wat had zij, die rechtstreeks door Gods heiligen werd geleid, met die geleerde heeren van noode! Soms kon zij haar spot dan ook niet bedwingen. Een monnik uit Limousin - een streek waar een bizonder leelijk dialect gesproken werd - vraagt haar: ‘Welke taal spreken de stemmen die ge hoort?’ Antwoord: ‘Een betere dan de uwe’. Een andere vraag, die Jeanne al zeer belachelijk moest vinden. ‘Gelooft ge in God?’ Antwoord: ‘Vaster dan gij!’ Haar ongeduld is duidelijk hoorbaar. Men werpt haar tegen dat, om in hare goddelijke zending te kunnen gelooven, duidelijker bewijs noodig zou zijn; men wil dat zij een overtuigend teeken zal geven. ‘In Godsnaam’ - barst Jeanne los - ‘ik ben niet naar Poitiers gekomen om wonderen te doen. Breng mij naar Orleans, daar zal ik u de teekenen van mijn zending laten zien. Geef mij manschappen, weinig of veel het doet er niet toe, dan ga ik’. Een ander had gezegd: ‘Als God Frankrijk wil bevrijden, heeft hij daartoe geen soldaten noodig’. Maar Jeanne verstond het anders; geen werkeloos neerzitten in afwachting van Gods hulp; zooals zij later, in haar proces, verklaarde dat zij zich hield aan de oude zegswijze: Aide toy, Dieu te aidera, zoo antwoordde zij thans: ‘De soldaten zullen vechten | |
[pagina 61]
| |
in Godes naam en God zal hun de overwinning geven’. Ten langen leste was het onderzoek ten einde, het onderzoek van geest en van lichaam, want onderwijl hadden zich een aantal eerbiedwaardige matronen, onder wie niemand minder dan 's konings schoonmoeder zelve, ook overtuigd dat Jeanne nog maagd was. Inlichtingen waren over haar ingewonnen te Domrémy, de heeren hadden haar ondervraagd en getoetst op velerlei wijze, eindelijk konden zij hun advies aan den koning uitbrengen. Er was dan niets als goeds aan haar bevonden, ‘humilité, virginité, dévotion, honnesteté, simplesse’; het teeken harer zending, dat men van haar verlangd had, beloofde zij bij Orleans te geven; daarom moest de koning haar niet beletten naar Orleans te gaan met zijne mannen van wapenen maar hij moest haar eerlijk geleide geven, hopende op God. Karel volgde dezen raad op. Eindelijk zou de smartelijk verlangde tijd van handelen komen, en met verlicht gemoed kon Jeanne vertrekken naar Tours.
Daar, in de stad vermaard om hare voortreffelijke wapensmeden, werd hare uitrusting voor den aanstaanden krijgstocht gereed gemaakt: harnas en helm van blank staal, over de wapenrusting een kostbare mantel, een strijdros, ook door stalen pantser beschermd. Voor hare wapening zorgde zij in zekeren zin zelf. Volgens hare verklaring toch, in haar proces, hadden de heiligen haar gezegd, dat te Fierbois, een plaatsje niet ver van Chinon, in de kapel van Sint Kathrien bij het altaar in den grond een zwaard verborgen was; het werd daar inderdaad gevonden en aan haar overgebracht. Bizonder groote waarde hechtte Jeanne echter niet aan dit wapen, althans veel minder dan aan de banier, die voor haar vervaardigd werd. De stemmen hadden haar vermaand dat zij een banier moest nemen van wege den Koning des hemels, en hoewel noode, had Jeanne hiervan mededeeling gedaan aan Karel, die er zijne toestemming toe gaf. Naar het schijnt op hare aanwijzing werd nu een vaandel gemaakt, dat in het veld, bezaaid met leliën, den Heer vertoonde en twee | |
[pagina 62]
| |
engelen, die Hem eer bewezen; daarnaast de woorden Jezus Maria. Toen haar later tijdens haar proces werd gevraagd, wat zij hooger stelde, haar zwaard of haar banier, antwoordde zij dat de banier haar veel, ja wel veertigmaal liever was dan het zwaard. Geen wonder. Want anders dan Schiller's Jungfrau, die in het strijdgewoel verschijnt als een engel des doods, overal den tegenstander neervellend, maakte de werkelijk Maagd nimmer gebruik van haar doodelijk wapen; wanneer zij den vijand aanviel, droeg zij haar banier, juist om te voorkomen dat zij iemand dooden zou; die was haar trouwe metgezel in strijd en gevaar, zooals zij het zoo treffend uitsprak, toen zij op de vraag harer rechters, waarom bij de kroning te Reims haar vaandel in de kerk een eereplaats had, antwoordde: ‘Il avoit esté à la paine, c' estoit bien raison que il fut à l' onneur’. De koning wees haar als bizonder gevolg aan twee pages en een ridder, Jean d' Aulon, die haar bij alle ondernemingen ter zijde is geweest, totdat hij tegelijk met haar werd gevangen gemaakt; als vierde persoon behoorde er toe een Augustijner monnik, Jean Pasquerel, haar biechtvader, dien zij waarschijnlijk zelf koos. Spoedig trok zij nu naar Blois, waar de troepen samenkwamen, die aan Orleans hulp zouden trachten te brengen, en van die stad uit begon Jeanne in het laatst van April 1429 haar korten maar in gevolgen zoo rijken loopbaan, voor haar zelf echter maar al te spoedig een lijdensweg, die haar in Mei 1430 in de handen harer vijanden en weer een jaar later naar den brandstapel te Rouaan voerde. Haar voet voor voet in het jaar harer werkzaamheid te volgen, zou een breed verhaal noodig maken; alleen de hoofdfeiten kunnen hier in herinnering worden gebracht. Wat zij in de eerste plaats beloofd had, de bevrijding van Orleans, werd snel volbracht. Nog was de stad niet zóó nauw ingesloten, of zonder al te groote bezwaren was het mogelijk er binnen te komen. In den avond van den 29sten April deed Jeanne er haar intocht, onder den opgewonden jubel der bevolking. Vijf dagen later werd van de stad uit | |
[pagina 63]
| |
de eerste ernstige en welgeslaagde aanval op een der blokhuizen van de Engelschen ondernomen; volgens goede getuigenissen in het rehabilitatie-proces - die van Jean d'Aulon en een harer pages - was die beraamd en begonnen buiten weten van Jeanne, die op dien tijd uitrustte van een vermoeienden tocht; plotseling sprong zij op met den kreet dat er gevochten werd, de stemmen hadden het haar gezegd; ijlings hielp d'Aulon haar in hare wapenrusting, zij haastte zich naar beneden, beval den page haar paard te brengen en spoorslags reed zij naar het tooneel van den strijd; de soldaten hieven een juichkreet aan bij hare komst, bestormden het fort en veroverden het. Den 6den Mei werd een tweede blokhuis genomen, den 7den onder harden strijd het voornaamste bolwerk, Les Tourelles geheeten. In den kamp om dat fort werd Jeanne gewond, zooals zij geruimen tijd vroeger aan den koning had voorzegd; het getuigenis van Jeanne dienaangaande wordt bevestigd door een brief van 22 April 1429, waarin reeds van deze voorspelling wordt gewag gemaakt. Na de geleden verliezen bleef den Engelschen niet meer de minste hoop op de verovering der stad, en den 8sten Mei trokken zij af; Jeanne had gehouden wat zij te Poitiers had beloofd: bij Orleans had zij een tastbaar teeken van hare zending gegeven. Te Tours kon zij met blij gelaat haar ‘gentil dauphin’ begroeten, vol vertrouwen dat zij thans het tweede punt harer opdracht spoedig zou volbrengen en naar Reims op weg zou gaan. Maar Karel en zijne raadgevers, Tremoïlle, de aartsbisschop van Reims en anderen, misten haar geestdrift en vastberadenheid; allerlei diplomatieke en baatzuchtige overwegingen verlamden de voortzetting van den strijd, en eerst een maand later werd hij hervat met den aanval op eenige steden langs de Loire, die in de macht der Engelschen waren. Gedurende die krijgsbedrijven gebeurde het, dat Arthur van Richemont, de vroegere connétable maar thans geheel in ongenade bij Karel en als vijand beschouwd, zich met zijne troepen bij het Fransche leger kwam aansluiten. Ofschoon het om zijne verhouding tot den koning bezwaar had die opge- | |
[pagina 64]
| |
drongen hulp aan te nemen, was het toch nog veel bedenkelijker Richemont met geweld te willen afweren; en Alençon, de andere krijgsoversten en Jeanne heetten hem welkom. Het kwam hun uitstekend te stade. Een Engelsche krijgsmacht, onder den beroemden Talbot en Falstolf, was aangerukt om den aangevallen steden hulp te brengen. Toen het bleek dat het hiervoor te laat was, sloeg zij den terugweg naar Parijs in; maar in het Fransche legerkamp, thans door Richemont's troepen versterkt, werd besloten den vijand te volgen en hem slag te leveren. En het geluk diende nu de Franschen; de Engelschen werden op hun marsch overrompeld en leden den 18den Juni bij Pathay een zware neerlaag; onder de talrijke gevangenen was Talbot zelf. Jeanne deed eene poging om thans eene verzoening van Richemont met den koning te bewerken, overtuigd als zij was van de noodzakelijkheid om alle krachten tot uitdrijving van den vreemdeling te vereenigen; doch zij kon Karel niet bewegen om Richemont weer tot zijn dienst toe te laten, en deze trok weldra met zijne troepen weer weg. Er bleven echter strijders genoeg om van de overwinning partij te trekken, want het succes deed de gelederen aangroeien; doch evenals na de bevrijding van Orleans volgde ook na de groote zege van Pathay een tijd van weifeling. In den raad des konings, die nu naar Gien gekomen was, heerschte verdeeldheid; de tocht naar Reims werd ernstig bestreden, en gepleit werd voor eene onderneming naar Normandië; het is waarschijnlijk, dat de hoop om den hertog van Bourgondië door onderhandeling los te maken van de Engelschen en de wensch om hem dierhalve te ontzien bij deze overwegingen reeds veel gewicht in de schaal legden. Doch thans behield Jeanne met hare vrienden nog de overhand, en den 29sten Juni werd de opmarsch naar Reims begonnen. Hoe groot de bezwaren ook schenen, die aan dezen langen tocht, door een gebied waar de Engelschen meester heetten, verbonden waren, hij werd gelukkig volbracht; belangrijke steden, als Troyes en Châlons, keerden òf gedwongen òf vrijwillig terug onder | |
[pagina 65]
| |
het gezag van Karel, en ook Reims zelf opende hare poorten: den 17den Juli werd Karel gekroond en gezalfd door den aartsbisschop van Reims, onder het schetteren der trompetten en de juichkreten der menigte. Toen de plechtigheid was voltrokken, knielde de Maagd voor den koning, omarmde zijne knieën, en terwijl tranen van vreugde haar over de wangen rolden zeide zij: ‘Lieve koning, thans is de wil van God volbracht, die besloten had dat ik het beleg van Orleans zou doen opbreken en u naar Reims zou voeren om daar uwe plechtige wijding te ontvangen, aldus toonend dat gij de ware koning zijt en dat gij heer van Frankrijk behoort te zijn’. En over allen die haar zagen kwam eene groote ontroering en velen weenden. Het was het hoogtepunt in Jeanne's voorspoed, de tijden van beproeving naderden. Geenszins achtte zij haar werk voltooid: de Engelschen moesten geheel uit Frankrijk worden verjaagd en zij moest de vrijheid herwinnen voor den hertog van Orleans, nog altijd in Engelsche gevangenschap, over wien hare stemmen haar meer gesproken hadden dan over iets anders, met uitzondering van den koning. En allereerst, meende zij, moest het nu Parijs gelden. Doch in 's konings raad behaalden thans andere inzichten de overwinning; eene ambassade van Philips van Bourgondië kwam een geveinsde onderhandeling over vrede voeren, waarop de koning en zijne invloedrijkste raadslieden maar al te gretig ingingen. Waarschijnlijk was ook de inspanning, die de tocht naar Reims van Karel gevergd had, hem reeds rijkelijk groot geweest en verlangde hij terug naar zijne kasteelen aan de Loire. Spoedig werden de eerste bewegingen begonnen om het leger naar die rivier terug te voeren, tot wanhoop van Jeanne, die er zich vruchteloos tegen verzette. De Engelschen, die den beraamden weg afsneden, waren oorzaak dat de terugtocht voorloopig nog bleef opgeschort, en bij het rondtrekken der troepen in de omstreken van Parijs bleek hoe gunstig Karel's kansen stonden: steden als Compiègne, Senlis, Beauvais, erkenden hem. Was hij zelf aan het hoofd zijner | |
[pagina 66]
| |
troepen voor Parijs verschenen, wie weet wat geschied ware; maar hij hield zich steeds ver weg, de onderhandelingen voortzettend met den slimmen Bourgondiër die hem misleidde, terwijl Jeanne met Alençon en andere oversten gedurig in de weer was en nog de hoop op het winnen van Parijs levendig hield. Den 8sten September werd zelfs eene demonstratie tegen de stad ondernomen, waarschijnlijk om eene beweging van aanhangers binnen de stad te begunstigen; de zaak mislukte en Jeanne, die den aanval ernstig had opgevat en als naar gewoonte zich onversaagd blootstelde, werd gewond. Nog gaf zij de hoop niet op; met de troepen naar Saint Denis gebracht, hoorde zij hare stemmen, die op den dag van den aanval op Parijs gezwegen hadden, haar vermanen om daar te blijven. Doch er kwamen stellige bevelen van den koning voor den aftocht, en tegen haar zin voerden de heeren haar weg; ware zij niet gewond geweest - aldus verzekerde zij in haar proces - dan zou zij gebleven zijn. De terugtocht werd nu voortgezet naar Gien en het leger liep grootendeels uiteen. In het laatst van October werden haar en d'Albret, een half broer van La Tremoïlle, een aantal troepen toevertrouwd, vooral met het doel om La Charité aan de Boven-Loire te veroveren, maar ongelukkig zonder de vereischte middelen; zij slaagden er in St. Pierre le Moustier te bemachtigen maar moesten het beleg van La Charité opbreken, toen het geld om de soldaten te betalen te kort schoot. In de maanden van gedwongen werkeloosheid, die thans volgden en die zij in de omgeving des konings zal hebben doorgebracht, heeft Jeanne hoogstwaarschijnlijk lezen en schrijven geleerd,Ga naar voetnoot1) zoodat zij de brieven, die zij in Maart aan de burgers van Reims zond om hun moed in te boezemen en tegen verraad te waarschuwen zelf onderteekenen kon. Zij sprak daarin ook van haar verwachting om spoedig bij hen te zijn, en inderdaad trok Jeanne in | |
[pagina 67]
| |
die maand weer te velde. Maar zonder leger. Het waren slechts enkele lansen die haar begeleidden op haar tocht naar de omstreken van Parijs, de stad die zij nog altijd hoopte te winnen voor haren koning. Geheel zonder bijstand had deze haar niet gelaten; hij had haar voorzien van een som gelds, waarmee zij althans voor korten tijd eenige troepen zou kunnen betalen, en sinds den tocht van het Fransche leger in het vorige jaar waren in de omgeving van Parijs verscheiden benden achtergebleven, die daar den strijd voortzetten. Zoo vond zij dan ook te Lagny sur Marne een paar kapiteins, die zich met hunne manschappen bij haar voegden en met wie zij in de eerstvolgende weken kleine ondernemingen volbracht. In hoeverre zij daarbij geleid werd door de stemmen van hare heiligen, blijkt niet ten volle. Het verkeer met Sint Kathrien en Sint Margriet had geregeld voortgeduurd; zij noemden haar ‘Jeanne la Pucelle, fille de Dieu,’ stonden haar met hare raadgevingen terzijde, verschenen ook als zij in moeilijke oogenblikken haar bijstand inriep; doch er waren ook tijden dat hare stemmen zwegen, zooals bij den aanval op Parijs en bij de ondernemingen tegen St. Pierre le Moustier en La Charité. In ieder geval lieten zij zich thans, in April, weder hooren, maar het was een ontzettende boodschap die zij haar aanzegden: vóór Sint Jansdag, den 24en Juni, zou zij worden gevangen genomen; zij moest niet ontsteld zijn en alles geduldig opnemen, het moest zoo wezen, God zou haar helpen. En sinds herhaalden de stemmen bijna dagelijks die schrikkelijke aankondiging. Jeanne bad hare heiligen dat zij, wanneer zij gevangen zou genomen zijn, spoedig mocht sterven, zonder lange ellende van gevangenschap; en zij zeiden haar weer dat zij alles geduldig moest dragen, dat het zoo zijn moest, maar zij vertelden haar niet op welken tijd het geschieden zou, hoe dikwijls Jeanne ook vroeg dit te mogen weten. En zoo naderde het noodlottige uur. Bij den wapenstilstand, dien Karel op het eind van Augustus 1429 met Philips van Bourgondië (niet met de Engelschen) gesloten had, was aan den Bourgondiër toegestaan | |
[pagina 68]
| |
Compiègne te bezetten, een stad die van groot belang voor hem was, omdat zij den weg langs de Oise naar Parijs beheerschte. Doch de burgerij had geweigerd zich in die overeenkomst te voegen en Bourgondische troepen in te nemen. Philips trachtte thans de stad met geweld te bedwingen en was begonnen haar te belegeren. Jeanne wilde de burgerij bij de verdediging helpen; reeds eenmaal, den 13den Mei, was zij in de stad aangekomen maar vervolgens weer vertrokken voor ondernemingen in de buurt; in den vroegen ochtend van den 23sten Mei keerde zij er terug, en tegen den avond werd een uitval ondernomen. Het was de voorbeschikte tijd en de stemmen zeiden haar niets. Had zij geweten - aldus Jeanne in haar proces -, dat zij thans gevangen genomen zou worden, dan zou zij niet vrijwillig in den strijd zijn gegaan, doch de bevelen der heiligen zou zij gehoorzaamd hebben, wat ook de gevolgen mochten zijn. De uitval slaagde aanvankelijk maar werd niet te juister tijd afgebroken; steeds meer vijanden kwamen opzetten, en ten slotte werd overhaast de terugtocht ondernomen; Jeanne met de haren, die den aftocht dekten, werden kort bij de stad omsingeld; zij werd van het paard gerukt en overweldigd. Het was ten einde met haar strijd in het harnas, een zwaarder kamp ging voor haar beginnen. Doch wat was in den korten tijd, die haar gegeven was geweest voor haar zending, tot stand gebracht? Wat was in de verkregen uitkomsten haar aandeel geweest? Er was in een jaar tijds een groote verandering gekomen: niet alleen was Orleans ontzet en was Karel te Reims tot koning gekroond, maar tal van steden hadden zich weder onder zijn gezag gevoegd en de verhoudingen waren geheel gewijzigd; ontmoediging, vrees, wantrouwen in de toekomst waren uit het kamp der Franschen verhuisd naar dat der Engelschen en hunner partijgangers. Maar dat had niet kunnen uitblijven, meenen sommigen. De Engelschen waren te zwak, hadden een veel te kleine macht om op den duur Frankrijk te kunnen bedwingen; de harde regeering van Bedford, die aan land en steden, welke vrijwillig of gedwongen Hendrik VI als koning | |
[pagina 69]
| |
van Frankrijk erkenden, drukkende lasten oplegde, de bittere ellende die in deze steden heerschte, vervulden de gemoederen met toenemenden onwil en met haat tegen den vreemdeling; het dubbele spel dat gedreven werd door den Bourgondiër, wiens hulp voor de Engelschen onmisbaar was maar die alleen op eigen voordeel was bedacht, maakte de stelling van Bedford en de zijnen onzeker en gevaarlijk; in het bizondere geval van het beleg van Orleans was de krijgsmacht van de Engelschen, door de Bourgondiërs in den steek gelaten, veel te gering om de stad te bedwingen en te zwak om een ernstigen aanval te weerstaan; en diezelfde omstandigheden verklaren evenzeer, hoe, na Pathay, de tocht naar Reims gemakkelijk werd volbracht. Voorzeker, dat alles is juist. Maar dezelfde verhoudingen bestonden ook vóór het optreden van Jeanne d' Arc; toen echter liet Fransche overmacht zich door de Engelschen verpletterend slaan, toen vervulden schrik en vrees de harten, als de Engelschen hun krijgskreet aanhieven, toen ontbraken samenwerking, vertrouwen op de overwinning, geestdrift aan de zijde der Franschen. Merkwaardig verschil van uitkomst bij gelijke omstandigheden! Maar inderdaad bestond die gelijkheid niet; een nieuwe kracht verstoorde haar en die nieuwe kracht was het meisje uit Domrémy. Het vaste geloof in hare roeping, haar vertrouwen op de zege stortte zij over in de gemoederen harer krijgsmakkers; ontmoedigdheid bande zij uit; gij zult overwinnen, zoo verzekerde zij hun, trekt stoutelijk los op den vijand, bestormt wallen en muren, de stad is u; en zij zelf gaf het voorbeeld. In het leger trachtte zij den geest van verwildering te verdrijven en de krijgslieden tot den eerbied voor God en Zijne geboden terug te brengen. Maar zij was geen vroom begijntje, dat opging in bekeering en vervulling van godsdienstige plichten. Evengoed als in later eeuwen de Engelsche puriteinen bidden en vechten wisten te vereenigen, verstond Jeanne het om onder een innig persoonlijk verkeer met hoogere machten de krijgshaftige taak te vervullen, die haar was opgelegd. Zij begreep de zwakte der vijanden voor Orleans, | |
[pagina 70]
| |
zij wist snel en hard toe te slaan waar toegeslagen moest worden. Zij kon, als zij de kansen ongunstig achtte, een slag ontraden, zooals zij deed toen Talbot bij zijn aftocht voor Orleans in sterke stelling een gevecht aanbood; zij wist de stemming in het vijandelijk kamp te peilen, toen zij bij Troyes begreep dat bij de burgerij de ware moed tot tegenstand bieden ontbrak en ernstige bedreiging met een aanval haar tot onderwerping zou brengen; zij ook doorzag den Bourgondiër, door wien Karel's raadslieden zich lieten bedriegen. Niemand kon vuriger dan zij eene verzoening tusschen hertog Philips en den koning wenschen; schriftelijk had zij er den hertog toe vermaand, maar zij had begrepen dat hij er slechts door den nood, door de zege der Franschen, toe gebracht zou worden. Kortom, zij toonde niet alleen een onovertroffen moed maar ook inzicht en beleid, en heel haar optreden bracht juist den Franschen de werkelijke verhoudingen tot bewustzijn, vervulde hen van een nieuwen geest, die niet weer van hen week, ook nadat Jeanne persoonlijk hen niet meer bezielde. De Engelsche leiders zelve gevoelden dat levendig; een paar jaar na haar dood klaagde Bedford bitter, dat den Engelschen alles voor den wind was gegaan tot het beleg van Orleans, doch dat van toen af de tegenspoed was begonnen; talrijke steden en landen waren verloren gegaan, en al zijne inspanning had niet vermocht de zaken te herstellen. Geen wonder dat Engelschen en Bourgondiërs in 1430 de gevangenneming van Jeanne als een allerbelangrijkst feit beschouwden, waarvan naar alle kanten bericht gezonden werd. Geen wonder ook dat de Engelschen er op vlamden haar in hunne macht te krijgen om haar om het leven te brengen. Minder natuurlijk schijnt het, dat een lichaam als de universiteit van Parijs ook een heete drift aan den dag legde om de gevangene te vervolgen; maar het is toch alleszins verklaarbaar, wanneer men bedenkt dat de geleerde doctoren van dit lichaam, in eigen schatting de fakkeldragers der Kerk, zich grootendeels op de zijde van de Bourgondiërs en de Engelschen hadden ge- | |
[pagina 71]
| |
steld en zich door de aanspraak van Jeanne, dat zij van God gezonden was, dubbel getroffen voelden. Onmiddellijk deden zij al wat zij konden om hare uitlevering aan den kerkelijken rechter te verkrijgen, ten einde haar als bebedriegster of als kettersche te doen veroordeelen. Pierre Cauchon, bisschop van Beauvais, in wiens rechtsgebied Jeanne heette gevangen genomen te zijn, diende als onderhandelaar, maar Jan van Luxemburg, wiens mannen haar overmeesterd hadden, hield de kostbare buit hoog op prijs. Nergens blijkt dat koning Karel en zijn raad, ondanks dringende aansporing van enkelen kant, iets gedaan hebben om Jeanne te bevrijden; en zoo nam Luxemburg ten slotte de koopsom aan, die hem van Engelsche zijde geboden werd, een bedrag dat ook als losgeld voor vorstelijke personen werd betaald. De Engelschen stemden er in toe, dat een kerkelijk proces tegen haar zou worden gevoerd te Rouaan, onder voorbehoud echter dat Jeanne aan hen zou worden overgeleverd, indien het proces niet tot hare veroordeeling leidde. (Slot volgt.) |
|